| |
| |
| |
Tijdschriften.
Het taalkundig gedeelte van de eerste afleveringen des loopenden jaargangs van den Navorscher behandelt in hoofdzaak de afleiding van eenige plaatsnamen. Wie zich op dat glibberige terrein begeven wil, dient vast in zijne schoenen te staan. Van de vroeger gevolgde wijze van afleiding der plaatsnamen, meestal door die in betrekking te brengen met een of anderen gefingeerden persoon, is de volkomen onhoudbaarheid genoegzaam aangetoond en wel is men het er over eens, dat het opsporen van den oorsprong dier namen niet het werk is van le premier venu.
Gelukkig telt de Navorscher onder zijne medewerkers mannen, die met kennis van zaken zich vol vertrouwen kunnen begeven op een pad, waar de ongeoefende, die er zich waagde, onfeilbaar struikelen zou.
Onder de behandelde onderwerpen verdienen de aandacht de beschouwingen over de beteekenis van Haar in plaatsnamen o.a. Haarlem (vroeger afgeleid van Herulenheim). Het eerste beduidt misschien een dorre, droge plaats, het laatste wordt onder verwijzing naar de dwaasheid, die voorkomt in Kok's Vaderlandsch Woordenboek, namelijk dat Haarlem bestaat uit twee deelen haar schraal en leim, lem vet, zoodat in den plaatsnaam evenals in het devies van het wapen twee pendanten zouden zijn - herinnerd aan de oude beteekenis van heer of her, onder welken vorm de eerste helft van het woord ook wel voorkomt. Door het veelvuldige gebruik was de eigenlijke beteekenis van het woord her, ons heer, geheel verloren gegaan, zoodat het op deze wijze gebruikt werd Here her coninc, als ook het woord ver, vrouw, in Vrouwe ver conincginne enz. - Verder wordt gewezen op eene aanteekening van Van Vloten, dat Haarlem oorspronkelijk Heslem heette en dat de naam van den Haarlemmer Hout dan was Heslema-holte.
Verder eenige bijzonderheden aangaande het gebruik van familienamen. Swager beteekende in 1380 bloedverwant. Thans wordt dit woord gebruikt om aan te duiden den man van een vrouws zuster of mans zusters man. In 1383 heette zusters man oehem, in 1372 mans broeder boelen; en snaar was, en is nog in sommige streken, vrouws zuster. In 1404 beduidde anythen grootvader, waarvoor ook in gebruik was oldevader. Moei was ons tante, kosen ons neef. Voor grootvader en grootmoeder zei men ook bestevader en bestemoeder, waarvan nog ons woord besje een overblijfsel is. - Het woord boel, dat door Eelcoo Verwijs wordt afgeleid van bube, bubele, was ook de term waarmee vorsten elkander oudtijds in geschriften aanspraken in den zin van ‘broeder’; bijv. ‘In naeme ons lieven boelen Heeren Eduards’. Het kreeg al zeer
| |
| |
spoedig de ongunstige beteekenis, die het nog heeft, nl. die van minnaar, later van minnares.
De grootste Koningh voor mijn boel
Soud ick niet willen winschen.
Hoe dat hi een boel heeft,
Die al na sinen wille leeft.
Ick ben uyt Creten; rijck ende machtich was mijn Vaer,
Die hadde binnen zijn huys veel ander eel Soonen;
Maer mijn Moeder was eygen en boel, wat wil icks verschoonen.
Coornhert, Odyss 1605, II, 20.
Boelen beteekende minnenhandel drijven:
Trijn houdt niet op van ritsigh boelen,
Om lustigh lust met lust te koelen.
Snaer komt af van Lat. nurus met voorgevoegde s, H.D. Schnur, Kil. snorre, snurre, snarre en beteekende zoowel schoonmoeder als schoondochter en schoonzuster:
Die bruyt sprac tot haer snaer of te moeder.
- - - Priaems dochteren en aengehuwde snaeren.
Vondel, door v. L. II, bl. 240.
Heer! 't is zukken dochter en 't zei jou zukken snaer wezen.
