Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Nalezing op Bilderdijks en Van Vlotens Uitgaven van Huyghens' ‘Oogentroost.’Van verschillende zijden daartoe aangemoedigd, geef ik gevolg aan mijn voornemen om met mijne ‘Nalezingen’ over Huyghens voort te gaan. De grondslag van die, welke ik heden den Lezers van ‘Noord en Zuid’ aanbied, wordt gevormd door de Uitgaven van Bilderdijk (Dl. V. blz. 207 en vlgg.) en van Van Vloten (Dl. I en II, blz. 209 en vlgg.). Heb ik mij echter in mijne vroegere Opstellen tot wederlegging der m.i. onjuiste verklaringen bepaald, in de volgende zal ik ook een niet onaanzienlijk getal plaatsen bespreken, welke door B. en V. Vl. met stilzwijgen zijn voorbijgegaan. Moge mijn arbeid hierdoor voor hem, die deze ophelderingen missen kan, minder belangwekkend zijn, ik koester de hoop, dat hij juist om deze reden aan Candidaten voor de Acte M.O. en zelfs aan jeugdige Docenten in de Ned. Taal niet onwelkom zal wezen. Ik vlei mij, dat zij met behulp dezer Aanteekeningen H's Oogentroost, gelijk die in de zoo goedkoope Pantheon-Uitgave te vinden is, zullen kunnen verstaan en, wat hetzelfde is, genieten. Zij zullen het aan eenen ouderen Collega echter niet euvel duiden, wanneer hij hun de volgende regelen uit Westerbaens Lofdicht op de ‘Korenbloemen’ tot richtsnoer bij de bestudeering van den pittigen Huyghens aanprijst: Hier wert een man vereischt dien 't niet en moet verdrieten
Dat hy somwijlen weer herkaeuwe dat hij at:
Die 't leest en wederleest, zal vinden en genieten
Yet goeds dat hy in 't eerst noch niet gemerckt en had.
Pantheon. Dl. II, 209, r. 1 v.b. en vlgg.: Verdenckt den Dichter niet, die desen rijm beleidt:
Hy heeft U vander jeught met ydel vrolickheit,
Met jock voor jock bericht; en 't docht hem, in die jaren,
Dat woorden sonder sout en lacchen, susters waren,
En 't docht u even soo. Nu weten Ghy en Hy
Het suer en 't soet gesicht te stellen, naer het zy.
B. ‘Woorden sonder sout en lachen. Lees of versta: Woorden zonder zout en woorden zonder lachen, even zeer zusters (d.i. van eenerlei aart, even laf, of even smakeloos) waren.’
V. Vl. ‘Versta: woorden zonder lachen.’ Blijkbaar moeten dan de bedoelde woorden beteekenen: woorden | |
[pagina 274]
| |
zonder geest, zijn even laf en vervelend, als woorden zonder lachen. Maar zou dat niet altijd waar zijn en waar blijven? En toch zegt H. uitdrukkelijk, dat het hem en Parthenine in die jaren, d.i. in de jeugd, zoo toescheen, doch dat zij beide, dit nu anders hebben leeren inzien en thans weten het suer en 't soet gesicht te stellen naer het zy. Acht men de herhaling van woorden sonder vòòr lachen noodzakelijk, dan zou ik het liever aldus verklaren: 't docht ons in de jaren onzer jeugd, dat zouteloosheid en ernst met elkander hand aan hand gingen, m.a.w. dat men niet geestig kon zijn, zonder dat dit stof tot lachen gaf. Veel natuurlijker, ongedwongener en daarom reeds verkieselijker acht ik het echter de voorgestelde aanvulling achterwege te laten en hoop tevens te bewijzen, dat de alsdan verkregen zin beter in den samenhang past. Het woord sout heeft niet alleen de beteekenis van attisch zout, d.i. geestigheid, maar ook die van pittigheid en degelijkheid. Bewijs: a) Huyghens gebruikt het in dien zin in het latijnsche gedicht, dat aan Oogentroost tot voorbericht dient: Ne lege me, cui mensa nitet meliore salino,
Nec sapit antiquis mollior esca cibis,
d.i. ‘Niet hij leze mij, op wiens disch een beter zoutvat prijkt, en wien geen voedsel smaakt, flauwer dan de spijzen der Ouden (der Grieken en Latijnen).’ Uit deze woorden en de daarop volgende regelen blijkt, dat H. hier eene tegenstelling maakt tusschen de degelijke, kernachtige geschriften der Ouden en de zijne, welke daarbij zooverre ten achter staan. b) In October 1624 schreef H. eenen brief aan Hooft (zie Hoofts Brieven Dl. I, 433.) om van dezen verlof te bekomen tot het publiceeren van hun beider correspondentie Over de eenparigheid der dichten en van de voetmaat, onder voorwendsel van dusdoende zijnen lezers ‘nog iets pittigers’ voor te dienen dan ‘syne ongesouten spijse.’ Weer kan hier het woord ongesouten niets anders beteekenen dan ondegelijk, weinig om het lijf hebbende. Vatten wij nu het woord in dezen zin op, dan krijgen wij de volgende gedachte: Het leek U en mij in de jaren onzer jeugd dat malle, dwaze praat en lachen bij elkander hoorden, d.w.z. wij wisten niets anders dan dwaze praat uitslaan en erover lachen; doch thans hebben wij ook geleerd op onzen tijd ernstig te zijn. Spreken wij ook thans niet in dien zin van het dwaas geginnegap der jeugd? Verstaat men de bedoelde woorden aldus, dan past daarbij uitnemend ydel' vrolickheit, waarvan het eerste woord op woorden | |
[pagina 275]
| |
zonder zout, het tweede op lachen ziet. Eveneens jock voor jock, hetwelk bij H. niet zoozeer scherts, jokkernij, als wel dwaasheid beteekent. Cf. Oogentroost, Panth. I, 228, waar H. van de ‘kaeckelaers’ zegt: Slaet wijsheit voor of jock
Sy luydender op in: wèl spreken en veel spreken
Is haer deselfde konst,
en Panth. I, 106, waar hij van een goed Predikant getuigt: Het veinsen waer hem konst, het recht gaen heet hy loosheit;
De Werelds wijsheit, jock; haer schoonste deughden boosheit.
Teneinde nu mijne bedoeling zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen, geef ik hier de geheele boven geciteerde passage weer, gelijk ik meen, dat zij behoort verstaan te worden: Koester geen achterdocht jegens den maker van dit gedicht. Hij heeft Uwen geest wel is waar van der jeugd af aan met ijdele vroolijkheid en dwaasheid op dwaasheid bezig gehouden en wij wisten beide, in die jaren, niet beter dan dat malle praat en lachen bij elkander hoorden. Doch nu weet Gij, zoowel als Ik, het gelaat, naar omstandigheden, in een blijde of in een ernstige plooi te brengen. Ibid. 210 r. 1 v.b. en vlgg. Verstaet mij, aerdigh vat, vol allerhande deughden!
God heeft U van een kley, die oor en oogh verheughden,
Voordachtelick gedraeyt. Nu lust Hem, van die kley
Wat aerdighs af te doen.
V. Vl. aerdighs = stoffelijks. Wij hebben hier weer te doen met een der door H. zoo geliefkoosde woordspelingen. Aerdigh dient opgevat te worden als eene zaak, die van aarde is en tevens als iets, dat aard heeft, namelijk smaakvol, schoon, liefelijk is. Dit wordt ten duidelijkste aangetoond door den voorafgaanden regel: God heeft U van een kley, die oor en oogh verheughden enz., en door het een weinig later volgende: Schoon' aerde! wordt tot aerd buiten kijf gesteld.
Ibid. r. 10 v.b. Leert suchtende belijden,
Dat hem de roey toekomt, en u de schuld van 't lijden.
B. ‘De schuld is hier de verplichtheid.’ Juist; 't is het duitsche schuldigkeit. | |
[pagina 276]
| |
Ibid. r. 11 v.b. 't Vat heeft geen woord in 't vat.
B. In 't vat: in 't kapittel.
Ibid. r. 17 v.b. en vlgg. Uw lijden is mijn' pijne,
Behalven het meêdoogh is uw verdriet het mijne;
En, spreeck ick uyt meêdoogh, ick schrijf met een mat oogh,
Dat God weet of het meer of min dan 't uwe doogh.
B. ‘Meêdoogh. Kwalijk in accent. Ook in vorm, doch dit ware te dulden, als zijnde uit gedoogh gevormd. Maar meê, mede, met, kan in de samenstelling als voorwoord zijn toon en klank niet verliezen.’ 't Valt niet te ontkennen, dat mè = meê eigenlijk den toon hebben moet. Maar bij mij rijst de vraag, of in de XVIIde eeuw de partikels in samenstellingen zoo vol geaccentueerd waren als thans. Dat H. er zeer vrij meê omspringt, kan bijna uit elke bladzijde blijken; doch ook Vondel, wiens versificatie oneindig zuiverder is, dan die van onzen dichter, neemt het er zoo nauw niet meê. Een paar passages uit de Batav. Gebr. zullen voldoende zijn, om dit voldingend te bewijzen. Panth. blz. 405: O Julius, zie uit de lucht,
Hoe uw nazàten Duitschers tergen,
Uw nàzaat schat Baethouwers niet
Meebroèders, vrienden, bondgenooten, enz.
en Ibid. bl. 424: Natuur is krachtig, en het onderling meedoògen,
Gelijk in eene schaal van reden opgewogen,
Staat even pal en wijkt niet uit den evenaar.
Doogh, conjunctief van dooghen = deugen. Cf. Camphuyzen, Psalm 36, vs. 3. Dat in hem is dat moetter uyt,
Hij opent synes herts besluyt
Door dingen die niet doogen.
Ibid. r. 18 v.o. en vlg.: En ghy weet of 't my raeckt, myn uytsicht te sien mind'ren,
Daerlanghs het brood in moet voor vader en voor kind'ren.
| |
[pagina 277]
| |
Daerlanghs enz. Uithoofde zijner betrekking van Geheimschrijver van den Prins moest H. veel lezen en schrijven. Zijne kostwinning was dus afhankelijk van het behoud zijner oogen.
Ibid. r. 14 v.o.: Maer God, God, Parthenin! die deze lichten stichte
En altoos stoppen magh, enz.
Gebrekkige beeldspraak. Wat gesticht is, kan niet gestopt worden, maar dient gesloopt of geslecht. De verwarring is waarschijnlijk hier door ontstaan, dat H. bij lichten stichte aan de oogen, als gezichtsorgaan, bij stoppen aan de oogholten of oogkassen gedacht heeft.
Ibid. r. 11 v.o.: En wy, als recht, die 't let, enz.
