Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |||||||||||||
Vragen beantwoord.XC. De bloed is bluts en bloot. Bluts beteekent ledig, ‘ontbloot’. Als zoodanig komt het o.a. voor bij Hooft, Brieven, blz. 274. 't Schijnt, dat de tijdt blutsch is van zoomers, en bij Vondel; Zoo ras de dagh begon ter venster in te schijnen
Hij stoockebrantjes vond van minnepijlen bluts;
Ook thans komt het nog voor, zie: Uitlegk. Woordenb. op de werken van P.C. Hooft, waarin ook van 't w.w. blutsen staat aangeteekend: ‘kneuzen, slaan, zoodat er een holligheid op de plaats overblijft’. Hooft, Ned. Hist. pag. 101: 't gespuis... met bijlen, haamers, houweelen in de vuist, aan blutsen, breeken en plonderen. Baarn. N. Bouman.
Ziehier het sneldicht, waaraan bovenstaande regel ontleend is: Jan berooft.
Nachtgasten hebben Jan sijn inboeltjen ontnomen:
'T Verlies is veel te groot;
De bloet is bluts en bloot:
Jan en de Dieven zijn om al sijn goet gekomen.
(Korenbloemen, uitg. 1658 blz. 770.) Bluts (ook blut) is nog niet verouderdGa naar voetnoot1) en beteekent: van alles beroofd, (Van Dalen) alles verloren hebbende (vooral door het spel). Op eene andere plaatsGa naar voetnoot2) zegt Huygens: Claes heeft zich bluts gekocht in voorraet van veel Wijns, hetgeen wil zeggen: Klaas heeft al zijn geld uitgegeven om er wijn voor te koopen. Onze taal heeft tevens nog bluts ‘buil, gezwel, deuk’ en ‘blutsen’ een buil slaan; deuken, kneuzenGa naar voetnoot3)
Joh. Gimberg.
Van Dale (Woordenboek der Ned. Taal): Blut, blutsch bn. (gemeenz.) alles verloren hebbende (vooral door het spel). Oudemans (Middel- en Oudnederl. woordenboek). Bluts. Adj. Ledig, ontbloot, kwijt. Al was haar 't Bekkeneel geheel van zinnen bluts.
(Groebe. Versch. Ged. I 158.) 't Is de manier als men iemant bluts maect.
(G. van Santen, Lichte Wigger 1617, blz. 5.) | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
Bluts. Verslagen, verstomd, verbaasd. Hoe bluts wil arme Claes staen kijcken
(Huygens Korenbloemen I 593).
Als ik mij niet vergis, wordt blut enkel in Holland gebezigd. Blut, bluts, blutsch = kaal, platzak (dialectisch Nieuwhoogd blut, blutz) is identisch met bloot. Zie Franck, Etymologisch woordenb. De regel: ‘De bloed is bluts en bloot’ kan als voorbeeld dienen van vervelende, temerige alliteratie.Ga naar voetnoot1)
Ter Neuzen. F. van Dixhoorn.
In Zeeuwsch-Vlaanderen spreekt men algemeen van rut in de beteekenis van alles verloren hebbende, voornamelijk door het spel. Van jongens, met knikkers spelende, zegt een: ‘Ik ben rut’ als hij geen enkelen meer over heeft. F. Risch.
Bluts en bloot zijn allitereerende woorden, woorden die met een of meer gelijke medeklinkers beginnen. De alliteratie is de oudste rijmsoort en werd omstreeks 800 door eindrijm vervangen. Bij de oude Germanen was de alliteratie veel in gebruik, zelfs in uitdrukkingen als: klont en kluit, bed en bulster, man en muis, geld en goed, bluts en bloot, etc. Meestal hebben de woorden, die in dergelijke uitdrukkingen voorkomen dezelfde beteekenis. Dit is ook zoo met bluts, dat evenals bloot, van alles beroofd zijnde beteekent. A. W. Visser. XCI. Bij het in het licht geven van dit werk is er niets, dat ik niet beter dan er zelf opmerkzaam op te maken, aan het oordeel van ben, die er kennis van nemen, zou overlaten. Mij dunkt eene komma achter niet (dat ik niet, beter dan....) heldert de beteekenis van den tamelijk duisteren zin vrij wat op. Bij eene eenigszins aandachtige lezing valt het dan niet meer zoo moeilijk de bedoeling te vatten van den schrijver, die m.i. heeft willen zeggen: Bij het in 't licht geven van dit werk kan ik alles beter overlaten aan het oordeel van hen, die er kennis van nemen, dan dat ik zelf hen er opmerkzaam op maak. Ook de constructie levert dan geen moeilijkheden meer op. Baarn. N. Bouman.
Het komt mij voor dat, door naast dezen zin een soortgelijken te plaatsen, de beteekenis duidelijker zal worden. Nemen we daartoe: Het is beter vrienden te helpen, dan vijanden te deren. | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
Volledig gemaakt, zou dit luiden: Het is beter, dat men vrienden helpt, dan het goed is, dat men vijanden deert. - Zoo wil ook Dr. Brill zeggen: Er is niets, dat ik niet beter aan 't oordeel van de gebruikers overlaat, dan het goed zou zijn, dat ik er zelf op wees. Er zelf opmerkzaam op te maken is dus een beknopte onderwerpszin, die met den onuitgedrukten hoofdzin, waarbij hij behoort, een vergelijkenden bijzin vormt. De bovenaangeplaatste zin bestaat alzoo uit den hoofdzin: Bij het in 't licht geven van dit werk is er niets, dat ik niet beter aan het oordeel van hen, die er kennis van nemen, zou overlaten, en den vergelijkenden zin: Dan (het goed zou zijn) er zelf opmerkzaam op te maken. De hoofdzin bestaat weer uit een hoofdzin: Bij het in 't licht geven van dit werk is er niets, en in den bijvoegelijken zin: dat ik niet beter aan 't oordeel van hen, die er kennis van nemen, zou overlaten,
waarin die er kennis van nemen een bijv. zin van den 2den graad is. M. K.S.
Na eene kleine verandering, geloof ik, dat nadere uitlegging der beteekenis vrij overbodig mag heeten. Bij het in het licht geven van dit werk, is er niets, dat ik niet beter aan 't oordeel mijner lezers kan overlaten, dan dat ik hen er opmerkzaam op zou maken. De schrijver bedoelt: mocht er iets in mijn werk de bijzondere aandacht der lezers vorderen, dan is 't beter, dat aan hun oordeel over te laten, dan dat ik ze er zelf opmerkzaam op maak. Wat de constructie betreft, het volgende: De zin bestaat uit een hoofdzin: a). Er is bij 't in 't licht geven van mijn werk niets. b). Een' bijv. zin: dat ik niet beter aan 't oordeel van hen,...., zou verlaten. (Deze zin bepaalt ‘niets’ uit zin a). c). Een verkorten bijw. zin (vergelijkend): dan er zelf opmerkzaam op te maken. Vgl. 't Is beter benijd dan beklaagd. en d). Een' bijv. zin: die er kennis van nemen. Deze zin omschrijft 't begrip door hen, uit zin b., voorgesteld. Met deze benopte aanwijzing meenen wij te kunnen volstaan. H. H.J. Stadt. XCII. Nu eens voert een werk, dat een voortbrengsel van kunst moet wezen, een menigte onverduwde geleerdheid mede. | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
De eigenlijke beteekenis van het verbum verduwen is wegduwen, door duwen verplaatsen. In fig. zin zegt men van eene spijs, dat zij niet te verduwen is, als zij moeilijk verteerd kan worden, als de maag haar niet tot chijl kan verwerken. Onverduwde geleerdheid is dus geleerdheid, die niet verwerkt is; geleerdheid, uitgedrukt in gedachten, die geen aaneengesloten geheel vormen. In hetzelfde werkGa naar voetnoot1) blz. 41 spreekt Prof. Brill van onverduwde stof: ‘Doch ook waar de auteur zich aan eene dergelijke vermetelheid niet schuldig maakt, kan hij iets vreemdsoortigs in zijn voortbrengsel mengen, hetzij hij onverduwde stof daarin overliet, hetzij hij, zich aan geene modellen gebonden rekenend, verschillende letterkundige genres verwarde.’ Onverduwde stof beteekent hier: niet verwerkte stof, hetgeen duidelijk uit den zin blijkt.