Ook beteekende het in 't algemeen meisje of vrouw.
Daer was ter selver tijdt bij ons een lichte snaer.
U vryster dat is oock een deughdelijke snaer.
Ibid.
Een ongunstigen zin heeft snaer in:
Hier leyt Lucretia met naam, maar vuyl end' quaet,
Een hoer, Alexanders dochter, bruyt, snaer mit daet.
In den vorm snoer en snorre had het woord dezelfde beteekenis:
Daer komt dan een gerit - -
- - tan hoeren en van snoeren.
| |
| |
Men vint se veel der quader snoeren,
Die hem gheneren met sulker voeren
Ende houden man ende wijff
Diewijl leven in een kijff.
Swager beduidde schoonzoon, zelfs schoonmoeder en in 't algemeen verwant; volgens Oudemans heette de schoonvader oudtijds sweer en de schoonmoeder swegher.
Nog wordt de verklaring gevraagd van de uitdrukking voet bij stuk houden, die misschien kon gevonden worden in het gebruik van stuk voor vuurwapen, ons kanon, - of van het vroeger in zwang zijnde spel met noten of ballen, het stuijckspel.
Een verklaring van den naam Antwerpen wordt beproefd door middel van een der vroegere straatnamen van het oude Mude, nl. de Andworpstrate. Die straat ligt op den rand van een hoog terrein, een aanworp in den letterlijken zin des woords.
In School en Studie wordt de volgende verklaring opgenomen van het woord hardvochtig. ‘Hardvochtig beteekent letterlijk harde d.i. taaie, stijve, weinig vloeibare vochten (bloed) hebbende. Het is het tegengestelde van weekhartig. Iemand is hardvochtig, wanneer hij zonder medelijden (hart) handelt. Iets, dat week is, ontvangt gemakkelijk indrukken. De hardvochtige niet, omdat als 't ware, datgene, wat op 't gevoel van een ander werkt, wat het medelijden opwekt - bij hem geen indruk teweegbrengt. Zijn hart is te koud, te stijf, te hard, daar eigenbelang, zelfzucht als anderszins - de harde vochten zijn, die het gevoel verstompen, het hart versteenen.’ - Op een dergelijke verklaring, die ik ook elders wel eens ontmoet heb, is nog al wat af te dingen. Vooreerst beteekent hard, van vloeistoffen gebezigd, niet taai, stijf of weinig vloeibaar; men denke maar eens aan hard water. Dan gaat het toch wat ver te beweren, dat bij den voor indrukken vatbaren mensch, die indrukken zouden gemaakt worden in het bloed, waarlijk zulk een opvatting zou aan het gezond verstand der spraakmakende gemeente doen twijfelen. Of wil men bloed nemen voor hart en dit weer voor geest, zooals stilzwijgend wordt aangenomen, dan zouden toch een paar voorbeelden van dergelijken overgang niet overbodig geweest zijn. - Beter laat zich het woord hardvochtig verklaren door het tweede gedeelte er van in verhand te brengen met de vroegere beteekenis, die nu verdwenen is. Vocht beteekende gevecht, oordeel; vochten beheerschen, bezorgen, opvoeden, kweeken; vochtenis vonnis, uitspraak in rechten; vochtenissen, vonnissen,
oordeelen; vochtgemachte, rechtsdag, rechtspleging des Graven; vochtnisser was rechter, oordeelaar. De verklaring van het woord hardvochtig ligt nu voor de hand. Hardvochtig is hij, die hard, gestreng oordeelt, zich niet laat vermurwen. Het woord is eene zoogenaamde samen- | |
| |
stelling door afleiding als hardhoorig (waarin hard hetzelfde beduidt als in hard vallen) breedsprakig, goedhartig enz.