B. ‘Als recht, of 't recht ware, als gelijk hebbende tegen God.’ Juist; vgl. blz. 214: Sy werden lijdende half moedeloos, heel gram,
Alsof haer geld weerom, en veel gelijcks toe quam.
d.i. gelijk wij nu zeggen: en groot gelijk hadden.
Ibid. r. 4 v.o. en vlgg.: Wat meenen wy te sien? deughd en gerechtigheit
Trouw, liefde, vrede-vreughd, meer dan wy door 't beleid
Van twee jong' oogen oyt bejoegen? Amy! neen:
Veel oogen van de snelste, en die getwernt in een,
En vonden door den drangh van vuyle menschlickheden
Die schoone tronjen niet; en 't schijnt, de stam is heden
In meeste hoven uyt; der vruchten is niet meer
Als abricosen hier en persiken wel-eer.
V. Vl. ‘Amy = O mij!’ Juist. B. ‘Amy, verkorte doopnaam van Amelia of Emilia in Huyghens' tijd gebruikelijk.’ Bilderdijk geeft zich te dezer plaatse veel moeite om het gevoelen dergenen te wederleggen, die meenden dat het gedicht aan Tesselschade gericht was. (Voornamelijk Jacobus Scheltema in zijn werk: Anna en Maria Tesselschade, de Dochters van R.V., 1808). Hij had toen Huyghens' Sneldichten nog niet gelezen; maar in het Vide Deel zijner uitgave van de Korenbloemen bl. 288, verzuimt hij niet bij B. XXI, Sneldicht 116, op te merken, dat hierdoor buiten kijf gesteld wordt, wie Parthenine, de bejaarde Maagd is, | |
[pagina 278]
| |
waaraan Huyghens den ‘Oogentroost’ toezong, dien men zoo dwaselijk aan de Weduwe van Alard Crombalch wilde opdringen. De aanhef van het bedoelde gedicht luidt:
Lucretia light hier, die 'ik om een ooge troosten
Met leeringen, gesooght uyt al het mergh van Oosten.
Het is het laatste van eene reeks grafschriften (B. XXI, 107-116), waarvan het 110e en 111e bijzonder merkwaardig zijn, het laatste omdat het den geheelen naam bevat: Hier light Lucretia van Trello: 'k hoef niet meer
Te seggen tot haer eer:
Die niet en weet wie 't was, die langh soo heeft geheeten
En is 't niet waerd te weten.
het andere, omdat het hare woon- (waarschijnlijk hare geboorte-) plaats aan wijst: Sy bracht haer selven om, wat vroegh, en wat te laet
De Roomsche (nl. Lucretia), na de daed.
De Dood deed 't, die van Delf, voorzeker laet genoegh,
Maer evenwel te vroegh.
Prof. Jorissen, C.H. Studien, blz. 294 zegt van haar in hoofdzaak het volgende: Parthenine was Lucretia van Trello, misschien eene jongere zuster van Sara van Trello, de tweede echtgenoote van Frederik van Dorp, in 1612 Gouverneur van Tholen, vader van Huyghens' beide zwagers en van eene andere zijner vriendinnen, Dorothea van Dorp, welke in hare brieven aan H. van Lucretia op eene wijze spreekt (zij noemt haar ‘den Trello’), die doet vermoeden, dat tante en nicht niet in leeftijd veel verschilden. Zij schijnt vooral in de jaren 1640-50 veel in Huyghens kring verkeerd te hebben. Onder zijn geleide is zij in 1643 te Amsterdam (zie hierover beneden) de gast van Hooft.Ga naar voetnoot1) Op nieuwjaarsdag van 1644 bracht H. aan de onversleten en onverslijtelicke Maegd gelijk hij haar noemt, zijn gelukwensch.Ga naar voetnoot2) In 1647, toen zij door blindheid bedreigd werd, wijdde hij haar zijnen uitnemenden ‘Oogentroost.’ Zij stierf te Delft op hoogen leeftijd, omstreeks 1665. Dank zij de hulp van Mr. Soutendam, te Delft, is 't mij gelukt de volgende bijzonderheden omtrent haar en hare familie op te sporen. Volgens het VIde Register der Dooden is ‘Juff. Lucretia Trello, (wonende) aēn Oude Delff, den 17 April 1663, in de Oude Kerk aldaar begraven. Daar rustte ook, sedert 6 Juni 1648, Mevrouw Sara van Trello, weduwe van den Heer van Dorp, en werd, | |
[pagina 279]
| |
den 29 Juni 1672, mede ter aarde besteld: Juff. Barbara van Trello bejaerde dogter, (wonende) aen de Oude Delff. Eindelijk, was Mej. Walburch (van) Trello, Charles dr., geb. 10 Januari 1588, gest. 11 Oct. 1688 - dus in meer dan honderdjarigen ouderdom -, gehuwd met François Willemsz van Santen, Veertigraad en Schout van Delft. Hierdoor wordt de datum van Lucretia's overlijden, en verder Jorissens vermoeden omtrent de familiebetrekking van Lucretia en Sara van Trello tot zekerheid gebracht. De familie van Trello heeft hoogstwaarschijnlijk in de Oude Kerk eenen grafkelder bezeten en schijnt dus in Delft te huis te behooren. Voorts blijkt uit Korenbl. II. 177, dat Huyghens in 1645 aan Lucretia zijne pasverschenen “Heilige Daghen” toezond en uit de bovenvermelde Lijkdichten, dat zij eene vrouw was van buitengewone gemoeds- en geestesgaven, die zoowel in Dicht als in Ondicht handig met de pen wist om te gaan. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om een drietal onnauwkeurigheden van ondergeschikt belang, voorkomende op blz. 294 van Jorissens werk, te verbeteren. “Bilderdijk,” zoo leest men daar, “heeft ook het eerst aangewezen dat de Oogentroost voor Lucretia van Trello is geschreven, VI, blz. 288” Dat is onjuist. Het is reeds opgemerkt door den Eerw. R. Koopmans in eene Voordracht, gehouden in Felix Meritis en opgenomen in de Algem. Vad. Letteroef. IIde Stuk, Jaarg. 1809. Hij zegt daar: “Lucretia van Trello, eene geleerde en bejaarde Maagd, wekte zijnen lust tot het schrijven van den luimigen Troost, over de verduistering van één harer oogen.” Deze verhandeling zag dus slechts één jaar na Scheltema's, Leven van Anna en M. Tesselschade, het licht, terwijl het VIde D. van Bilderdijks Uitgave eerst in 1825 verscheen. “Onder zijn (Huyghens') geleide”, zegt Jorissen, “is zij (Lucretia) in 1643 te Amsterdam de gast van Hooft.” Ook dit is minder juist. J. heeft dit hoogstwaarschijnlijk opgemaakt uit de (Korenbl. I, bl. 512) voorkomende en onder andere ook door L.v.T. (Lucretia van Trello) onderteekende Verbintenis aan Hooft, waarin Huyghens met 2 vrienden en 2 vriendinnen belooft, den Drost het volgende jaar weder te komen bezoeken. Dat zij te Muiden en niet te Amsterdam vertoefd hadden, blijkt uit het slot: Geschreven in den Haghe
In 't afgaen van de Waghe,
Die ons van Muyden bracht,
Den seventhienden nacht
Aprilis, als drie jaeren
Op veertig gaende waren,
En sesthien hondert meer.
| |
[pagina 280]
| |
Vgl. Huyghens' Dagboek, 1643, 14 Apr. Harlemo Mudam cum Vicofortio, duis Treslong et Barlaeo. “Bilderdijk,” heet het verder, vervalt in eene dwaling, wanneer hij het (gedicht: Oogentroost) pas nà 1666 geschreven acht (Bild. V. 199.) Minstens vijftien jaar vroeger was het reeds uitgegeven. Ik zeg minstens, omdat Dr. van Vloten van eene uitgave van 1647 spreekt, (Tesselschade Roemers, blz. 42, noot). Die heb ik echter niet kunnen vinden.’ Jorissen schijnt dus de meening toegedaan, dat de uitgave van 1651 de oorspronkelijke is. De door van Vloten besprokene bestaat intusschen werkelijk, maar is zeer zeldzaam. Tot dusverre zijn er, meen ik, maar twee exemplaren van bekend: het eene berust te Leiden in de Boekerij der Maatsch. van Nederl. Lett., het andere te Gent in de Bibl. Univ. Het eerste (waarvan mij door de welwillende tusschenkomst van den Heer Petit inzage is verleend) is eene duodecimo-uitgave verschenen, ‘tot Leyden, Ter Druckerij van de Elseviers, anno 1647.’
en die getwernt in een. Getwernt = gedraaid, tot één versmolten. Zie verder: Noord en Zuid, Jaargang VIII no, 1, p. 10.
der vruchten is niet meer
Als Abricosen hier en Persiken wel eer.
De vreemde woordschikking van dezen zin kan licht tot misverstand aanleiding geven; hij dient aldus gelezen te worden: der vruchten is niet meer als weleer abricosen en persiken hier (nl. te lande) en beteekent met het onmiddellijk voorafgaande: de stam (van deugd en gerechtigheid) is thans uit de meeste hoven (menschelijke gemoederen) verdwenen en van zijne vruchten is heden ten dage niet meer bij ons te zien, dan vroeger van abrikozen en perziken in onze tuinen. Deze vruchten waren dus vroeger bij ons onbekend; de abrikozen schijnen eerst omstreeks de 16de eeuw, en wel, blijkens den vorm abricock door de Portugeezen of Spanjaarden hier ingevoerd te zijn. Vgl. De Vries, Ned. Wdb. en Dozy, Oosterlingen.
Ibid. 211, r. 5 v.b. en vlgg. Nu hebben Ghy en Ick de Wereld uytgelesen:
Wat dunckt u, sou 't voor ons al heel ontijdigh wesen,
Het Boeck eens toe te slaen, en maecken op den Text,
Op 's menschen allerwijst, dat is op 't aller ghext,
Ons blindelingh Sermoen, ons oogeloos bedencken?
Het zou mij niet bevreemden, zoo iemand den regel Op 's menschen allerwijst, dat is op 't aller ghext niet onmiddellijk begreep. Hij bevat den tekst van de preek, zoodat de zin is: Laten wij, eens | |
[pagina 281]
| |
in den geest eene ernstige overdenking houden over den tekst, dat, wat de mensch voor de hoogste wijsheid houdt, eigenlijk de hoogste dwaasheid is. Toespeling op I Cor. 3, 19: De wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God.
Ibid. r. 13 v.b. en vlgg.
Zou het, gaat H. voort, zoo heel ontijdig wezen om: Ons goedjen t'overslaen, en onse drooge Lampen
Van olie te versien, om of de Bruigom quamp, en
De middernachtsche dief ons' grendelen ontsloot,
En stal ons uyt ons, door de reten van de Dood.