Joh. Gimberg.
Onverduwd = niet verduwd. Verduwen = wegduwen; (van spijzen) verteren. Eene beleediging slikken, verkroppen, verduwen. Onverduwde geleerdheid is dus geleerdheid, welke in het geheel niet of slechts ten deele begrepen wordt door hem, die er mede voor den dag komt; de stof is den auteur te machtig; de kost is hem te zwaar; in zijne domheid heeft hij er toch van willen proeven, maar 't breekt hem op: zijn werk is gebrekkig, hij stelt zich zelven ten toon. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. XCIII. ‘Hij aanschouwde het eerste levenslicht op den..........’ Deze uitdrukking wordt zeer veel gebezigd om in deftigen stijl mee te deelen, wanneer iemand geboren is, Is het woord ‘geboren’ dan zoo diep gedaald. dat het niet meer in een deftige rede mag gebruikt worden? De vrager heeft de figuurlijke en de eigenlijke beteekenis van ‘aanschouwen’ met elkaar verward. De eigenlijke is: ‘zien, met het gezicht waarnemen; doch edeler en dichterlijker uitgedrukt, en daarom alleen met objecten van verhevener aard of hooger beteekenis.’ Vandaar de zegswijzen: het daglicht, het levenslicht aanschouwen. | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
De figuurlijke beteekenis is: zien, waarnemen met het oog van den geest. Zie verder 't Groote Woordenboek op: aanschouwen. Kerstdag 1885. Joh. Gimberg. XCIV. Wie kan mij zeggen, of er lijken zijn zonder levenloos te wezen of, wil men het omkeeren, bestaan er ook levenloozen die geen lijken zijn? Utrecht. B. HEIJMANS.
Alvorens iemand begraven wordt, moet een dokter bij den daarvoor aangestelden stadsambtenaar een bewijs overleggen, waarin de natuurlijke dood van den overledene geconstateerd wordt, met vermelding van de ziekte, waaraan hij of zij gestorven is. 't Is natuurlijk een voorzorgsmaatregel tegen sluipmoorden, enz. Men moet dus schrijven: Bij dezen wordt verlof verleend tot het begraven van het lijk van het levenloos (bij den ambtenaar) aangegeven kind. Fraai is de zin echter niet.
Joh. Gimberg.
Wie niet onbekend is met Klikspaan's ‘Studententypen’ weet, dat er wel degelijk ‘levende lijken’ zijn. A. Duo. XCV. Wat bedoelt Beets met het onderstreepte in de volgende zinnen: ‘een dikachtig heer met roode wangen en een opvliegend voorkomen, met zwarten rok en in 't kort, leest er steunende op zijn stok een courant. (Camera Obscura 13e uitg. blz. 26.) Wie is Zocher? Wat zijn ‘lange lijzen met zes merken.’ (Cam. Obsc. 13e dr. blz. 57.) K. in 't kort. Beets zal wel niets anders bedoelen, dan dat die heer in 't kort gekleed was. Stastok (Cam. Obsc. blz. 59) droeg ook ‘nog altijd een korte broek.’ een jongen, die nooit volwassen worden zal. Misschien was het den jongen aan te zien; men leeft niet gezond ‘te midden van de uitwaseming van menschen en pijpen.’ De bedoeling kan ook zijn, dat hij als ‘jongen’ in de sociëteit niet volwassen werd.Ga naar voetnoot1) het talent van Zocher...... Zocher was (is?) een bloemkweeker in Haarlem, die wegens het aanleggen van tuinen ook buiten die stad bekend was. | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
Zocher had zeker ook den tuin bij de sociëteit Trouw moet Blijken aangelegd. De knechts bewonderden zijn talent - ze keken dus naar de mooie perken enz. Zocher had er voor gezorgd, dat den heeren het gezicht op het Sparen niet ontnomen was; ze konden immers nog zien ‘tot de schepen toe.’ ‘Lange lijzen met zes merken.’ ..... een vierkant zilveren theeblad, waarop een degelijk ouderwetsch theeservies prijkt, lange lijzen met zes merken.’ Het porselein wordt genoemd naar het schilderwerk. Men spreekt b.v. van: - ‘Pieterselie’ (fijn bloemsel) - ‘Kanarie en Konijn’ - ‘Fruitmand’ - enz. enz. ‘Lange lijzen’ prijken met zeer uitgerekte juffers. - ‘Met zes merken’ wijst op de qualiteit van het porcelein, het was zooals uit het aangehaalde is op te maken een goed merk. Zaandam. W.J. Francken.
Lange lijzen. v. Dale teekent hierbij aan: ‘zeer fijne, ranke porseleinen vazen tot sieraad op hooge kasten.’ In 't verband, waarin de uitdrukking bij Beets voorkomt, past deze verklaring niet. Toch heeft v. D. het niet geheel mis. ‘Lange lijzen’ is de naam van een geheel servies, waartoe ook de ‘vazen tot sieraad op hooge kasten’ behooren. De kopjes van zulk een servies, zijn hoog en nauw, zonder oortjes en versierd met lange Chineesche poppen, die in een staart eindigen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat naar deze poppen, het servies zijn naam gekregen heeft. De ‘zes merken’ bevinden zich onder aan den bodem. Amsterdam. C. Zeeman.
Indien heeren antiquairs meer met de eigendommen, zij het dan zeer breekbare, van juffrouw Stastok waren bekend geweest, voorzeker hadden zij dan reeds bij genoemde dame een of meer bezoeken gebracht (of afgelegd!?) Hoewel ik niets wil afdingen op juffrouw Stastoks aanlokkelijkheid, lieftalligheid en wat dies meer zij, durf ik toch beweren, dat het veronderstelde bezoek alsdan niet haar, maar ‘de lange lijzen met zes merken’ had gegolden. Moge v. Dale opgeven: lange lijzen zijn fijne, ranke vazen, tot sieraad op hooge kasten, (waarvan n.l. van de lijzen), volgens v. Lennep, Tante Saar zooveel houdt, (zie v. Dale in voce); Hildebrand kan dat hier niet bedoelen, daar er gewoonlijk geen vazen op een theeblad staan, nademaal een theeblad geen hooge kast is en het voorts zeer lastig (onhandig zou moeder de vrouw zeggen) en onnoodig is, een dusdanig blad met vazen te illustreeren. Strikt genomen zijn de ‘lange lijzen’ in dit geval geen objecten, maar de porseleinen theekopjes worden aldus genoemd naar de blauwe popjes die er op geschilderd zijn en Chineezen voorstellen | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
of met heele korte kleeren, of met ellenlange slepen. Genoemde Chineezen staan alsdan in eene houding, die verre van vlug te wezen, zoo saai, zoo lijzig (zemelknoopend (z.v.D.i.v.) mogelijk is. De ‘zes merken’ zijn zes Chineesche letters, (den naam van den fabrikant vormende), die onder op de kopjes staan, en gewoonlijk een goed gehalte van porselein aanduiden. De meeste Europeanen kennen geen Chineesch, reden waarom men die letters ‘merken’ is gaan noemen.