Bij het bespreken van de uitdrukking over het paard tillen wordt opgemerkt, dat het niet aangaat ze op te vatten als stond er iemand over het paard heentillen, omdat het beeld van iemand, die over het paard heen in 't zand ligt te spartelen, moeilijk met de beteekenis der spreekwijze is overeen te brengen. Over zou niet beteekenen er over heen, maar er op, er bovenop, met de beenen kruislings over den rug van het dier; de op het paard getilde komt snel vooruit, evenals hij die op een wagen zit gemakkelijk vooruit komt en dat zonder zelf den weg af te leggen, zonder zich in te spannen. Hij behoeft zelfs niet eens op te stijgen. Dat over wel meer in den zin van op gebruikt wordt, blijkt uit de voorbeelden: een laken over de tafel, overhoop, overeind, enz.
Zoo ook Ferg. 3755:
Teerst datten versach dat pert,
Het rechte heme over die voete,
Ende sloech sine tande so onsoete
Naden ridder, hadten gheraect,
Het haddem licteken gemaect.
Eene overeenkomstige beteekenis heeft over in: over (eig. op) iemand gaen, iemand nederhouwen; over hande ende over voeten crupen, enz. Ook wordt de uitdrukking ‘de zon gaat op over boozen en goeden’ als voorbeeld aangehaald, wellicht ten onrechte, wijl over eertijds dikwijls gebruikt werd, waar wij voor zeggen: bijv. overwaer, voorwaar; over dood slaen, bijna dood slaan, waarvoor wij, werd de uitdrukking nog gebezigd, zouden zeggen voor dood slaan, zooals men heeft voor dood laten liggen; over sculdich proeven, van schuld overtuigen, vergelijk voor schuldig houden; over lanc, voor lang.
Hi hadde wael over vele daghen
Van den gulden vlyes horen ghewaghen.
thans voor vele dagen, terwijl men ook nu nog wel over hoort gebruiken in plaats van voor om een verleden tijd aan te duiden, als over (voor) drie weken, over (voor) drie dagen, drie weken, drie dagen geleden.
In Norma wordt de in een vorige aflevering reeds besproken rubriek op even degelijke wijze voortgezet. Onder het vele wetenswaardige, dat er in gevonden wordt, zij slechts het volgende vermeld. Kwijtschelden is eene samenstelling van een adjectief en een werkwoord; het adjectief noemt den toestand, waarin het object komt door de handeling, is dus het praedicaat van het object. Kwijt beteekent bevrijd of vrij. Ik scheld hem zijn schuld kwijt,
| |
| |
ik bevrijd of onthef hem van zijne schuld; zich van zijn taak kwijten, zich van zijn taak bevrijden door hem af te maken, iets kwijt raken, van iets af komen door het te verliezen. Schelden beteekende oudtijds ‘noemen, schuldig noemen, iemand bestraffen, berispen, uitmaken’ en wel in de beteekenis, die wij er nog aan hechten, ‘iemand smadelijke woorden toevoegen; beslissen, dat iemand schuld heeft.’ Schelden is dus een woord, dat oorspronkelijk in de rechtzaal thuis behoort. De verleden tijd schuld, schold werd veelal schoud en gescholden, geschouden. Dat schuld de l behield dankt het woord aan de u. (Men zei evenwel ook geplogene scoud en ongeplogene scoud, verzekerde en onverzekerde schuld.)
De vertegenwoordiger van den landsheer, die de schuld noemde of heette, was de schoutheet of schouteet, dat verliep tot schoutet, schout en de streek, waarin de schoutgezag uitoefende wastet schoutheetdom. In het Ohd. heet de ambtenaar sculdheizo, Mhd. scultheize, dus als oudtijds bij ons.
Eene merkwaardige overeenkomst bestaat er tusschen de woorden verspreken, dat schelden beduidde en scelten in den zin van berispen.
In de volgende regelen komen de woorden in de aangegeven beteekenis voor:
Jhesus, onse troost, onse lieve
Was gehangen tusschen II dieven
Deen versprakene (schold hem) daer hi hinc
Ende dander scaltene (berispte hem) omme die dinc.
Men zou hier ook ter sprake kunnen brengen de uitdrukking iemand te na spreken, kwaad van iemand spreken, die een overblijfsel is van het nu niet meer gebruikte iem. naspreken, iem. berispen. Zoo beteekende niet alleen naspreken, maar ook nazeggen, naesegghen soms kwaadspreken, lasteren bijv.: Den smaet die de Egyptenaren Godt ende sijn volc souden opgeleyt ende nagesegt hebben. St. Bijb. Jos. V Kantt. 10.