V. Vl. ‘drooge = onvoorziene, ongevulde; quamp = kwam.’
Noodzakelijker acht ik de verklaring van om of = voor 't geval dat. Deze uitdrukking volgens ons tegenwoordig taalgebruik totaal onverklaarbaar, wordt volkomen opgehelderd door het Zuid-Limb. dialect. Het doelaanwijzende om wordt daar steeds door veur of vuur weergegeven en indien (of) door es; om of de Bruigom quamp zou men in Limburg precies zoo uitdrukken: veur es de broegom kwam. Vgl. Zeestraet, Panth. 35: Haer walgen maeckte my noch yverloos, noch gramm
Myn Tafel bleef gedeckt, om of haer honger quam.
Stal ons uyt ons, d.i. stal onze ziel uit ons lichaam, door de bres (de reten), welke de Dood in dit laatste gemaakt heeft. Vgl. Voorhout, Panth. I, 62, 3. Leer U van Uw selven stelen.
Hofwijck, Panth. VII, 96. 4. En als den avont valt, de Menschen van haer scheuren,
En werpen se voor dood, als Krengen, op het stroo.
Ibid. r. 7 v.o. en vlgg.
De blinde, die zich met zijne ziel en zijne zaligheid bezig houdt, zal God moeten loven, Die hem het eewigh licht, dat ooge noyt en sagh,
Noyt menschen hert begreep, met sijnes herten oogen
Bij voor-raed open doet en voor de hand beoogen.
B. ‘voor de hand, terstond, even als te hand.’
Neen, voor de hand beteekent hetzelfde als bij voor-raed: van te voren, vooraf. Vgl. de uitdrukking iemand geld op voorhand geven voor van te voren geven. Vgl. ook Cluyswerck vs. 32: Sy weten voor de hand, dat my geen wijn en mondt,
En dat ick niets verstae van drincken sonder dorsten.
| |
[pagina 282]
| |
alwaar het volgens Verdam's aant. door van te voren moet wêergegeven worden.
Ibid. 212 vs. 12 v.b.
Zij wilden uyt den Tijd, noch was haer 't pad ontkent.
B. ‘ontkent voor onbekend, kwalijk.’ Huyghens heeft hier weer het simplex kennen voor het compositum bekennen gebruikt en daarvan regelmatig ontkent voor onbekend gevormd, zonder er op te letten, dat wij ook een ww. ontkennen bezitten, dat eene gansch andere bet. heeft. Op dezelfde wijze gebruikt hij het woord Panth. Dl. III, 82. Is U de inckt ontkent, vertwijfelt U de Schrijver?
Vgl. daarentegen Panth. D. I, 106, Een rijcke vrijster: Haer Boomen van geslacht zijn bogaerds sonder end;
Dat 's van het oudste êel, of Eva is ontkent,
waar het zooveel wil zeggen, als verloochend, achteraf gezet.
Ibid. r. 18 v.b. en vlg. Wij weten ons waer-henen.
Ons toepad, en ons recht.
Waerhenen = Doel, bestemming. Vgl. voor het gebruik van waerhenen als zelfst. nw. Cluyswerck vs. 564. Soo voll waerheenen is den Haegh in all' sijn' leen.
Veelvuldig gebruikte men aldus waerom voor oorzaak, zelfs in proza. Vgl. Hoofts Briev. II, 298: 't Welk de waerom is, die mij daer aen zoo veel woorden heeft doen te kost leggen, en Ibid. p. 455: U.E. gelieve te gelooven, dat ick niet sonder wichtigen waerom en trachte te wege te brengen. Zoo ook Brederoo, Rodd. en Alph. v. 291: Myn hart springht in mijn lijf: mijn vrolijck aanghesicht,
Sal, vrees ick, den waerom noch brengen in het Licht.
Vgl. voorts Verwijs, Midd. Ned. Bloemlezing 3de Dl. 2de Druk, Aanteek.
Ibid. r. 16 v.o. en vlgg. Wanneer een Heiden zich van zijne oogen berooft om beter naar de Waarheid te kunnen trachten, of een Christen, met blindheid geslagen, zich hetzelfde ten doel stelt, dan zullen beide dat Licht niet evenzeer vinden: | |
[pagina 283]
| |
Sooveel verschillen hier blind Heiden en blind Christen:
Die sonck van duysterniss in donckerheit en misten:
Dees rijst van licht tot licht, in 't doncker, en voortaen,
Tot in der Eng'len licht.
B. Voortaen, verder voort, bij aanhoudendheid.
Juist; maar B. had er wel mogen op opmerkzaam maken, dat in 't doncker achter dees rijst moet gelezen worden; eerst dan toch wordt de zin duidelijk. Immers, wat bedoelt Huygens? De Heiden, die zich van het licht der oogen berooft om beter over 's werelds ijdelheid na te denken, geraakt uit de duisternis in de schemering (donckerheit en misten), terwijl de Christen, die zijne blindheid tot dat doeleinde gebruikt, dank zij zijn Geloof, in de schemering, waarin hij hier op aarde verkeert, reeds van Licht tot Licht rijst (altijd tot betere erkentenis der waarheid komt), totdat hij eindelijk in der Engelen licht wandelt, d.i. God van aangezicht tot aangezicht ziet.
Ibid. r. 2 v.o. en vlgg. Mij maelt een lange lijst van blinden in het hoofd:
Sij moeten 'er eens uijt;...............
Sit neer, 't viel ons te bangh, soo wy de lijst uytstonden.
B. ‘De lijst uytstonden, die geheele opnoeming der blinden moesten of wilden uithouden, ten einde toe ophalen, verduren.’ V. Vl. staan bleven tot de lijst doorgeloopen was. De tegenstelling sit neer doet duidelijk zien, dat uytstonden hier in zijne letterlijke beteekenis moet opgevat worden en 't is mij een raadsel, hoe B dit heeft kunnen voorbijzien; maar opgemerkt dient toch te worden, dat H. hier met opzet een woord gebruikt, hetwelk in den figuurl. zin uithouden beteekent, ten einde weer aan zijne liefhebberij voor woordspelingen bot te vieren.
Ibid. 213 r. 6 v.b. en vlgg. Mijn uerwerck is voor twee dry ueren opgewonden.
B. ‘Voor twee dry ueren. D. i. voor zes. Wij zeggen wel: een uur, twee, drie, en voor twee, drie uren, maar dan moeten twee en drie niet alleen eene zeer korte verpozing ter afscheiding hebben, maar ook een volstrekt gelijken (immers niet afnemenden) nadruk hebben. Men kan dus in 't vers wel zeggen een uurtjen zeven, acht; en zoo ook: in zeven acht gedeelten, waar zulke gelijkheid van nadruk door gelijken accent mooglijk is, maar niet twee, drie uren. Twee, drie minuten kon nog gaan, om de toon dan van | |
[pagina 284]
| |
twee op drie klimt. Maar het twee, drie uren laat geen vers toe.’ Ik geef toe, dat het vers niet onberispelijk is, maar zullen wij daarom tot de m.i. zeer gezochte verklaring twee drie-uren, d.i. zes, onze toevlucht moeten nemen? Ik waag het zulks te betwijfelen om verschillende redenen: 1e. H. neemt het zoo nauw niet met het vers, en vooral niet met het accent: het blz. 4 aangevoerde omtrent medoògh is daar om het te bewijzen; 2e. Had H. zes uren bedoeld, dan zou hij tusschen drie en ueren een koppelteeken geplaatst hebben. Hij laat dit zelden achterwege en kon het hier niet doen, omdat hij daardoor tot misverstand moest aanleiding geven. Rest de veronderstelling, dat het uitlaten van dat teeken eene drukfout is; doch de druk van 1672 verschilt aanmerkelijk van dien der eerste uitgave (1647): in deze laatste luidt de verm. versregel: Mijn uerwerck is voor twee dry uren op-gewonden.
Er hebben dus twee wijzigingen in plaats gehad; zou dan ook het koppelteeken niet ingelascht zijn, zoo zulks H's bedoeling geweest ware?
Ibid. r. 7 v.b. en vlg. Of 't met een veêr gaet, of met hangende gewicht,
Staet u te keuren, naer mijn reden, swaer of licht:
B. ‘te keuren, naer mijn reden. Te oordeelen uit mijn rede, naar gij die zwaar (gewichtig) of licht (van geen of weinig beduiding) vindt.’ 't Kan zijn dat dit juist is, maar mij dunkt, dat de ernst van het onderwerp H. moet teruggehouden hebben van de meening, dat Lucretia zijne redeneeringen voor van geen of weinig beduiding zou gekeurd hebben. Ik vat het liever aldus op: Gij moet uitmaken of mijn vertoog licht d.i. vlot afloopt of zwaar d.i. onbeholpen zich voortsleept. Mij dunkt, dat dan de vergelijking juister is, daar de gang van het dichtstuk vergeleken wordt met dien van het uurwerk; ook gaat het m.i. beter aan, de goede eigenschap voor te stellen door een uurwerk, dat met eene veêr gaat, de minder goede door een met hangend gewicht. Dit laatste - 't is althans mijne opvatting - wekt bij ons de gedachte aan iets onbeholpens - iets ongunstigs dus - op.
Ibid. r. 10 v.b. Gesonde Liên zijn blind: sy sien maar door de weelde
Van haer welrijend bloed.
| |
[pagina 285]
| |
Welrijend. Versta: bloed, dat met de gewenschte snelheid door de aderen stroomt. Denk hierbij aan 't bloed, dat der jeugd door de aderen bruist en het kruipende bloed van den ouderdom.
Ibid. r. 19 v.b. Soo leggens' alle daegh 't haer van den hond daerop.
B. ‘Oude en gemeene spreekwijs; doch men zei, van den ouden hond. En dit was meê een woordspeling met het woord hond of hont. 't Was namelijk ook de naam van een soort van oud en sterk bier. Ook van Rhijnsche wijn, die men om 't jaren lang onaangeroerd liggen den naam van kelderwachter, en zoo van ouden kelderhond gaf, en eindelijk eenvoudig den ouden hond noemde. - Die zijn leed of pijn verdronk, werd daarom gezegd het hair van den hond daarop te leggen, even als men alle verzachting voor allerlei leed een pleister of zelfs een gouden pleister noemde. Maar voort te gaan in zijn kwaad in plaats van verbeteren heette van den ouden hond daar op leggen.’ Dat B. gelijk heeft, blijkt uit: Langendijk, Bruiloft van Camacho, Panth. 35: 't Gebraed is ondieft murf, 'et smelt puur in je mongt.
Kom gaenwe, proef iens van myn starken ouwe hongd.