B. Heijmans. XCVI.
Wat zal de veldheer thans? Hij die onzichtbre machten
Zijn stout ontwerp wêerstaan, zijn poging ziet verkrachten.
K.
a. In de twee voorgaande regels lezen wij: ‘Wij vonden 't grover hart van onze stamgenooten voor d' invloed onzer zorg vereelt en toegesloten’: waarop volgt: ‘Wij gaven 't de almacht op’. Nu het hart der stamgenooten niet meer toegangelijk was voor den invloed van de zorg van 't Engelendom, gaven zij 't de Almacht over, droegen zij 't de Almacht op. e. Maken wij voor de duidelijkheid de zinnen volledig. Wij krijgen dan: Wat zal hij thans, die onzichtbre machten zijn stout ontwerp weêrstaan ziet en die onzichtbre machten zijn poging ziet verkrachten. De hoofdzin is dus ‘Hij’ = ‘Wat zal hij thans’, terwijl die onzichtbre machten zijn stout ontwerp weerstaan (ziet) en (die onzichtbre machten) zijn poging ziet verkrachten samengetrokken bijvoeglijke zinnen zijn, die door het betrek, voornw. ‘die’ aan den hoofdzin verbonden zijn en onderling nevensch. aaneensch. door het niet uitgedrukte ‘en’. Wij hebben hier te doen met zinnen als: ‘Ik hoor den jongen een liedje zingen’.
‘Ik zag Piet eene sigaar opsteken’.
F. Prisch.
c. Nu sluimerlauw, welhaast in.... Sluimerlauw = dommelig, onverschillig. De dichter zegt: Nu onverschillig, welhaast even ongevoelig als de klei waaruit Adam (hun stamvader) gevormd was. Zoo zegt ook Schimmel in zijne feestcantate bij de onthulling van het standbeeld van Thorbecke: | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
‘Sluimerlauw en levensmoe
Look een volk zijn oogleên toe.’
Amsterdam. C. Zeeman.
d. Minerva (Pallas) en Neptunus betwistten elkander de eer, de stad Athene een naam te geven. De twaalf goden (grands Dieux), vergaderd om dit verschil te beslechten, verklaarden te zullen beslissen in 't voordeel van die waardigheid, welke het mooiste en nuttigste zoude scheppen. Neptunus sloeg de aarde en deed er een paard uit opstaan. Minerva schiep den olijfboom, 't symbool des vredes. Zij behaalde de overwinning. Zij noemde Athene Cecropie, naar haar stichter; en werd zelve door de Grieken Athéna geheeten. De olijfboom werd haar gewijd. Hieruit laat zich gereedelijk afleiden, wat Bilderdijk met Pallas' olie bedoelde; n.l. olijfolie. H.J. Stads.
b. Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen beteekent: Hoe zou door uw vroeg verval de onbuigbare, de hardvochtige, de wreede vertederd, tot medelijden gedwongen worden. Willem van Oers. XCVII. a. Wat is Ossianische poêzij? Waardoor kenmerkt deze zich? Ossian, in het Gaelisch Oisian, in het Iersch Oissin of Oisein, is de naam van den beroemden Keltischen bard, den Homerus der Oudschotsche Gaelen, van wien men evenmin als van den Griekschen Homerus zekere berichten heeft. Volgens sommigen leefde hij in de 3e eeuw onzer jaartelling, volgens anderen veel later. Zijn vader heette Fingal (de Fingalsgrot op het eiland Staffa!) en was koning van Morven, wien hij in zijn heldhaftigen kamp tegen de Romeinen terzijde stond en dien hij later als aanvoerder der zijnen opvolgde. Eerst op vergevorderden leeftijd, toen zijne hand te zwak was om nog langer het zwaard te voeren, greep deze in de snaren der harp en bezong de grijze krijger in heldenliederen de wapenfeiten zijns vaders en in roerende klaagtonen den dood zijner vrienden, die reeds vóór hem gevallen waren, en hoe hij nu, zwak en afgeleefd, zonder steun en zonder hulp, eenzaam zijne laatste levensdagen treurend doorbrengen moest. Evenals van Homerus verhaalt ook de sage van hem, dat hij blind was; zijn dood werd verhaast door de Culdaeërs, de christelijke bekeerdere in Caledonië, die hem vergift toedienden, daar hij het geloof zijner vaderen niet verzaken wilde. - Reeds de analogie met andere volken deed vermoeden, dat ook in de Schotsche Hooglanden, in de bochten en op de eilanden in den omtrek nationale gezangen der Gaelen bestaan moesten; maar de onbegrepen taal bleef langen tijd een onoverkomelijke hinderpaal om omtrent deze bardenzangen iets met zekerheid te weten te komen. James Macpherson komt de eer toe, die | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
weemoedige, roerende stem uit lang vervlogen dagen weer voor het nageslacht te hebben doen klinken (1760). Hij schreef de Gaelische liederen op uit den mond der landbewoners en vertaalde ze in Engelsch proza. Langen tijd is er strijd gevoerd of deze zangen al of niet echt waren. Er waren er, die met de bewering optraden, dat ze door Macpherson gemaakt waren en niet eens in het Gaelisch bestonden. Op vele gronden echter is het gevoelen verwerpelijk, dat Macpherson die gedichten vervaardigd en later in het Gaelisch overgebracht heeft. Evenzeer is het eene dwaling, dat de gedichten van Ossian, alzoo uit de 3e eeuw afkomstig zijn; de taal, waarin zij geschreven zijn, is het Gaelisch der 11e eeuw; de stof is echter veel ouder. - Deze liederen baarden door hunne verwonderlijke schoonheid groot opzien; weldra werden zij in verschillende talen van Europa overgezet. In ons land heeft Pieter Leonard van de Kasteele een groot gedeelte der gedichten van Ossian in rijmlooze verzen overgebracht. Ook Bilderdijk heeft van vele fraaie vertalingen geleverd. Deze epopeeën houden in: roem der heldendaden; lof van vervlogen, betere tijden; treffende schilderingen der Hooglandsche natuur; klachten over geleden smart; lotgevallen van minnenden; weemoedige klachten van beminnelijke jonkvrouwen aan den grafheuvel van gevallen jonge helden, hunne minnaars; heldenfeesten, enz. De vorm is steeds kort afgebroken, maar vol concrete uitdrukkingen. Het schoone dezer zangen is gelegen in de getrouwe weergeving der hartstochten, roerende beschrijvingen, schilderachtige uitdrukkingen, stoute beelden en gelijkenissen, diep gevoel, liefelijke teekening van zachten weemoed en eenvoud. Gebreken daarentegen zijn: eentonigheid in de schildering der karakters; herhaling derzelfde vergelijkingen, welke betrekking hebben op de aan riet, biezen, nevel en meren rijke natuur; al te teere, gevoelige uitdrukkingen in den mond van helden.Ga naar voetnoot1)
Ter Neuzen. F. van Dixhoorn.