Banjer is eene verkorting van banjerheer, banierheer, oudtijds baner- of baanderheer, in Vlaanderen baanrotse of baanritse, bij Kiliaen ook banrotsheer (Fr. bannenet, waarvan de vormen baanritse en baanrotse afkomstig zijn). Ons banjer beantwoordt aan banier, Fr. banniere, Lat. banneria: het woord schijnt van Germaanschen oorsprong te zijn en hangt dan samen met het Gotisch bandva = teeken. Wij kregen het echter uit het Romaansch en banjer ontstond uit banier door het verspringen van den klemtoon. De banier is een veldteeken, een vierkante vaan, waaronder vrije, welgeboren mannen werden ten oorloge gevoerd; en hij, die het recht had, zulke mannen onder zijne vaan te vereenigen, was een baanderheer of baanrots.
De vierkante vaan van den baanderheer was aan een lans ge- | |
| |
bonden, ze heette ook wel baanderdoek. Volgens eene aanteekening van Alb. Thym stond op een trap lager dan de banneret de bachelier, die een langere, in een punt eindigende vaan voerde. Nam de bachelier in rijkdom en aanzien toe, zoodat hij ook andere ridders in zijn gevolg had, dan werd hij tot den rang van baanderheer verheven en ten bewijze daarvan werd de punt van zijn pennon of wimpel afgesneden.
In het Korrbl. des Vereins für niederd. Sprachforschung wordt melding gemaakt van de verklaring van het woord wagenschot, voorkomende in een werk van D. Carl Alfred Hase: ‘Dit woord (Wagenschoss) komt van den poolschen plaatsnaam Wonzocz in het Gouvernement Augustowo, een stapelplaats voor hout.’ Deze verklaring herinnert aan den goeden ouden tijd, toen men met de afleiding van geen enkel woord verlegen zat, en steeds een aantal persoons- en plaatsnamen in voorraad had, om er de woorden van af te leiden. - Wagenschot bestaat uit het oude wage of wege, wand (nog voorkomende in weegluis wandluis, een schip weigeren, de binnenwanden betimmeren) en schot, nog voorkomende in beschot, schutting enz. Wagenschot is dus eigenlijk het hout, waarmee men de muren der woningen van binnen gewoon was te betimmeren of te beschieten.
De afleiding van een reis water, reeds vroeger vermeld, wordt weersproken en van het woord reis aangegeven de beteekenis keer of maal. Een reis water bestaat uit twee emmers water, die men tegelijk haalt. Het woord reis werd vroeger meermalen gebruikt in den zin van keer; een reis linnen nl. zooveel linnen als in éénmaal geweven wordt eer men den boom omwendt om het weefsel op te winden; een reis water, kalk, hout, n.l. zooveel als men in een keer van de eene plaats naar de andere vervoeren kan. - Eveneens beduidt reis keer in een reis twee, drie, d.i. twee, drie maal, enz.
In het Litbl. für germ. und rom. Philologie wordt melding gemaakt van een werk over den beroemden Wackernagel, den medearbeider van Grimm, nl. Wilhelm Wackernagel, Jugendjahre 1806-1833, Basel. Bijna 20 jaren zijn reeds na den dood voor den verdienstelijken taalgeleerde voorbijgegaan en onverzwakt blijft zijn aandenken leven. Als geleerde neemt hij een eerste plaats in onder de Germanisten, als schrijver van het bekende leesboek is hij bij elk een bekend en als dichter wordt hij door zijne landgenooten gewaardeerd.
Een twaalftal jaren geleden werd een bloemlezing van zijne gedichten uitgegeven, die echter niet zoo algemeen verspreid werd als wel wenschelijk was. Het bovengenoemde werk, door den zoon van den dichter uitgegeven, zal voorzeker niet nalaten den verdienstelijken man nog meer te doen waardeeren.
Bato.
|
|