Ibid. r. 17 v.o. en vlgg. De gezonde lui denken er niet aan, dat zij ook eens ziek kunnen worden en zijn dus onvoorzichtig. Soo vierense staegh schoot, en voeren 't in den top:
Totdat's een slinger-buy sien vallen in haer laken.
B. ‘Voeren 't in den top. 't Zeil namelijk, als de spreekwijze meêbrengt, die, met het schoot vieren van de scheepvaart ontleend is.’ Mij dunkt, dat het eenvoudiger is 't (het) te nemen, als proleptisch gebruikt voor het volgende laken, dat natuurlijk zeil beteekent.
Ibid. r. 2 v.o. en vlgg.
De zieken zijn nog blinder dan de gezonden; want: Sy sien de dood in 't vat
Dat haer genesen moet; sy schricken voor goed nat,
Alofs' een dollen hond sijn gift hadd' aangebeten.
B. ‘Al ofs'. Of hem zou men zeggen in dativo, om het voorzetsel aan in aangebeten, en 't volgen van den accusativus gift. | |
[pagina 286]
| |
Doch de uitdrukking is uit een hooger inzicht te wettigen, waarover in mijne Nieuwe T. en D. Verscheidenh. II D.’ Met dit laatste doelt B op de aldaar uitgewerkte bewering, dat Dativus en Accusatlvus eigenlijk één zijn, en dat H. bijgevolg evengoed of ze (acc.) als of hem (lees of haar) (dat.) kon gezegd hebben. Deze bewering latende voor wat zij is, acht ik het veel eenvoudiger gift als nominativus en niet als accusativus op te vatten, waardoor ze dan natuurlijk lijdend voorwerp wordt. De zin luidt dan: Als of het gift van een dollen hond (cf. Willem zijn boek = het boek van Willem) ze had aangebeten. Vgl. ook Cluyswerck, vs. 32: Van all dat ouderen haer ooren, haer gesicht.... is wedervaeren; en vs. 440: allom d'onkundigen haer onbeschaemde werck; en de aanteek. aldaar.
Ibid. blz, 214 r. 15 v.b. en vlg. Het blindste van haer zeer
Is meerder twijffelingh.
D.w.z. De grootste blindheid (d.i. verkeerdheid, dwaasheid) in hunne ziekte is de steeds aangroeiende twijfelzucht nopens hunne herstelling.
Ibid. r. 19 v.b. en vlg. Sy sien niet, dat hermaecken
Veel min als maecken is, en dat van yet tot yet
Een slecht mirakel is by 't eerste yet uyt niet.
Slecht, eenvoudig, onbeduidend. Vgl. de fr. uitdrukking: Un pauvre miracle.
Ibid. r. 9 v.o. en vlgg. Geruste liên zijn blind: sy sien maer door het troet'len
Van haer eenparigheit; sy keuren 't al voor hoet'len
Dat onrust geven kan: sy sien de sorgen aen
Voor schroeven sonder end, die door de sinnen gaen
En schroeven vruchteloos.
Hoet'len wordt hier noch door V. Vl., noch door B. opgehelderd. De laatste verklaart het echter Dl. V, 257, waar hij verhoetelen behandelt: Hoetelen is eigenlijk van hotten, dat stremmen is en van de melk gezegd wordt. De melk verhotten met haar door steenen korfjes of zeven te gieten, was van ouds overal bekend en dit hotten was het uitwerksel der astringeerende eigenschap van die soort van teenen, die daartoe gebruikt werd. Hiervan leest men ook bij de Ouden van kaas in korfjens; daarin naamlijk, | |
[pagina 287]
| |
stremde zij. Maar om boter te maken, tapte men haar af, ten einde de room zuiver te houden. Geschiedde dit te langzaam of te onhandig, zoodat zij daardoor stremde, zoo was zij voor 't boter worden bedorven en in dezen zin is het dat verhotten en het frequent. hottelen (nu hoetelen) bedorven beteekent. Dr. van Helten en Dr. J. te Winkel, Gramm. Fig. blz. 150 en vlg., leiden hotten af van het Goth, hvôtjan (dreigen.) ‘Daaraan toch,’ zegt de laatste, ‘Kon bij ons beantwoorden een vorm woeten, maar ook met synaloephe der w, een vorm hoeten, waarvan het frequentatief hoetelen in de beteekenis van mishandelen, in de 17de eeuw, dikwijls voorkomt. Hotten nu staat tot hoeten als blom tot bloem, Grolle tot Groenloo.’ Het kan zijn dat deze afleiding de ware is; doch de vorm hoetelen dunkt mij één in oorsprong te zijn met hgd. hudeln, eng. huddle, dus eig. hoedelen. Aangaande dit woord zegt Weygand i.v. hudelei: Hudeln in Eile u. nur obenhin thun (urspr. transit): jemand achtlos u. zugleich empfindlich behandeln, das Hudelmannsgesinde, oberd. (schon 1618) = Lumpengesindel. Im 13ten Jahrh. der hudel, = Lumpe, Lappe, bei Keisersberg (s. Frisch I, 471b) der Hudel = geringes Kleid, dann slecht gehaltenes, achtlos behandeltes Zeugstück; bei Alberus Dictionâr, Bl. I, 1b u Bl. y 1b, der hudel, hüddel, = Lumpen, altes zerrissenes Zeugsück. Das Verbum hudlen bed. nach Frisch a.a. O. bei Keisersberg, los schlottern, lumpicht, sollte es aber schon im ahd. hutulon = betasten (Schmeller II, 153) auftauchen? In 't Zuid-Limb. taaleigen vind ik al deze beteekenissen terug: hoddele = broddelen; hoddelwerk en hoddelerèj = broddelwerk; hoddel = vod; mv. hoddele = lompen, ook slechte havelooze kleeding. En hieraan beantwoorden bij Kiliaen: hoetelen = broddelen; hoeteler = broddelaar; hoetelwerck, hoetelrije = broddelwerk, vodderij, beuzeling. Er heeft dus eene verscherping van d tot t plaats gehad even als meermalen bij de frequentatieven. Vgl. wentelen van wenden, weifelen van weiven (wuiven). Sy keuren 't all voor hoet'len beteekent dus m.i. zij houden alles, wat onrust baren kan, voor onnoodig kwellen d.w.z. voor nesterijen, muizenissen, vodderijen.
Vgl. ook Oogentr. Panth. 227: En vragen aan dat Glas, als 't langh genoegh gehoetelt,
Gehult is en getoyt, hoe ben ick, schoon of niet?
en Panth. VI, 190. Men hoetelde Reinier om een goed wijf te trouwen.
| |
[pagina 288]
| |
Ibid. 215, r. 12 v.b. en vlgg.: Sy sien den roock opgaen van Engeland in kolen,
Van Yerland half in d'asch, van Duytsland, van de solen
Ten halse toe verschroeyt.
V. Vl. Engeland in kolen. ‘In den oorlog tusschen Koning en Parlement, niet (als Bilderdijk wil) bij den brand van Londen in Sept. 1666, gelijk reeds door den tijd der uitgave weêrsproken wordt. 't Hoeft geen betoog, dat V. Vl. hier gelijk heeft. Al kende Bilderdijk het jaar der uitgave niet, hij had wel uit hetgeen hier over Duitschland, en Ierland gezegd is, moeten opmaken, dat er van een anderen brand sprako is, dan van dien van 't jaar 1666. Ook hetgeen eenige regels hooger over Munster gezegd wordt, wordt door hem, blz. 210, van een later verdrag verstaan, terwijl daarmede de onderhandelingen over den bekenden Munsterschen vrede van 1648 bedoeld zijn.
Ibid. r. 3 v.o. en vlgg. De onrustigen, zegt H.: ... sien maer door de webb', van roerende gedachten,
Van sorgen sonder vrucht, van kommer sonder leed,
Van tranen voor den tijd: de Winter valt haer heet,
De Somer dunckt haer suer.
Ik acht het niet ongepast op te merken, dat zonder vrucht hier niet moet genomen worden in den zin van vruchteloos, maar van zonder vrees (Vgl. furcht, Godsvrucht) d.i. zonder oorzaak tot zorg of vrees. Dat dit de bedoeling is, blijkt overtuigend uit de onmiddellijk volgende uitdrukkingen en uit H's eigen aanteekening: Pelle timorem nec dolor adsit etc., waarvan bovenstaande regel de vertaling is.
Ibid. 216 r. 8 v.o.: Ten einde worden sy propheten eerst tot harent,
En valt er uyt de locht quaed vyer, sy wedervarent.
De zin is: Eindelijk worden hunne ongeluksprofetieën het eerst aan hen zelven bewaarheid: gebeurt er werkelijk eens een ongeluk, het komt op hun hoofd neer.
Ibid. r. 6 v.o. en vlgg.: Hadd' Pieter min mistrouwt,
Hy hadde min gesackt, en hadd hy recht gebouwt,
Diep maer een Mostaert-saed, hy leerde water treden.
Soo teer is 't onderscheit van toeversicht met reden
En kommer buytens tijds.
| |
[pagina 289]
| |
B. Mistrouwt. Math. XIV, 30. 31. V. Vl. Pieter = Petrus; hij leerde water treden. Versta: niet twijfelmoedig zinken.
Ofschoon deze aanteekeningen voldoende zijn, om iemand op den weg te helpen, wil ik er nog bij voegen, dat hadd hy recht gebouwt, diep maer een mostaert-saed wil zeggen: hadde hij maar op Christus gebouwd, zoo diep als een mosterdzaad in de aarde ligt, d.i. hadde hij maar een greintje vertrouwen gehad, hij zou op het water hebben leeren wandelen. Het woord bouwen bevat waarschijnlijk weder eene woordspeling. Vgl. zee bouwen. De woorden diep maer een mosterdzaad zinspelen ongetwijfeld op Math. 17, 20: Zoo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga henen van hier derwaarts! en hij zal henen gaan - en Luc. 17, 6: Zoo Gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen moerbeziënboom zeggen: word ontworteld en in de zee geplant! en hij zoude u gehoorzaam zijn. Toeversicht = betrouwen, vgl. hgd. Zuversicht.
Ibid. r. 2 v.o. en vlgg. God leer ons middelmaet,
't Is gins en weder mis, al wat daer buiten gaet.
Al laegh het goud in een en 't lood in een der schalen,
't Is gins en weder mis, soo langh daer een kan dalen.
De twee laatste regels bevatten eene figuurlijke verklaring der beide eerste. Even als er geen evenwicht is, al ligt ook het goud in de eene en het lood in de andere schaal, zoolang eene van beide dalen kan, d.i. zoolang er aan den eenen of den anderen kant te veel is, evenzoo is er geen evenwicht (bezadigdheid en kalmte) in het menschelijk gemoed, wanneer het niet de middelmaat houdt tusschen wantrouwen en lichtgeloovigheid, tusschen bekommering en zorgeloosheid.