Volgens de oude volksverhalen der Schotsche Hooglanders was Ossian een beroemd bard der 3de eeuw, een zoon van den held Fingal. In 1760 werd door Macpherson eene vertaling van Ossian's poëzie in het licht gegeven. Later is gebleken, dat hetgeen voor de zangen van den ouden bard door Macpherson was uitgegeven en als zoodanig door velen, o.a. hier te lande door Feith en Bilderdijk hoogelijk geprezen, diens eigen werk was. In zijne ‘Verscheidenheden’ beschrijft Beets de zoogenaamde poëzie | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
van Ossian als: dichtverhalen waarin treffende natuurschilderingen en pathetische uitdrukkingen elkander verdringen, en die met allerlei opschik beladen zijn; waarin alles in nevelen gehuld is; waarin de opgevoerde personen zich in bloote namen oplossen’. Een halfwas letterkundige laat hij spreken van den ‘eentonigen, den gezwollenen, den opgesmukten Ossian van Macpherson, waarin alles nevelen is en slecht weer’. Als proeve van Ossian's poëzie diene het volgende, voorkomende in van Alphen's ‘Verhandeling over waar en valsch vernuft’. Het is een aanspraak aan de Maan. ‘Dochter des hemels, gij zijt schoon! De stilte van uw gelaat is bekoorlijk. Gij komt voort in lieflijkheid. De starren wachten uwe blauwe treden in het Oosten. De wolken verheugen zich in uwe tegenwoordigheid, o Maan! en doen hare donkerbruine zijden blinken. Wie is, gelijk gij aan den hemel, o dochter van den Nacht! De sterren zijn beschaamd in uwe tegenwoordigheid, en wenden hare bleeke flikkerende oogen zijwaarts. Waarheen volbrengt gij uwen loop, wanneer de duisterheid van uw voorkomen toeneemt? Hebt gij uwe woning gelijk Ossian? woont gij in de schaduw van verdriet? Zijn uwe zusters uit den hemel gevallen? zijn zij, die zich met u in den nacht verblijdden, niet meer? - ja! - zij zijn gevallen, schoon licht! en gij vertrekt dikwijls om te treuren. - Maar gij, gij zelf zult een nacht verdwjjnen (?) en uw blauw pad in den hemel verlaten. Dan zullen de sterren hare bleeke hoofden opheffen: zij die beschaamd waren in uwe tegenwoordigheid zullen juichen! Nu zijt gij bekleed met al uwen luister; ziet door uwe deuren in de wolken. o Wind! breek de wolken, opdat de dochter van den Nacht daardoor zien mag; opdat de vurige bergen mogen blinken, en de zee hare blauwe golven in het licht voortrolle’. Amsterdam. C. Zeeman.
Ossiaan was een Celtische bard (zanger), die voor 15 eeuwen leefde en tot geboortegrond en woonplaats had het bergachtig gedeelte der westelijke kust van Schotland. Zijne gedichten zijn door mondelinge overleveringen eeuwen lang bewaard gebleven In deze gezangen ziet men menigvuldige teekeningen der edelste gemoedsbewegingen op tafereelen van bloedstorting en oorlog; doch ook dat het zedelijk bederf van 't menschelijk hart in alle landen en tijden, zij het dan ook onder verschillende vormen, in den grond hetzelfde is. Men bespeurt er in, dat ook de Caledoniers denkbeelden van 't zedelijk schoon hadden, en de deugd wisten te prijzen, hoewel het land vervuld was van haat en vijandschap, door hoogmoed en wraakzucht veroorzaakt. Met kracht schildert Ossiaan de ruwer tooneelen der natuur en maatschappij: rotsen, vloeden, stormwinden en veldslagen. | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
En niet alleen zijne phantasie schiep die tooneelen. Neen, de zoon van Fingal was zelf een hoofdpersoon bij de meeste bedrijven. In het begin dezer eeuw zijn zijne gedichten door Macpherson uitgegeven, vertaald in 't Fransch, Duitsch, Italiaansch en ook in het Nederlandsch (door Mr. P.L. v.d. Kasteele). Zooals men licht begrijpen zal, behooren deze gezangen tot de Epische poëzie, waarom dan ook de verzen in alexandrynen en hexameters gezet zijn. Ook lyrische poëzie komt er herhaaldelijk in voor, en vooral in den vorm van elegieën, waarvan ik hier eene, gezongen door Ryno, den broeder van Ossiaan, laat volgen. De wind is bedaard en de regen voorbij;
Hoe stil de dag op den middag!
Het zwerk is verdeeld; de ongestadige zon
Vliegt over het groen van de heuvlen.
Door 't steenachtig dal komt de stroom van 't gebergt,
Met gloeiende schittering neder;
O, kabblende stroom! uw gemurmel is zoet,
Maar zoeter de stem, die ik hoore.
't Is AlpinsGa naar voetnoot1) stem, de zoon van het lied,
Den dood van een brave betreurend.
Zijn hoofd laat hij hangen, van ouderdom grijs,
En rood zijn zijne oogen van tranen.
Hoe zijt gij zoo treurig, o zoon van het lied!
Alleen op den zwijgenden heuvel?
Uw klacht is het ruischen van 't windje in 't woud,
Een golf aan den eenzamen oever.
B. Heijmans.
b. Wat is de afleiding van ambacht? Volgens v. Dale: ambacht = antbacht, maar wat beteekent dit bacht? 1. Graff. (Althochdeutscher Sprachschatz.) Baht, sankr bhaj = colere (bebouwen), komt nog slechts voor in ambaht, voor antbaht (Got. and-baht = dienaar; vergelijk Sanskr bhakta = dienend); Lat. ambactus (niet van ambigere = rondrijven). 2. Kluge (Etymologisches Wörterbuch der Deutschen Sprache). Amt uit het Midhd. ammet, ouder: ambet, Oudhd. ambaht, ambahti = dienst, ambt, beroep, godsdienst, mis; een Germaansch woord, beantwoordende aan het Got. andbahti = ambt van andbahts, dienaar; vergelijk ook het Oudhd. ambaht = dienaar; Angels. ambiht = ambt, dienst, ambiht = dienaar (bij het begin van den Middeleng. tijd in onbruik geraakt); Nederl. ambt; Oudsaks. am- | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
baht-skepi = dienst, ambaht-man - dienaar. De betrekking van het germ, woord tot het uit Caesars bell. gall, bekende Gall. - Lat. ambactus = dienstman is veel bestreden. In de eerste plaats zijn de Westgerm. woorden uit het got. oudgerm. andbahta te begrijpen en het echt Germ, uiterlijk van die woorden kan niet geloochend worden, al is ook de oorsprong van dat bahts niet meer te vinden. Tegen den Germ. oorsprong van het Gall. Lat. ambactus voert men het getuigenis van Festus aan: ambactus apud Ennium lingua gallica servus appellatur. Bij het vroegtijdig optreden van het Gall. Lat. woord kan het geene bevreemding wekken, dat de Romaansche talen uit het Bulg.-Lat. eene Lat. afleiding van ambactus met de beteekenis van ‘gezantschap’ overnamen. Vergelijk Ital. ambasciata en Fransch ambassade. 3. Littré (Dictionnaire de la langue française). Ambassade. Provenç. ambaissada en mannel. ambaissat; Ital. ambasciata; Spaansch embascade; bas-latin ambascia, ambasiata, ambassata, ambasseria, ambasciata, ambascata. Het Ital. heeft ambascia, ambascio in de beteekenis van benauwdheid, angst, moeite. Ambassade en de hierboven vermelde vormen komen van ambactia, hetwelk voorkomt in de oudste teksten van het bas-latin (Salische wet, Bourgondische wet en andere) met de beteekenis van dienst, beroep, zending. Ambactia herinnert ons terstond aan ambactus = dienstman, dat bij Caesar gevonden wordt. Caesar zegt, sprekende van de Gallische adelingen: ‘Circum de ambactos clientesque habent.’ Festus van zijn kant zegt: ‘Ambactus apud Ennium lingua gallica servus appellatur.’ Saumaise heeft beweerd, dat ambactus geen Gallisch woord was; werkelijk laat ambactus zich zonder moeite uit het Latijn verklaren: amb = rond en actus = gedreven, gevoerd. Maar, behalve dat ambactus volstrekt geene functie en geen steun in het Latijn heeft, behoeft men volstrekt geene rekening te houden met het getuigenis van Festus. Zeuss heeft dan ook een Keltischen oorsprong gezocht: Kymrisch amaet, voor ambaeth (de b valt dikwijls weg) = landbouwer, arbeider. Maar de moeilijkheid vermeerdert nog, wanneer men bespeurt, dat de Germaansche talen een volkomen overeenstemmend woord bezitten: Oudijslandsch: ambat, ambot = dienaar; Angels: ambiht = dienaar; Zweedsch: embete = dienst, opdracht; Hollandsch: ambacht = beroep; Hoogduitsch amt = betrekking; Oudhoogd. ambaht = dienaar; Got. andbaths = dienaar, andbahti = dienst. Diez merkt, ten voordeele van den Germ. oorsprong op, dat het bas-latin ambactia niet komen kan van ambactus, daar het suffix ia niet gebruikt wordt, maar dat het komen kan van het Got. andbahti. Uit dit alles blijkt evenwel, dat ambactus, ambactia en bijgevolg de Romaansche vormen, verschuldigd zijn aan de volken, welke de Latijnen Transalpijnsche volken noemden. Dit vastgesteld, | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
is het moeilijk te beslissen tusschen het Keltisch en het Germaansch, maar zonder twijfel hebben het Keltisch en het Germaansch in dit geval, gelijk in zoovele andere dicht bij elkaar komende vormen gehad, welke in het bas-latin samengesmolten zijn. 4. Murray (New English Dictionary). ..... De oorsprong en beteekenis van ambactus hebben tot veel geredekavel aanleiding gegeven. Volgens Festus: Ambactus apud Ennium lingua gallica servus appellatur en Caesar (B.G. VI 15) past het toe op de leenmannen of onderhoorigen van een Gallisch opperhoofd. Vandaar dat Zeuss en Glück het vereenzelvigen met het Welsche amaeth, ammaeth, voor ambaeth = landbouwer, bearbeider van den grond, misschien oorspronkelijk ‘pachter, onderhoorige’, of ook wel ‘looper, dienstknecht’. - Grimm vindt den oorsprong in het Oudhd. ambaht; Got. andbahts = dienstman, onderhoorige; Oudeng. ambeth; Oudnoorsch ambott (vergelijk amboht, een verouderd Engelsch woord = dienstmaagd, slavin), vaak verklaard als gevormd uit and = togen en bak = back (rug), of bah = doen, of baht = Sanskr. bhakta = toegedaan, dienend; Grimm nam aan, dat het woord in het Gallisch overgenomen, of verkeerdelijk door Festus voor een Gallisch woord gehouden was. Maar de meerderheid der etymologen beschouwen het Germaansche woord als ontleend aan het Latijn of vervormd van het oorspronkelijk Keltische woord. Voor dit laatste heeft Mahn (Etym. Unt. 145) ook voorgesteld: ambi (amb-, amm-, am) = rond + Bretonsch: aketuz, akeduz = bezig, dus ‘iemand, die werkt bij (zijn heer)’. 5. Franck (Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal.) Ambacht onz. Uit het Mnl. ambacht, nevens ambocht, dat nog Westvlaamsch is, onz. ‘dienst, ambt, handwerk’; een algemeen Germaansch woord: Got. andbahti = dienst, ambt; Ohd. ambahti, ambaht, Mhd. ambet, ammet = dienst, ambt, beroep, godsdienst; Os. ambaht (in samenstellingen) = dienst; Angels. ombiht = dienst, ambt, alle onzijdig; vergelijk Got. andbahts = dienaar, andbahtjan = dienen; Ohd. ambaht, Angs. ambiht = dienaar (misschien ook in dezen zin Middelnl. ambaht), voorts Os. ambahteo = dienaar en On. ambâtt = dienstmaagd. Daar Caesar (Bell. Gall. 6, 15) ambactus = lijfeigene, knecht, als Gallisch opgeeft en Festus van Ennius vermeldt: ambactus apud Ennium lingua gallica servus appellatur (ambactus heet bij Ennius in het Gallisch een slaaf) is de Duitsche oorsprong van het merkwaardige woord, dat er als echt Germaansch uitziet, zeer twijfelachtig. Is het in den vorm ambact uit het Keltisch door de Germanen overgenomen, dan berust het Got. and-baht op eene vervorming van het etymologisch volksbewustzijn, dat aan het woord als samengesteld met de partikel and (zie antwoord) een Germaansch voorkomen trachtte te geven; heeft echter het Got. woord den oorspronkelijken vorm | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
trouwer bewaard, dan is amb in de jongere Germaansche talen door assimilatie ontstaan uit Germ. and-b. Men heeft, van de veronderstelling uitgaande, dat het woord Germaansch is, het tweede deel met Lat. facio in verband gebracht, waartegen phonetisch niets is in te brengen; en daar Germ. and in de beteekenis overeenkomt met Lat. ob, zou dan Got. andbahti, andbahts volkomen beantwoorden aan Lat. officium, offex. Waarschijnlijk echter is de vroegtijdige ontleening uit het Keltisch, waarin ambactus samengesteld kan zijn uit het Oudgallische voorzetsel ambi (zie om) en een afleidsel van den wortel ag, dat hier ‘handelen’ beteekent; van het Gallisch-Latijnsche ambactus maakte men in het Middeleeuwsch Latijn een afleidsel, dat in de Romaansche talen werd opgenomen in de beteekenis van ‘gezantschap’, t.w. It. ambasciata. Fra. ambassade enz. De verkorte vorm van Mnl. ambacht is ambt, die waarschijnlijk op Hd. invloed berust: het Nhd. kent uitsluitend amt, uit een ouder ambt, ampt en dit uit bovengenoemde Mhd. en Ohd. vormen. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn.
c. Hoe komt ontberen aan zijne tegenwoordige beteekenis?