Ibid. 217, r. 8 v.b. Moeten de geldzuchtigen eene keuze doen: Van schoon en van mismaeckt de rijckste weegt haer meest;
Van bott en van beleeft, sy zijn voor 't rijckste beest.
B. ‘beleeft: ervaren, geslepen, verstandig.’ v. Vl. ‘beschaafd, ontwikkeld.’
Van Vlotens verklaring bevalt mij beter. Bott beteekent lomp (in 't Zuid. Limb, zoo bot als een boer = zoo lomp, zoo ongemanierd als een boer); als tegenstelling moet beleeft dus hier be- | |
[pagina 290]
| |
schaafd beteekenen. De verklaring van Bilderdijk nadert ook te zeer tot die van wijs in het bijna onmiddellijk voorafgaande van wijs en ongeleert en H. wacht zich wel van in herhalingen te vallen. 't rijkste beest. H. gebruikt het woord beest hier onzijdig; elders vrouw. Vgl. Panth. I, 116: Hij is de wijse beest, die in de boomen pickt.
Ibid. r. 10 v.o. En sien niet, ja, sy sien 't, maer door den lesten helder,
.....................
Dat die de maeltijdt geeft, de geck is van de feest.
Vgl. Hofwijck, Panth. VII, 29: De Wijsen eten met, de gecken doen den kost.
Ibid. 218 r. 3 v.b. Sy pletten en verachten
Al wat haer onderlight.
Onderlight, Duitsche wending: alles was ihnen unterliegt.
Ibid. r. 5 v.b. Sy knellen 't arme recht van weduwen en weesen;
Is reden voor haer; sy verduyv'len se met vreesen;
Is d'onschuld aan haer zij, sy tredens' in de schuld;
Waer 't korte recht haer baet, sy tergen d'ongeduld,
.................................
Is ootmoed haer verset, sy loopens' over 't hert.
Sy tredens' in de schuld is voor eene dubbele opvatting vatbaar: zij treden, trappen ze zoolang, totdat hunne tegenpartij zich aan iets schuldig maakt, waardoor zij vat op haar krijgen; of: zij weten door misbruik van gezag of van macht ze als schuldig te doen voor komen. De laatste verklaring houd ik voor de beste. sy tergen. Verkeerde constructie. ‘Wegens den voorafgaanden zin moest het eigenlijk luiden tergen sy. Is ootmoed haer verset: Toonen zij (de weduwen en weezen) zich huiverig om haar recht te doen gelden, zijn zij bescheiden en deemoedig, dan enz.
Ibid. r. 5 v.o. 't Ga met het Staatsbewind soo 't God en Lot belieft,
Mits haer alwaerdigheit ten hooghsten zij gerieft.
| |
[pagina 291]
| |
V. Vl. alwaerdigheit, buitensporigheid. B. ziet hier terecht eene woordspeling in tusschen alwaardig (of alwarig) = buitensporig en alwaardig = alles waardig.
Ibid. 219 r. 6 v.o. en vlgg.
Vinden de nijdigaards Yemand wel gestegen langhs de trappen
Van vrome moeylickheit, sy trachten met beklappen
De lagen van 't gebouw te sloopen tot den grond.
v. Vl. ‘Vrome = kloeke.’
Tot juist verstand van den zin is 't echter noodig, dat men de woorden vrome moeylickheit verklare als moeielijke vroomheid, d.w.z. langs de moeielijke (lastige) trappen der vroomheid (der ware verdienste).
Ibid. r. 1 v.o. en vlgg. En gaet haer gevel op een' halven somer later
Dan die van 's buermans huys, sijn hard-steen en sijn' kalck,
Sijn sand light in haer wegh, sijn splinter is een balck,
Een balck in haar quaed oogh; en, konnen sy wat werren,
Sy weten op een drop sijn' arbeit te versperren.
Op een drop beteekent om eene kleinigheid. Daar het woord echter ook, blijkens Kiliaen, = dakdrup is en met werren wel harrewarren d.i. procedeeren gemeend zal zijn, is de vooronderstelling niet te gewaagd, dat H. hier aan het Jus stillicidii = het recht van dakdrup op eens anders eigendom, gedacht heeft, iets wat bij het bouwen van een huis nog al licht tot moeilijkheden aanleiding geeft. Ik ben te eerder geneigd dit aan te nemen, daar H., zoo hij niets anders bedoeld had dan om een beuzeling, wel een der talrijke, meer gebruikelijke uitdrukkingen (Zie De Vries, Warenar) zou gebezigd hebben, welke hetzelfde beteekenen, voorts, wijl hij zich ook elders van dergelijke, aan het Romeinsche recht ontleende, vergelijkingen bedient. Zoo noemt hij b.v. een gezant (Vgl. Zedeprinten, Panth, I, 108): Een staende licht, een balck, een waterloop, verkregen
Op tuyn, op muer, op grond van ver of naest gelegen,
waarin hij op schilderachtige wijze de drie soorten van servituten te pas brengt: de servitus prospectus, tigni immittendi, en flu- | |
[pagina 292]
| |
minis recipiendi. Cf. Bild. V. 96. Wat mij in mijne meening nog versterkt, is dat de Uitgave van 1672 een drop heeft en niet één drop, zooals het Panthéon.
Ibid. 220 r. 9 v.b. en vlg. In 't ende sietse God, en slaetse voor de Kunst,
Met haer', met Sijne, met een yeders wedergunst.
B. ‘Wedergunst. Niet ongunst, maar evengelijke gunst, als die zij anderen toedragen.’ Ik zou dit gaarne beamen, wanneer er niet stond met haer' d.i. wedergunst. De nijdigaards kunnen toch moeilijk zich zelven het kwade wenschen, dat zij hunnen evennaaste gunnen. M. i. doet men beter wedergunst te nemen in den zin van tegengunst = haat, afkeer, zoodat het geciteerde vers beteekent: zij krijgen een walg, een afkeer van zich zelven, gelijk God en de menschen dien van hen hebben.
Ibid. r. 18 v.b. en vlgg. En sien niet dat de gist, die aen den bodem kleeft,
De leste toogh sal zijn, en mogelick den naesten
Sy sien niet, hoe dat vreughd en rouw den and'ren naesten.
v. Vl. ‘den naesten, de eerste, de beste.’ Juister: de eerstvolgende. In den volgenden regel is naesten = nabuur zijn. Tegenwoordig beteekent het woord benaderen, zich toeeigenen, zich in het bezit van iets stellen.
Ibid. r. 1 v.o. En vraeght m' haer na vermaeck: dat 's dat de borse styver,
De kasse nauwer werdt, de schuere vol gewas.
De kas wordt niet nauwer, maar H. bedoelt: door het geld, dat
er zich in ophoopt, wordt de ruimte in de kas kleiner.
Ibid. r. 12 v.o. en vlg. Dat kan luy-leckerny: sy blindt verstant en oogen,
En maekt sich meester bey van reden en meêdoogen.
| |
[pagina 293]
| |
v. VI. ‘luy-leckerny lekkere luiheid.’ B. ‘Luilekker. Men nam dit als een compositum, en lui-lekker was nog iets anders dan lui en lekker. 't Drukt die weekheid, die μαλαχότης uit, waarin beide vereenigd zijn.’ Ofschoon eene omzetting als V. VI. voorstelt, bij H. zeer gewoon is (Vgl. hierboven vrome moeylickheit = moeielijke vroomheid), schaar ik mij hier aan de zijde van B. Luilekker is een werkelijk compositum, gelijk ook blijkt uit ons Luilekkerland en dat H. het ook zoo wilde opgevat hebben, bewijst het koppelteeken tusschen de beide woorden.
Ibid. r. 8 v.o. en vlgg. De schilders (dit gaet hoogh,) de Schilders, Parthenine,
(Noch zijn se van 't geslacht dat ick eerbiedigh diene)
De Schilders heet ick blind.
V. VI. ‘noch: en toch.’ Juist. B. ‘'t geslacht dat ick enz. Naamlijk, der Dichtren.’ Ik veroorloof mij hier met B. in gevoelen te verschillen. Huyghens noemt zich een eerbiedigen dienaar van 't Schildersgild, omdat hij zelf in 't teekenen, schilderen, boetseeren en etsen zeer bedreven was. ‘Naar zijn eigen getuigenis te oordeelen,’ zegt Jorissen, (C. H. Studiën, bl. 22) bereikte hij in het schilderen die hoogte, dat hij, zoo de luim der wankele fortuin hem gedwongen had, in zijn bekwaamheid een bestaan te zoeken, zich verzekerd durfde houden, dat zijn naam niet in den laagsten rang der schilders zou gesteld zijn.’ Ware B.'s gissing juist, dan zou H. in de verdere beschrijving der Schilders eene toespeling gemaakt hebben op de verwantschap van de Schilder- en de Dichtkunst. Doch daarvan valt niets te bespeuren.
Ibid. 222 r. 6 v.o. en vlg. Siet nu de menschen in haer' oogeloosheit aen,
Of 't volck is, om Gods doen of misdoen aen te slaen.
B. ‘Aen te slaen. Te aanvaarden, te ondernemen, zich te onderwinden.’
Hoe B. dit hierin kan lezen, is mij een raadsel. Aanslaen beteekent hier niets anders dan schatten, taxeeren. Het is het duitschie anschlagen; b.v. Wie hoch schlägst Du dieses Haus an? Hoe | |
[pagina 294]
| |
hoog schat je dit huis? De zin is dus: zijn de schilders nu volk om Gods goed of kwalijk handelen te taxeeren, te beoordeelen, te critiseeren?
Ibid. r. 4 v.o. en vlgg. De moedige zijn blind: sy zien maer door het blaecken
Van haer ontsteken hert; de slaegen, die haer raecken
Het sterven, dat haer dreight, de leemt, die arger is,
En voor langh sterven sterven streckt, sien beid' haer oogen mis.
B. ‘Leemte. Verzwakking. De eigenlijke bet. van het woord geef ik mijne geslachtslijst bij den 2den druk, die ter perse ligt.’ V. Vl. Verlamming.