In N. en Z. jaargang III blz. 265 lezen wij: ‘Ontberen (van ont en beren, in den zin van ‘zich dragen, eene zekere richting nemen’) beteekent oorspronkelijk: Zich weg begeven van ‘ophouden met, laten, nalaten’. Hieruit ontwikkelde zich de tegenwoordige beteekenis: ‘Niet bezitten’, d.i. ophouden met iets te bezitten; meestal: ‘Diep gevoelen, dat men iets mist.’ Zie tevens De Jagers Archief III, bl. 149-151. Joh. Gimberg. d. De graveerstift van een' Yankee schetst ons Henri Hudson en zijne tochtgenooten op den vloed, aan wiens oever Nieuw-Amsterdam verrijzen zou. Is het betrekkel. vnw. in dezen zin bijv. of zelfst. gebruikt? Elk bijv. gebruikt betr. vrnw. kan gevolgd worden door het woord, waarop het terug slaat; een zelfst. gebruikt betr. vrnw. laat dat niet toe, omdat het zelf het begrip van dat naamwoord vertegenwoordigt. - Wiens is dus zelfstandig. Willem van Oers. XCVIII. a. L'Arc de Triomphe de l'Etoile is een reusachtige zegeboog aan het einde der Champs Elysées, waarvan de grondslagen onder Napoleon I gelegd werden. Hij wilde, in navolging van Rome's keizers, een monument oprichten, waardoor de roemrjjke daden van het Fransche volk, het nageslacht telkens in herinnering gebracht | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
zouden worden. Hoewel Napoleon de plannen had vastgesteld en in 1806 de werkzaamheden begonnen, kwam de boog onder zijne heerschappij nog lang niet tot voltooiing. Zelfs werd in 1814 de bouw geheel gestaakt en besloot men eerst in 1823, opgewekt door de overwinningen in Spanje, vanwaar toen de hertog van Angoulême terugkeerde, het werk weder op te vatten. Waarschijnlijk is het toen bij een besluit gebleven, want in 1830 gaf Lodewijk Philips last den bouw naar de oorspronkelijke plannen, weder voort te zetten en nu kwam in 1836 de triomfboog gereed. De boog is negentig voet hoog en vijf en veertig voet breed, terwijl de afmetingen van het geheele monument voor hoogte, breedte en lengte, honderd twee en vijftig, honderd zeven en dertig en acht en zestig voet bedragen. Aan de eene zijde ziet men o.a. het vertrek van het leger in 1792 en, met het jaartal 1810, Napoleon gekroond door de overwinning en de faam boven hem, verkondigende zijne groote daden. De andere zijde stelt den tegenstand van de Fransche natie in 1814 voor, door een jongen man, strijdende voor zijne vrouw, kinderen en vader. Ook vindt men er op vermeld, den vrede van 1815, de namen van beroemde veldheeren, van veroverde steden en meer dergelijks, waarop het roemzuchtige Fransche volk zoo zeer prijs stelt. Het monument heeft eene hooge artistieke waarde. b. 's Grooten konings eersten Mei is de verjaardag van Lodewijk XIV. c. De bedoelde abdij is die van Longchamp, eertijds een nonnenklooster, aan den kant van het Bois de Boulogne. Amsterdam. C. Zeeman. IC. Stelwagen zegt in zijn ‘Levende Taal’: Bij de klanknabootsende woorden zijn juist de klinkers hoofdzaak. Mijn antwoord is derhalve ontkennend, voor zoover de opgegeven woorden klanknabootsingen zijn.Ga naar voetnoot1) Willem van Oers. C. Wat beteekent de uitdrukking: ‘het gebak is tets’? In Van Dale's Woordenboek leest men: Tets-ig. b.n. en bijw. (-er, -st), tettig, niet goed doorbakken; pappig. B. Heijmans. CI. Wat onderscheid is er tusschen eene novelle en een roman? | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
Ik ben zoo vrij voor den geachten vrager af te schrijven, wat Dr. Jan te Winkel daarover geleverd heeft, naar aanleiding van 't woord novelle: ‘Novelle’ schrijft ZEd., ‘is door ons aan het Italiaansche novella ontleend, dat de beteekenis van verhaal heeft, evenals het daarvan afgeleide w.w. novellare vertellen beteekent. Wij namen het uit het Italiaansch over, omdat daar de eerste novellen, en wèl door Boccacio, in de 14e eeuw werden geschreven. Eigenlijk beteekent het nieuwtje van novo (latijn novus), nieuw, en de oudste novellen waren dat in zekeren zin ook, omdat zij gebeurtenissen, voorvallen van den dag dichterlijk of hekelend behandelden. Het woord roman is oud-Fransch en beteekent Romaansch, d.i. Fransch Provençaalsch, enz. Onze oude dichters (evenals de Hoog- Duitsche), vertaalden hunne ridderverhalen uit het Fransch, dat zij walsch of romans noemden, en daarna werden zulke verdichte verhalen romans geheeten, in tegenstelling van de ware geschiedverhalen, die door onze oudste dichters uit het Latijn werden vertaald, en van andere geschriften, waarvan zij oorspronkelijk de vervaardigers waren. Ook toen de romans niet meer uit het Fransch vertaald werden, en in de verte niet meer geleken op de oude riddersproken, bleef het woord in zwang voor alle verdichte verhalen. Tegenwoordig onderscheidt zich een roman van een novelle hoofdzakelijk door den omvang, met alles wat daaruit voortvloeit. In eene novelle kunnen de karakters niet uitvoerig geschilderd worden, er worden alleen of bijna alleen gebeurtenissen verhaald; eene novelle is dus meer episch, een roman meer dramatisch. Romans zijn ingewikkelder, geven zedenschilderingen of intriges, vaak zelfs bespiegelingen; novelles zijn eenvoudiger en bepalen zich gewoonlijk tot het los verhaal eener gebeurtenis. Toch zijn beide soorten niet zoo verscheiden, dat zij elkaar niet in menig opzicht zouden raken en dat niet menig boek zou kunnen geschreven worden, waarop de naam novelle even toepasselijk zou zijn, als die van roman. De Engelschen noemen ook den roman novel, en geven aan korte novellen den naam van vertelling (tale of story).’ Tot zoover Dr. Jan Te Winkel. Ik vertrouw, dat zijn woord den geachten vrager tevreden zal stellen. Hilvarenbeek. H.J. Stads.
In hoofdzaak is dit het onderscheid: De roman geeft ons het geheele leven met zijne talrijke schakeeringen terug van een aantal personen, wier handelingen in de nauwste betrekking met de(n) hoofdpersoon moeten staan, opdat onze voorstelling van hem of van haar des te duidelijker worde. Vandaar dan ook, dat het tijdsverloop in een' roman jaren kan duren, doch in een novelle zeer kort moet zijn. | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
Zij doet in den regel een greep uit het leven van den hoofdpersoon, die de verwikkeling doet ontstaan en haar ook ten einde brengt. De novelle heeft voornamelijk ten doel ons het gemoedsleven of het karakter van iemand te schilderen,Ga naar voetnoot1) zoodat zij een kunstig samenstel van handelingen mist, die bij een roman hoofdzaak zijn. Joh. Gimberg. CII. Hoe komt men er aan te zeggen: ‘dertien is het ongeluksgetal’? Dr. J. Beckering Vinckers herinnert in Taal en Taalstudie aan de woorden van Béranger: Mon Dieu! nous sommes treize à table
Et devant moi le sel est répandu!!
waarin de dichter op het belachelijk bijgeloof doelt, dat van 13 personen aan ééne tafel gezeten spoedig een moet sterven, en dat een omgevallen zoutvat onvermijdelijk ruzie meêbrengt. Hoe men aan die dwaze meeningen komt? Eenvoudig doordat men eene enkele maal de beide feiten zag samengaan.Ga naar voetnoot2) De ervaring eens of tweemaal opgedaan riep eene empirische ‘wet’ in 't leven, die door 't bijgeloof hoog in een gehouden werd. Daar het scherpzinnigste verstand wel geen verband zal kunnen opmerken tusschen het getalbegrip 13 en 's menschen dood, gaat het niet aan, deze zaken als oorzaak en gevolg tegenover elkander te stellen. De gevallen waarin ze niet samengaan zullen dan ook verreweg het talrijkst zijn. Het gaat echter met zulk eene uitdrukking als met den roem van sommige kwakzalvers: eene toevallige genezing voert dien ten top, en de vele teleurstellingen worden niet eens opgemerkt. Zie verder: Taal en Taalstudie 1e Deel pag. 7-9. H.J.C. Blauwkuip. CIII. In eene oude kroniek lees ik, dat onder de kostelijkste vruchten, die Zeeland voortbrengt ook genoemd moeten worden ‘de Meede en de Krappe.’ Bedoelt men hiermede twee veldvruchten of moet men slechts aan meekrap denken? M.v.B
Hoogstwaarschijnlijk is hier slechts sprake van ons meekrap. De reden, dat de woorden ‘Meede’ (thans mee) en ‘Krappe’ (thans krap) van elkander gescheiden staan, is, dat ‘Meede’ de naam is van de plant als geheel, ‘krappe’ de naam van den wortel (van waar kraprood en krappurper) en dat de ‘Meede’ als de nutaanbrengende plant de moeite loont, vermeld te worden, terwijl de ‘Krappe’ als het nuttigste deel niet minder mag worden verzwegen. J.P.V. | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
CIV. 1e. Wat is eene douce violence? 2e. Wat beteekent de dubbel onderstreepte uitdrukking in: Vondel was niet spoedig tevreden, maar zocht wel eens knorven in de biezen? (uit N. en Z. afl. I., de biblioth. bl. 7). 1e. Violence = geweld, ruwheid, douce = zacht, liefelijk. De begrippen schijnen dus niet bij elkaar te passen. Toch hoort men 't zoo wel. Er wordt bedoeld een zacht geweld, een zachte aandrang. H. H.J. Stads.
2e. Deze zin is, als ik mij niet vergis, van Hooft. Bij het nazien van Huygens' ‘Daghwerck’ vond Hooft, dat Vondel wel wat al te streng was en knorven in de biezen zocht. Knorven = knoopen = de plaatsen, waar twee stengelleden aan elkander grenzen. Biezen bestaan niet uit leden, zoodat ze ook geene knorven hebben. De uitdrukking beteekent dus: ‘fouten zoeken, waar ze niet te vinden zijn.’ M. K.S.
2e. In den gulden dichtrentijd van Vondel, Hooft, Huygens en anderen, gevoelde elk dezer groote mannen toch, dat hij noodig had ‘zijne genegenheit en ijver door hulp van de kunst en leeringhe te laten breidelen.’ Daarom liet een ieder zijn werk door den ander beoordeelen. Voorts hielden zij ‘letterkunstige vergaderingen’ waarin gehandeld werd ‘van de eigenschappen der moederlijke tale.’ Zij stelden regels omtrent taalschikking, samenvoeging van woorden enz. Zoo maakte Vondel aanmerking betreffende ‘den taelschik.’ Hooft stemde hier niet geheel mee in en meende dat Vondel geneigd was: somtijds knorven in de biezen te verzoeken.’ (Jonckbl. Ned. lett. XVII eeuw. I. 18.) Een knorf is een hard lichaam; eene verharding, een knoop. Aan het riet onderscheidt men geledingen, die zich uitstrekken van knoop tot knoop. Bij biezen zal men die knoopen te vergeefs zoeken. ‘Knorven in de biezen zoeken’ komt in beteekenis dus veel overeen met ‘spijkers op laag water zoeken.’ Hooft bedoelde dus dat Vondel te ver ging in het zoeken van verkeerdheden in de ‘moederlijke tale.’ B. Heijmans. CV. Wat beteekent ‘rustig’ in den zin: In dien arbeid boden de Secretaris Daniel Mostart en de advocaat Victorijn hem rustig de hand. (N. en Z. De Biblioth. jg. 1885 1e afl. blz. 7.) Rustig beteekent hier flink, dapper, in welke beteekenis het bij Vondel dikwijls voorkomt. Zoo lezen wij in Vondel's Palamedes: | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
Rey van Peloponnesers en Ithakoizen.
Eurypilus
Komt, laet ons by de donckre maen
Eendraghtelijck ten reie gaen,
En yvrigh storten deze beê
Voor ons drieaenzicht Hekaté:
Dat ze Atreus zoonen toch bewaer',
Die voor ons haertstede, en 't altaer,
Zoo rustig waeghden lijf en goet,
En troosten 't volck in tegenspoet.
Joh. Gimberg.
CVI. Wat beteekent het volgende gedichtje: ‘Uit één stuk is de man,
Uit één slechts?
Slechts uit één’.
't Is fraai, mits 't ééne stuk geen kurk zij of een steen. Een man uit één stuk is een zoodanige, die met al zijn krachten naar een bepaald levensdoel streeft. Men weet, wat men aan hem heeft. Zoo'n man is diegene, welken de Dichter op 't oog heeft: een man uit één stuk, zegt hij. Uit één slechts? vraagt hij, of laat hij vragen. Slechts uit één’! luidt beslist het antwoord. 't Is fraai, 't is goed, zegt de dichter; doch met deze beperking: als dat stuk geen kurk of geen steen zij. In die beperking ligt het zwaartepunt van 't gedicht. Kurk is 't beeld van het lichtvaardige - denk aan den kurk die op 't water dobbert - steen dat van den onverzettelijken, den stijfhoofdigen. We weten hieruit dat noch de lichtvaardige, noch de koppige 's dichters man is. H.... H.J. Stads. CVII. Wat beteekenen de uitdrukkingen:
a. beteekent: Hij geniet wat er op de wereld te genieten valt; hij is bekend met de gebruiken der groote wereld en beweegt zich gemakkeljjk in iedere omgeving. b. Ik kan met hem doen, en hem laten doen, wat ik wil. c. Hij heeft veel te zeggen; hij heeft heel wat aan te merken. d. Met iemand den strijd aanbinden; tegen iemand optreden. e. Een gezegde, waartegen niets is in te brengen, daar het niet de conclusie is eener redeneering, maar de uiting van onwankelbaar, hoewel niet altijd op redelijken grond steunend geloof. f. Actief: geneigd tot aanraken en betasten. Passief: Bevoelbaar, betastbaar, zinnelijk waarneembaar. CVIII. Verschil tusschen: | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