Ofschoon leemte zeker de door B. en Vl. aangegeven beteekenis kan hebben, zal men beter doen het hier in den zin van vitium, defectus, mutilatio (verminking) te nemen, dien Kiliaen naast debilitas membrorum, morbus articularis (verzwakking, verlamming) opgeeft. H. gebruikt het woord lemte of leemte, voor zoover ik kon nagaan, altijd in den eersten zin, Vgl. blz. 235, waar hij van 't gemis van een oog sprekende zegt: En voelden wy ons noyt een ander lemte treffen. en Panth. V. 46: 't Kind, dat zijn Vrouw Moeder.... voll hoerelemten kent. Bij een krijgsman is 't ook veel eigenaardiger van verminking te spreken, van van verzwakking of verlamming. Zoo zegt dan ook onze Dichter in de Zedeprint van: Een gemeen Soldaat (Panth. I, 110) - en deze plaats werpt een helder licht over die, welke ons hier bezig houdt -: Wee hun (nl. vrouw en kinderen), sneuvelt hij;
Met een gewinnen sy den aelmoeskorf op zij
Dien doode Jans verdienst van allen minst doet zwellen.
Noch wenschen sy maer half, dat hij het moght vertellen,
Verlegen met een stomp, verrijckt van 't derde been.
Verr ongerieflicker een manke man als geen.
Mocht er na al het voorafgaande bij iemand nog eenige twijfel bestaan, dan zal die wel weggenomen worden door hetgeen H. in de verdere ontwikkeling van het karakter der Moedigen, van de ware dapperen zegt: (Sy) vechten even deun (d.i. wakker),
Doch met bescheidenheit, en koel, en wel gedreven
Van yver voor Gods saeck, daertegen lit en leven
Soo rustigh werdt gewaeght, als hoy en stroy voor goud.
| |
[pagina 295]
| |
Ibid. 223 r. 17 en vlg. Siet door den moyen mist van 't ingebroken schijn-stout;
Ghij vindt die vreese, die den jager op het swijn stout,
Den meesten krijger op de wal en tegen 't lood.
Ingebroken. Versta: na door het schijnstout heengeboord te zijn, nadat Gij den sluier der voorgewende stoutheid opgelicht hebt. Op het zwijn stout. V. Vl. stuwt. Het kan zijn, dat dit juist is, maar om twee redenen zou ik stout liever voor een door H. gesmeed werkw. houden = stout maakt. 1o. Verkrijgt men daardoor eene schoone tegenstelling: vrees, die stout maakt; 2o. dunkt het mij niet natuurlijk, dat vrees den krijger op de wal stuwt: zij zal er hem eerder zoo ver mogelijk van verwijderd houden. Is hij echter eenmaal daar opgesteld, dan kan de vrees hem in zooverre stout maken, dat hij zooveel mogelijk vijanden doodt, ten einde niet door hen gedood te worden.
Ibid. r. 21 v.b.
Laet dat loopen;
Daer komt een derde toe, die bloed uyt-geeft met stoopen;
De moedige werdt gram.
Laet dat loopen enz. Versta: Doch laten wij afzien van vrees en honger; daar komt nog een derde oorzaak bij, namelijk, dat men een makker aan zijne zijde ziet vallen, die eenen bloedstroom braakt. Dan wordt de moedige woedend.
Ibid. 224 r. 2 v.b. Hij kan slaen en verseeren,
Maer vechten kan hij niet. Sooveel scheelt toorn en maet,
Dat dees bescheidene die blinde slagen slaet.
Verseeren = kwetsen. Vgl. Hd. unversehrt = ongekwetst, ongedeerd. Bescheidene = oordeelkundige. Achter dit woord moet men een komma geplaatst denken en voorts op dees en die den nadruk leggen.
Ibid. r. 7 v.b. De pekton gaat aan brand, de vier-pijl en de kloek,
De dichters mengen lof en eer met ernst en jock.
Eer is de beste buyt, dat geef ik bey gewonnen.
| |
[pagina 296]
| |
B. ‘De kloek. Gaat die ook aan brand? Wederom een woordspeling. Zij klept of er brand is.’ Kan hier misschien ook aen gaen alleen aangevuld worden in den zin van raakt in beweging? Vgl. Brederoo, Rodd. e. Alph. v. 952 en vlg.
Gaat aan ghy vrome Lien.
God gheve dat ick u verwinnaars weer magh sien.
Bey heeft betrekking op:
Maet en toorn heeft verricht al wat sy beide mochten.
Ibid. r. 15 v.o. Sy sien maer door een oogh, dat midden door den bal
Het vreesevlies bedwelmt.
Het vreesevlies is onderwerp, dat voorwerp. De zin is dus: Zij zien maar door een oog, dat verbijsterd wordt door het vlies der vrees, hetwelk den oogappel overtoog.
Ibid. 225 r. 10 v.b. Haer (der oude liên) onderwijs is lam,
Haer reden is bequijlt, sy hebbense vergeten
De rechte levenskonst (die dese beter weten);
Haer woord is tandeloos, sy suffen onder 't pack.
Van grijze jaren, sy zijn lusteloos en swack.
B. ‘De rechte levenskonst enz. Αναϰολονθία. De zin is: De reden van die de rechte levenskonst beter weten is tandeloos (d.i. heeft geen vat.) De rechte levenskonst staat absoluté en dit is in den aard der taal, en desgelijks staat ook die dese beter weten. Deze vorm van spreken heeft iets ongekunstelds, vertrouwelijks en verrassends, waar zij wel gebruikt wordt. Doch de Mallooten onzer taal begrepen dit nooit.’ Op het gevaar af van voor een malloot door te gaan, verklaar ik hier B's opheldering niet te begrijpen. De heele passage bevat klaarblijkelijk niets anders dan het waanwijze oordeel der jonge lieden over de oude. Die dese beter weten is eene ironische opmerking van H. aan 't adres van de jonge wijsneuzen. De zin is: Zij (de grijsaards) hebben de rechte levenskonst vergeten; de jongelui kennen die veel beter! Hun woord (nl. dat der grijsaards) is tandeloos enz. | |
[pagina 297]
| |
Ibid.r. 19 v.b. Sy (de grijsaards) sien door lange dagen
Het groene wambas niet, dat Groote-vaer gedragen
En langh versleten heeft.
V. Vl. wambas = wambuis (verg. Eng. womb, lijf). Ik acht het niet ondienstig, hierbij te voegen, dat deze regels in figuurlijken zin moeten opgevat worden en dus beteekenen: Daar het zoolang geleden is, herinneren zich de oude lieden niet meer (begrijpen zij niet), dat zij ook eenmaal jong geweest zijn.
Ibid. 225 r. 12 v.o. Sy gaen niet door de sloot, sy springens' over heen.
B. keurt deze uitdrukking terecht af, wijl heen als adverbium geen regimen hebben kan; springen er over heen moest het zijn. Vgl. ook Verdam, Cluyswerck v. 542 en vlg. om geen geringe reden,
En gunn ik u mijn huys door en doorheen te treden
en de aanteekening aldaar.
Ibid. r. 10 v.o. Totdats' eens in de keers haer wiecken voelen schrempen. Schrempen = krimpen. Vgl. Menghelingh, Panth. IV. 149. En yder oogenblick in uren uyt kon rekken,
En schrimpen yeder uer tot oogenblicken in.
Vgl. ons verschrompelen, hgd. schrumpfen. Zie De Jager, Frequent. I, 601. Het wordt voornamelijk, gelijk hier, van krimpen door vuur of droogte gezegd, b.v. Bara, Hemel en Hel, 19: hy spreet-oogt op het vuur
Dat zwarte zielen schrempt.
Ibid. 226 r. 8 v.b. noch duncken haer (nl. de oude lieden) haer longen
Te schielick van geblaes, en, op het lest besluyt
Van 't liedjen, zijn sy maer ter halver wegen uyt.
D. i. Wanneer anderen reeds aan de finale van het lied zijn, zijn zij nog eerst in de helft er van. | |
[pagina 298]
| |
Halver weghe. Prof. Verdam, Cluyswerck v. 265, Aanm. zegt dienaangaande: ‘Weg is nooit vr. geweest: vanwaar dan de uitdr. halver wege, welke thans nog meer onkenbaar geworden is door de spelling halverwegen, als ware het een mv. met allerwegen te vergelijken. Naast wech heeft een vr. znw. wege bestaan (R. v. Utr. 2, 18: iemant van sire weghe; mhd. ûs der wege farn (Lexer 3, 720) en dit znw. heeft in de uitdr. halver wege een spoor van zijn bestaan nagelaten. Vgl. Bloeml. 32 bl. 200 en vooral War. 674, aant. Wegen kan van dit vr. woord de zwakke datief zijn. Gewoon is b.v. ook in 't mnl. de spelling onderwerpen.’ Zie verder het uitvoerig artikel in het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterk. Dl. IV, 216.
Ibid. 227 r. 18 v.o. en vlgg. het stuyft er stof van boomen
In die gekrulde lock: heel Cypers en heel Romen
Staen tusschen u en mij.
B. Stof van boomen. ‘Geurige bloemen, welke onder de poeier gemengd plach te worden, toen de essences nog zoo algemeen niet waren.’ Heel Cypers en heel Romen. Hiermede bedoelt H. de poeders en blanketsels, wnarmede de vrouwen zich datgene trachtten te verschaffen, wat de natuur haar onthouden had. Wat het eerste betreft, vgl. Cost. Mal, Panth. 29: De drooge Koeyen-kluyten
Daer Cypers loosen Boer syn' weiden van ontmest,
Verstuyven in een stof, daarvan de fijnste rest
De trouwe toevlucht is van wangeschapen vlechten;
Doorsaeytse met dat meel, men sal hem noch bevechten,
Die 's anders keurt als blond.
en de aant. van H. Poudre de Chypre. Dat de Romeinen veel op hadden met parfumerieën, blanketsels, essences etc. blijkt uit Horatius en andere dichters, alsmede uit de wet daartegen uitgevaardigd onder het consulaat van Licinius Crassus. Ook in lateren tijd schijnen de Italianen daar veel van gehouden te hebben. Vgl. Verwijs, Een Boer, bl. 93, aant. 2. ‘Amberwant, met amber geparfumeerde handschoen, eene uit Italië naar Frankrijk overgewaaide mode, die ook bij ons doordrong.’ | |
[pagina 299]
| |
Ibid. 228 r. 20 v.b. en vlgg. De reden zal u thoonen,
Dat koper sonder glans, quicksilver sonder goud
Dry asen in de schael, maer geen proef tegen houdt.
De zin dezer passage is mij niet heel duidelijk: ik gis, dat H. bedoeld heelt: ruw koper (onedel metaal) en kwikzilver kunnen wel zoo zwaar zijn als goud, maar zij zijn niet bestand tegen de proef. Aes: Kiliaen, aes in 't gewicht, monas, momentum = eenheid. Verdam, Mnd. Wdh. aes de eenheid in gewichten, het laagste of kleinste gewicht, het 32ste eens engels. Vgl. ook, Hofwijck, Panth. VII, 95: vriendelyk bericht
Doorpluysen op een aes van 't fijnste goudgewicht.