In spijt van staat in beteekenis gelijk met spijt = trots, niettegenstaande. Bijv. In spijt van iemands verdiensten, kan hij toch wel zeer weinig gewaardeerd worden. Ten spijt van = Den spijt van... ten gevolge hebbende. Bijv. Ten spijt van zijne medestudenten, die hem altijd voor een, sul hielden, bracht hij het tot eene groote hoogte in de maatschappij. M. K.S. CIX. Wat beteekent de uitdrukking: ‘Gij brengt uilen naar Athene?’ Z. Dingen te zenden naar eene plaats, waar zij in overvloed gevonden orden, is onnoodig, is dwaas. Alleen een krankzinnige brengt water naar de zee of hout naar 't bosch; een verstandig mensch zal die moeite sparen. Spreekwoorden, welke de bespottelijkheid van zulk nutteloos sloven uitdrukken, zijn ten allen tijde door alle volken gebezigd. Wij laten hier eenige van de kernachtigste volgen, ze spreken voor zichzelve. Nederlanders: Water in de zee, in den Rijn, in de bron dragen. Hout naar het bosch brengen. Duitschers: Sparren, planken naar Noorwegen zenden. (In de Middeleeuwen): Aflaten naar Rome zenden. Engelschen: Kolen naar Newcastle brengen. Zout naar Dysart en worsten naar Tranent brengen. Een appel geven, waar een boomgaard voorhanden is. Denen: Meel in des molenaars huis brengen. Bakkerskinderen wittebrood geven. Italianen: Vliegen naar Assulië, krokodillen naar Egypte brengen. Spanjaarden en Portugeezen: Den bijenhouder honig verkoopen. De Rabbijnen zeiden: ‘Den Egyptenaren tooveren leeren;’ de Oostersche volken: ‘Peper naar Hindostan brengen;’ en de Grieken: ‘Uilen naar Athene brengen’; in Attica waren zeer veel uilen. Spreekwoorden zijn ‘de wijsheid van velen’. Die, welke als het volgende: ‘Water in de zee of in de rivier dragen’, in zulke eenvoudige woorden zoo aanschouwelijk voorstellen, wat men bedoelt, bleven niet het uitsluitend eigendom van het volk, dat ze het eerst bezigde, maar vonden hun weg de geheele wereld door. Andere hebben hun wereldburgerschap te danken aan het klassieke gewaad, dat zij dragen; van het Attische: ‘Uilen naar Athene brengen’ bedienden zich ook de Latijnen, en men kan het nu hooren uit den mond van den IJslander.Ga naar voetnoot1) Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
CX. Bij 't voorlezen van de aanhaling uit Thorbecke's boekje, was de verveling der toehoorders blijkbaar. En ik-zelf moest me inspannen, tot het uitspreken van al die gordiaansche frazen. Multatuli. Ideen II. bl. 136 noot. Zooals we weten, had de ontknooping van den Gordiaanschen knoop (Zie Van Dale op Gordiaansch) velen reeds heel wat hoofdbrekens gekost, toen Alexander hem met zijn zwaard doorhakte. Waardoor was die ontbinding of losmaking zoo moeielijk? Omdat de knoop zoo ingewikkeld, het touw op zoo'n wonderlijke wijze in elkaar gewrongen was. Van moeielijk verstaanbare, in elkander gedrongen zinnen, zou dus gezegd kunnen worden, dat ze op den Gordiaanschen knoop gelijken. Multatuli noemt zulke zinnen, kortweg ‘gordiaansche frazen.’ J.P.V.
Op blz. 122 van denzelfden bundel lezen we: ‘Lodewijk onderhield den oorlog meer, dan dat hij deel nam aan een krijg gedurende welken Frankrijk zich ongehinderd voorbereidde tot den overval der Spaansche Nederlanden, in Mei 1667, terwijl de Republiek en Engeland nog tegen elkander streden, volvoerd.’ Wie wil Alexander spelen bij dezen knoop? Men moet veel ‘punten’ in-hebben, om den ‘kring’ van zoo'n fraze te overzien. Wie de geschiedenis van den ‘gordiaanschen knoop’ kent, zal geen verdere toelichting behoeven. (Gordias, een Phrygisch koning, bouwde in de door hem gestichte stad Gordium eenen tempel ter eere van Zeus. In dezen tempel stond de beroemde wagen met den ‘Gordiaanschen knoop’. Niemand kon dezen knoop losmaken - er was begin noch einde aan te vinden. Alexander de Groote, wien men den knoop voorlegde, zocht, als ieder, vruchteloos naar een begin of einde, doch hij ‘hakte den knoop door.’) Zaandam. W.J. Francken. CXI. Ik zie, dat ge mijne filippica tegen F. hebt geannonceerd. Multatuli. Ideen II. bl. 109. Met filippica bedoelt Multatuli hetzelfde als wat ieder, die het woord goed gebruikt, er mede bedoelt. Daarom zou de vraag eigenlijk moeten luiden: ‘Wat is eene filippica’ en nemen wij de vrijheid, haar zoo te lezen. Philippus van Macedonië, de vader van den beroemden Alexander, had zich, Griekenland om zijne vrijheid willende brengen, sedert het jaar 358 langzamerhand van de Atheensche bezittingen in het Noorden van Griekenland, zooals de steden Amphipolis, Pydna, Potidaea en Methone, meester gemaakt en de Atheners door allerlei kunstgrepen van deze plaatsen verre weten te houden en te misleiden. Demosthenes, de grootste | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
Grieksche redenaar van zijn tijd, die de bedoelingen van Philippus volkomen doorzag, trachtte in eene reeks van redevoeringen sedert het jaar 351 de oogen van zijn volk voor het naderende gevaar te openen. In hoeverre hem dit gelukte, is bekend en hier van geen belang, maar dat Demosthenes eenige van deze redevoeringen, als tegen Philippus gevoerde, Philippische redevoeringen noemde, is hier van meer gewicht. Het gevolg toch hiervan was, dat na dien tijd, als men eene redevoering wilde aanduiden, die eene soortgelijke strekking had als de Philippische van Demosthenes, men deze den naam gaf van philippicaGa naar voetnoot1) (het Latijnsche adjectivum, gevormd van ‘Philippus’ met den vrouwelijken uitgang, waarbij in de gedachte aan te vullen is ‘oratio’, d.i. rede of redevoering), althans Cicero, de welbekende Romeinsche redenaar, gaf dezen naam aan de redevoeringen, die hij hield tegen Antonius (den gunsteling van Caesar, die te Rome na Caesars dood met de meeste willekeur te werk ging), hetgeen blijkt uit zijn schrijven aan Brutus, in den vierden brief van de tweede verzameling, waar hij schrijft: ‘Haec ad te oratio perferetur, quoniam te video delectari Philippicis nostris’, d.i.: ‘Deze redevoering zal u toegezonden worden, dewijl ik zie, dat gij behagen schept in mijne PhilippicaeGa naar voetnoot2)’. Ook Plutarchus betuigt in zijn leven van Cicero, dat deze ze aldus betiteld heeft en alle historici en grammatici noemen ze zoo. Wat was nu natuurlijker, dan dat de geleerden algemeen het voorbeeld van Cicero gingen volgen en voortaan elk geschrift, waarin iemand werd aangevallen, philippica noemden, en dat eindelijk dit woord ‘d'origine savante’ algemeen in gebruik raakte? Het zal dan ook nu volkomen duidelijk zijn, wat Multatuli met dit woord op de aangeduide plaats bedoelt. Amsterdam. F. CXII. Wat is een catonische uitroep? M. Ideen II. bl. 108. 2 r.v.o. Men spreekt van eenen catonischen uitroep, wanneer hij het karakter van den bekenden uitroep van Cato den Oude heeft. Cato de Oude besloot (onverschillig wat hij behandelde) zijne redevoeringen altijd met den uitroep: ‘Karthago moet verwoest worden!’ (Derde Punische oorlog) Vergelijk: Goed, goed, alles goed! Maar..... de Javaan wordt mishandelt. (Max Havelaar blz. 366. 5de druk.) Zaandam. W.J. Francken. |
|