Ibid. 229 r. 5 v.b. en vlg, maer voerens' (de zangers) eens haer winden
Van land te zeewaert in, sy konnen 't huys niet vinden.
Haer winden is subject, s' = se object, zoodat de zin is: Wanneer de wind ze eens van land in zee gevoerd heeft, dan kunnen zij niet meer thuis raken, d.i. hebben de zangers zich eens door bidden en smeeken tot zingen laten overhalen, dan weten ze van geen uitscheiden. te zeewaert in. De richting wordt hier aangegeven door in, niet door waert; want dit verliest hier, gelijk meestal bij H., zijne beteekenis. Vgl. Hofwijk, Panth. VII, 76: dat is 't ouwe partje
Van 't volck te langdwort = op het land.
en Scheepspraet, waar hij Fred. Hend. noemt: Stout, verweerer, trots bevechter
Bey te zeewort en te veld.
Evenzoo Hofwijck, Panth. VII, 87: Ik ben te landewaert, en 't kan mij niet verdrieten,
Maer ook te waterwaert, en aen de vliet der vlieten.
Vgl. ook het Mnl. middenwaert = midden. Verwijs Bloeml. I, 10, 125: In middewaerde upten vloer enz.
Huydecoper, M. St. II, 35: Verwinnen willic ofte sterven:
Dars geen gevoech noch medewerde.
| |
[pagina 300]
| |
d.i. daar is geene schikking of middenweg (bemiddeling) mogelijk. (Zie verdere voorb. in de aant. aldaar). Dat waert echter bij H. ook soms zijne bet. behoudt, kan blijken uit, Stedestemmen, Panth. I, 86. 't En is niet, of ick 't sout of 't water 't zeewaerd droegh.
Ibid. r. 10 v.b. en vlg. een lood light op haer orgel,
Het huylt onendelick.
D. i. 't Is alsof een zwaar gewicht op de balken van hun orgel (nl. de keel) ligt, waardoor de lucht altijd toegang tot de pijpen houdt, en dus ook de toon blijft aanhouden.
Ibid. r. 15 v.b. en vlg. Daer stond voor op mijn hoofd, al in de wiegh, geschreven,
Ick soude speel-sieck zijn, keelblind en snaren-blind.
V. VI. dol ingenomen met zingen en spelen. B. beter: Dolle liefhebber van zingen en spelen. Immers dat H. niet alleen gaarne muziek hoorde, maar er ook zelf zeer in bedreven was, leert ons zijn Cluyswerck. Zie aldaar bl. 124 en vlgg.
Ibid. r. 6 v.o. en vlgg. (want of 't quam af te soeten
Dat afgesprongen is, syn keucken moet het boeten
Syn molenbeeck liep droogh) heel onlancks gingh men hol
Gelijck de Noordzee gaet; nu is men droomigh dol:
De voet kleeft aan den vloer, men magh se nau ontlymen
De man draeyt spitsgewijs, de vrouwen schijnt dat swijmen.
Af te soeten: ophouden met zoet d.i. aangenaam te zijn. De zin is: wanneer de dans, door hem zoo dikwijls uit te voeren, begon te vervelen, dan zou hij (de speelman) zijn kostwinning kwijt zijn. Heel onlancks gingh men hol - nu is men droomigh dol. 't Schijnt dus, dat omstreeks 1647 een soort van sleepwals erg in de mode was, terwijl eenigen tijd te voren de galoppade de voorkeur genoot.
Ibid. 230 r. 2 v.b. De Duyvel en sijn moêr studeren op een schijn
Van nieuw bevalligheit.
| |
[pagina 301]
| |
Schijn beteekent hier soort evenals het lat. species. Gelijk het latijnsche woord is schijn echter gewoonlijk bij de 17de eeuwsche dichters: aanzien, gedaante, vorm, toestand. Vgl. Vondel, Bat. Gebr. v. Vlot. 690a. Gy, heeren, waarom dient ge u zelven tot een last
In dezen schijn?
en ibid. 690b: De melkkoe, in bedroefde schijn
Gespannen, onder ijzre jukken.
Irid. r. 16 v.b. en vlgg.: Men kan papier verbrodden
(Mij dunckt, ick 't red'lick kan) met al te dertlen int
De school-strick, voor goed schrift, maeckt schrift en schrijver blind.
B. ‘Schoolstrik, de echte Holl. benaming van hetgeen men sedert een bónnetje genoemd heeft, omdat het in de plaats kwam van het fransche woord bon, dat de Schoolmeesters ten blijke van goedkeuring op de schriften hunner scholieren trokken.’ Of het woord Schoolstrik ooit voor het bedoelde bónnetje in gebruik is geweest, heb ik nergens kunnen ontdekken, maar dat het hier deze beteekenis heeft, ontken ik ten stelligste. Hiervan toch zou men niet kunnen zeggen, dat daardoor papier verbrod is met al te dartlen int: er komt toch onder elk schrift maar één bónnetje. Wat H. bedoelt, kan men opmaken uit Hofwijck, Panth. VII, 8: Het kreupele geschrift van teêre Leerelingen
Wordt by des Meesters hand met konstelicke ringen,
Met strick en spinneweb omvlochten en geciert,
En hoe 't min deughdigh is, hoe meer betiereliert.
Met Schoolstrik bedoelt H. dus versierselen van allerlei aard, die aan de letters en om het schrift worden aangebracht, ten einde het mooier te doen lijken, dan het wezenlijk is. Onbegrijpelijk komt het mij voor, dat B. in zijne aanteekening op deze laatste plaats zijne bewering, dat schoolstrick = bónnetje is, volhoudt.
Ibid. r. 14 v.o. en vlgg.: Sy tasten naer haer seer, en vinden 't, als een dief,
Die een in 't doncker grijpt, al waer 't hem wel soo lief,
Daer waer geen vatten aen.
Zooals het daar staat, zou men het, volgens ons hedendaagsch taalgebruik, moeten verklaren: als een dief, die in 't donker eenen persoon aanpakt. De accus, mist echter bij H. dikwijls de n en de | |
[pagina 302]
| |
samenhang doet zien, dat die object, een daarentegen subject is: de dief is nl. de gepakte.
Ibid. r. 12 v.o. en vlgg.: Haer liefde is overliefde
Sy lijden, billick, niet, dat yemant sich geriefde
Van 'tgeen haer eigen is; haer liefd' en is maer haet,
Die van 't geliefde niet vermoeden kan als quaed.
Billick = en dat is billijk. Vgl. 210 als recht = alsof het recht ware. Zie Verdam, Mnl. Wdb. billijcs, billike. Dien meister sal men billic prisen, die van niete maecte yet. Haer liefde. Haer drukfout voor maer. Let op het gebruik van het ontkennende en bij maer, wat bij H. zeer dikwijls voorkomt en vgl. dienaangaande Verdam, Cluyswerck v. 234, Aanteek.
Ibid. 231 r. 1 v.b. en vlgg.: Dief heeten en dief wesen
Waer d'onderscheidingh waerd, stond 't op der menschen wesen
Wie 't is en niet en is; maer, meenden sy, die 't hiet
En niet en liet, waer wijs, by die het hiet en liet.
't Was redelick, de naem te passen op de wercken:
't En is geen nieuwe huyck, ick gaeder meê ter kercken.
Maer, meenden sy etc. Versta: Zij (de schuldige mannen of vrouwen) waren van oordeel, dat hij die dief heet en dan ook steelt, wijs te noemen is, vergeleken met dengene, die niet steelt, terwijl hij toch voor dief doorgaat. 't En is geen nleuwe huyck etc. De huyck was eene soort van lange vrouwenmantel, welke op het hoofd vastgemaakt werd en diende om de kleederen te beschutten. Zij was van voren open, maar kon zoo gedraaid worden, dat de opening achter of op zijde was. Van daar de uitdrukking de huik naar den wind hangen. Eene huyck nu, waar men mede ter kercken ging, was eene, die men reeds dikwijls gedragen had en die dus aan iedereen bekend was. In 't figuurlijke beteekent de zegswijze dus: 't Is geen nieuw verwijt; ik heb het reeds dikwijls moeten hoeren en nu geneer ik mij ook maar niet meer.
Ibid. r. 12 v.b. en vlg.: De tuyschers kennen munt, noch klein uyt grooten hoop
Soo langh haer kleine hoop van winnen houdt by d'ooren.
| |
[pagina 303]
| |
Versta: De spelers kennen geen onderscheid tusschen gouden en koperen munt, noch tusschen een groeten hoop geld en een kleinen, zoolang zij maar de geringste kans hebben van te winnen.
Ibid. r. 18 v.o. en vlgg.: (De pleiters) meenen dat de klip
Daer 't schip voor over moet van uer tot uere nadert,
Totdat se, moê gestreeft, geschreven en vergadert,
Met open oogen sien haer langh misleide hoop
Verdwijnen in een webb' van sacken overhoop.
Voorover = voorbij. Vgl. Hgd. vorüber. Totdat se enz. Totdat ze eindelijk datgene, waarmede men hen zoo lang aan 't lijntje gehouden heeft (geld of goed, waarom het proces gevoerd wordt), zien verdwijnen in een massa van zakken (der advokaten en pleitbezorgers) door elkaar (zonder dat ze weten waar het eigenlijk gebleven is). Aangaande het gebruik van overhoop vgl. blz. 233: soud ick hooger gaen en al den oorlogh melden
Van blinden overhoop, sy vielen wel aan 't schelden.
en blz. 226: Sy hoopen overeen al wat sy sien en sagen.
waaruit blijkt dat het steeds van eene verwarde massa, eene bonte menigte gezegd wordt.
Ibid. 232 r. 5 v.b. Daer is een ander schel van geen gesicht te wrijven,
Dat in den hoofschen roock sijn luyster hebb' bemorst.
Daer is een ander schel enz. Toespeling op de bekende uitdrukding: de schellen vallen hem van de oogen.
Ibid. r. 15 v.o. Nu is 't een moordenaer; maer siet, die langhste leeft
En is geen logenaer. Hoe is 't proces gewonnen!
H. doet hier op treffende wijze het onzinnige der duëls uitkomen. Door het feit dat men zijn tegenstander doorstoken heeft, zou men bewezen hebben, dat men geen logenaar is! Wel een vreemde manier om zijn proces te winnen! Opmerkelijk zijn de aant. van Bilderdijk, die hier, even als bij Een sot en een wijs Hovelingh, het tweegevecht verdedigt. | |
[pagina 304]
| |
Ibid. r. 13 v.o. en vlg. Maer soo de Konste lieght (daer sijnder die se konnen
Met poppen voor 't geweer, en met de punten niet).
Versta: Maar zoo zijn schermkunst faalt (daar zijn er die er meesters in zijn, zoolang zij poppen of proppen op hunne degens hebben - gelijk dit bij het schermen 't geval is - maar niet, wanneer de punten er van ontbloot zijn en 't geen spel meer, maar ernst is.
Ibid. r. 8 v.o. en vlg. ‘God der waerheit!
Vergeeft mij, logenaer, die nu voor 't eerste waer seit.’
Nu is 't een moordenaar, die hem waer dencken deê,
En met een lompen steeck de waerheit overstreê.
die nu voor 't eerste waer seit nl. nu hij erkent, dat hij een logenaar en het omnis homo mendax dus ook op hem van toepassing is. De waerheit overstreê d.i. hem zijns ondanks de waarheid deed bekennen. Nagenoeg op dezelfde wijze gebruikt H. overstrijden, Panth. IV, 149: Hier lusten 't ons, met reden
Van vrienden overstreden,
En met geweld gebeden,
Vijf dagen te besteden.
overstreden, tegen wil en dank overgehaald. Daarentegen Panth. I, 136: Dat ridderlick gewin...
Besit hij even koel als waer het noch te hoopen...
En wie 't hem overstrijdt, bedanckt hij voor de gonst,
Gemoedight soo het schijnt, om waer te willen maecken,
Dat hun waerachtigh dunckt.
overstrijdt = bestrijdt d.i. zegt, dat hij het niet bezit. Evenzoo Panth. I, 99. Treedt de boosen op den teen,
Die 't mij geerne overstreên.
Ibid. r. 2 v.o. Want, hoe wij 't ons ontgeven,
't Is beter, Duyvels zijn, dan logenaer te leven.
| |
[pagina 305]
| |
Hoe wij 't ons ontgeven = hoe wij er ons ook tegen verzetten, d.i. ofschoon wij er niet rond voor uit willen komen. Vgl. Verdam, Cluyswerck, v. 130: .... kost ick mij die grill van droom op droom ontgeven. en de aanteek. aldaar: ‘ontgeven, ontnemen, afnemen, doch thans slechts als wederk. ww. gebruikt. Men ontneemt iemand anders iets; men ontgeeft iets aan zich zelven. Zich iets ontgeven, eene opgevatte meening laten varen. Kil. tollere, adimere. Zie ook Oudem. Bijdr. 5, 268.’
Ibid. 233, r. 9 v.b. Hier loopt de son in 't rond,
Daer is 't de werelts werck bij nieuwer fixer vond;
De werelts werck = der wereld werk. Eigenlijk eene aan 't Eng. ontleende constructie, die H. dikwijls gebruikt. Vgl. Voorhout Vs. 7: Hey wat's al de weerelts glimpen
Min als tegeuwoordigheyt.
Ibid. r. 15 v.b. en vlg. Hier drinckt men goud met stoopen
Daer is 't een valsche toogh.
Deze regels bevatten waarschijnlijk eene zinspeling op het Or potable, waarvan H. een recept mededeelt in de groote massa van geneeskundige voorschriften, die hij verzameld en te boek gesteld heeft, welke verzameling door Koning Willem I aan het Kon. Inst. van Wetensch. geschonken is. Jonckbloet zegt dienaangaande in de Verslagen en Mededeelingen der K.A.v.W. Tweede Reeks, 3de Dl. 1873 blz. 222: ‘De Heer van Gent legt hier aan Prins Fred. Hendrik de meest gunstige getuigenissen van de wondervolle werking tegen velerlei kwalen, o.a. ook tegen de jicht, welke den vorst martelde, van het Or potable over, verkrijgbaar bij J. Anthonie van der Haege, in de Coninghstraet, bij de Jan Hombertz Toorn, waer de Landgravinne van Hessen uithangt.’ Huyghens kan hier te eerder aan gedacht hebben, daar de Prins juist in 1647 erg sukkelende was en eindelijk gestorven is. een valsche toogh. Valsch is wat zich den schijn van iets geeft, dat het niet is: dus eene bedriegelijke, ijdele vertooning. In het woord toogh zie ik eene woordspelling met teug. | |
[pagina 306]
| |
Ibid. r. 14 v.o. en vlg. Hier weet men 't langh en breed, daer weet men 't breed alleen,
En lacht de langhkonst uit.
Deze regels zijn H. misschien in de pen gegeven door de bekende uitdrukking: van iets het lang en het breed weten.
Ibid. r.v.o. en vlg. De blinden wierden 't eens, en scheidden van 't gekijf,
En tegen mij met kruck en pen te lijf.
't eens. De oorspronkelijke uitgave en die van 1672 hebben 's eens. Dit 's voor des geeft een even goeden zin = daarover. Dat H. deze blinden met kruk en pen laat strijden, is daaraan toe te schrijven, dat hij het over de letter-liên hooit. Over tegen (van tijgen, tijen) in plaats van togen (van tien) zie men Noord en Zuid VIII, 190.
Ibid. r. 3 v.b. en vlgg, De dichters zijn dichtblind: sy sien maer door het rijm,
En geven 't op voor konst, of Kistemakers lijm,
Lijm, die maer kleven kan, vòòr steken en vòòr schaven,
Vòòr maet en regelen den lof aen 't ambacht gaven.
B, ‘of enz. D.i. Even eens of kistemakers lijm, in plaats van steken en van schaven, (en) van maat en regelen, den lof en waarde van het timmerwerk, en dus den lof van dat beroep uitmaakte. - Steken, bijtelen. - Regel, lijn of rijg, als men 't noemt.’ Dat de verklaring van B. in hoofdzaak juist is, zal duidelijker worden, wanneer men, overeenkomstig de editie van 1678, na konst (:) in plaats van (,) plaatst en het klemteeken op voor weglaat. Minder goed kan ik mij vereenigen met B's verklaring van Regel. Hij neemt het hier voor rij, rijgh of rieghe, ook als rijchel, of richel voorkomend bij Kiliaen, (in 't Zuid-Limb. nog heden ten dage in den samengetrokken vorm riel), het werktuig der timmerlieden, dat beurtelings als maatstok en als liniaal dienst doet. H. gebruikt het inderdaad in die beteekenis en samengekoppeld met het woord maet, Hofwijk, Panth. 62:
Maer, brenght de Maet-ry voort, 'k sal 't tot een vloertje maken.
Er rijst echter bij mij bedenken, of dit hier wel bedoeld zij, vooreerst, omdat het in 't meerv. staat; vervolgens, wijl H. op de voorgaande bladzijde van de Timmerkunst sprekende zegt. Hier is de timmer-konst een wetenschap met reden. Beter acht ik het regelen hier in de bet. van voorschriften te | |
[pagina 307]
| |
nemen; maet ziet dan eveneens op de berekening, die er noodig is, om het te maken meubelstuk zijne juiste afmetingen te geven. Met deze beide termen bedoelt dan H. de theorie van 't ambacht, terwijl steken en schaven betrekking hebben op de practijk ervan. Vat men het aldus op, dan is ook de vergelijking met de Dichtkunst juister. Letten de dichters alleen op het rijm en niet op de hoogere eischen der Dichtkunst, dan brengen ze slechts broddelwerk voort. Dat gaven voor gave staat, daar 't lijm tot onderwerp heeft, ziet iedereen.
Ibid. r. 10 v.o. en vlgg. Maer 't is poëten slagh: sy konnen 't niet ontleggen,
Sy sien geen schooner ey dan dat sy selver leggen;
En dreight se met de pley, ghy pijnigt er niet uyt,
Dat eenigh dichter oyt haer luyt hebb' overluydt.
V. VI. pley = palei, pijnbank. Ik maak nog opmerkzaam op ontleggen = afleggen, ontwennen; en overluydt = overstemd, dat eene woordspeling bevat met luyt.
Ibid. 235 r. 1. v.b. en vlgg. de groote sien ick aen,
Gelijck de kinderen het aensicht van de maen:
Sy staen my wat te hoogh;
Gelijck de kinderen etc. Met ontzag en bewondering, zoodat zij zich stil houden.
Ibid. r. 4 v.b. en vlgg. en dan sy hebben stralen
Daar geen verset op is: ick heb er wel sien halen,
Dien 't luste veel behaels; sy schieten diep van verr'
Gelijck de sonne doet en d'allerminste ster.
Behael = bedil, wederom woordsp. met halen, treffen, raken, pakken. Zou dit ook op Vondel en diens Palamedes doelen?
Sy schieten diep enz. Even als de stralen van de zon en der mindere sterren ons treffen, al bevinden zich die lichamen ook zoo hoog boven ons, evenzoo treft ook de wraak van hooggeplaatste personen hunne beleedigers, al wanen die zich nog zoo ver buiten hun bereik.
Ibid. r. 17 v.b. en vlgg. Maer een oogh is sulcken schat!
't Is wel waerachtigh; maer waer laet ghy 't Kelen-gat,
| |
[pagina 308]
| |
En ander enckele, voorsichtelick te melden,
Min misbaer als een oogh?
Ander enckele, d.i. Andere organen, waarvan ons lichaam er slechts een enkel bezit, en geene twee, zooals bij de oogen het geval is.
Ibid. r. 13 v.o. en vlg: Al stond de son in 't Oosten,
Die t'onsent Westwaert hanght.
B. ‘Al stond etc.: Versta: Al ware het in de jeugd; terwijl wij reeds bedaagd of oud zijn.
Ibid. r. 9 v.o. en vlgg. 't Waer wel wat ongerijmds, dien ick één keel betrouwde,
Eén mond, één longh, één maegh, één lever en één hert,
(Elck is my 't leven waerd) dat ick mistrouwig werd
Om sorgeloos een oogh op zijn sorgh te beleven.
Wat light m'er op en dinght?
Om sorgeloos enz. D.i. om een oog te betrouwen aan zijne (Gods) zorg en dus zorgeloos te leven. Een oogh beleven is zeker wel eene ongewone uitdrukking! Wat light m'er op en dinght. Thans zou men zeggen: wat ligt (of wat zit, of wat staat) men er op te dingen. Vgl. Panth. IV 143: Daer ghy eerst met steene loncken
Laeght en blickte.
Ibid. VII, 89: Maer 't schip dat niet en staet
Ontvoert mij 't letste woord, of, liever, letste woorden
Daer ick den sin af giss' al stond ick s' aen en hoorden
Ibid. VII, 101: En die dien overslagh verdoemden metter haest
Staen d'uytkomst aen en sien, verwondert en verbaest.
Vgl. ook Bilderdijk V. 268. Starter (v. Vloten) 424: Ick loof ommers niet, datse nou zit heur Tin en vrijft.
In 't Zuid-Limb. en, naar ik meen, ook in Vlaanderen, gebruikt men nog beide manieren van spreken. Wat steeste en kiekst = Wat staje te kijken? Maastricht, 15 Juni 1885. H.J. Eymael. |
|