Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Nog andermaal de prothetische t van tachtig.Stellig zullen de lezers van N. en Z. zich beginnen inbeelden, dat ik bij hen eene T-indigestie (zonder woordspeling) wil veroorzaken; ook ware ik op die vraag niet meer teruggekomen, ware 't niet van de volgende drie nieuwe feiten: 1. de nota van Dr. J. te Winkel op blz. 321 van de 2de uitgaaf zijner Grammatische Figuren; - 2. de voortdurende waarnemingen door mij ter plaatse gedaan van den vorm der decaden bij de Oost Vlamingen; - 3. het artikel van Brabantius in N. en Z. VIII, 30 over veertig en vijftig. Dr. J te Winke's nota zegt: ‘Mijne verklaring der t van tachtig (N. en Z. VI, 81-83) heeft bestrijding gevonden bij J. Vercoullie, N. en Z. VI, 299-301, maar is door mij verdedigd,Ga naar voetnoot1) aldaar 301-306. Die verdediging echter voldeed den heer Vercoullie niet, zoodat hij mijne verklaring nog eens trachtte te weêrleggenGa naar voetnoot2), N. en Z. VII, 91-94. Daar de quaestie nu grootendeelsGa naar voetnoot3) neêrkwam op verschil aangaande het Saksisch of Frankisch karakter van het Mnl. en het Vlaamsch, schreef ik een opstel ‘De Frankische bestanddeelen van het Mnl.’ N. en Z. VII, 134-141.’ Voor mij komt de quaestie grootendeels op iets anders neêr; voor mij is ze niet uitgemaakt zoolang Dr. te W. mijne tegenwerpingen tegen ende niet weêrlegd heeft, en dat is nog niet gebeurd. Zelfs als men ant (hund) alle recht ontnomen heeft, dan heeft men daarom nog niets gewonnen voor ende. En op welke gronden wordt aan ant alle recht ontnomen? Men verwerpt ant, als zou het den anlaut niet kunnen verklaren van de decaden in het Nieuwnederl. en in die dialekten waar men telt: twintig, dertig, feertig, tijftig, sestig, seventig, tachtig, (t) negentig, ofschoon het voldoende den anlaut verklaart der Mnl. en Vlaamsche decaden, - en men neemt zijn toevlucht tot ende, dat nergens den anlaut der decaden verklaren kanGa naar voetnoot4). | |
[pagina 239]
| |
Men verwerpt ant, uit vrees van een te grooten invloed aan het Saksisch toe te kennen, en men neemt aan dat er zich eenige, hoewel geïsoleerde verschijnselen van Saksischen invloed in 't Vl., Mnl. en Nnl. voordoen. Waar trekt men de grens? Hier kan eene studie over de Fr. en Saks. bestanddeelen in het Mnl. van grooten dienste zijn, en ik zal wel eens, om aan de uitnoodiging van Dr. te Winkel te beantwoorden, trachten eraan meê te helpen, - maar, mij dunkt, dat de vraag zonder die studie vooruit kan, dat zonder die studie ende kan betwist worden en ant met betrekkelijk vaste zekerheid behouden. Nu, rechtstreeks ter zake. Is de onregelmatigheid der anlauten der decaden in den invloed der slot-d van end te zoeken, dan moest men tellen: tertig, tfeertig, tfijftig, tsestig, tseventig, tachtig, tnegentig. Dat meen ik in mijn vorige artikels bewezen te hebben. Dus vraag ik: 1. Hoe komt het, dat men overal zegt dertig en niet tertig? 2. Hoe komt het dat in 't Westvl. en 't Mnl. waar de meeste tientallen met t te vinden zijn (60, 70, 80 en 90), niet eens feertig, fijftig bestaan, maar wel veertig, vijftig? 3. Hoe komt het eindelijk dat waar men feertig, fijftig, sestig en seventig zegt, men de t niet kent (t-(ténzij bij tachtig‘Ga naar voetnoot1)? Op die vragen is Dr. te W. mij nog steeds het antwoord schuldig gebleven. Brabantius heeft voor hem de kracht dier tegenwerpingen gevoeld, daar hij, N. en Z. VIII, 30-32, heeft meenen te moeten verklaren dat veertig en vijftig eer nog dan feertig en fijftig pleiten voor de verklaring van Dr. te W. Ik ben Brabantius voor zijne mededeeling dankbaar', omdat de uitleggingen, die hij voor zijn gevoelen gegeven heeft, mij tot de overtuiging gebracht hebben dat ant ook de anlauten der tientallen kan verklaren van het Nnl. en van die dialecten, waar ze met de Nnl. gelijk zijn, iets waarmede ik in mijn vroeger opstellen maar moeielijk weg wist. Brab., om een en veertig, twee en vijftig, enz. uit te leggen tegenover alleenstaande feertig en fijftig, gelijk men in 't Noord-Brab. telt, neemt aan dat, toen men nog een ent feertig, twee en tfijftig, enz. telde, men toch onwillekeurig gevoelde dat het veertig en vijftig | |
[pagina 240]
| |
was, en men tot die vormen ook weer, even onopzettelijk en onwillekeurig, terugkwam als men en in de plaats zette van ent. Heel wel! Maar volgt daaruit niet dat ent van een alleenstaande veertig nooit heeft kunnen feertig maken? Het samenstooten van an- en auslauten brengt wijzigingen te weeg; maar die duren slechts zoolang het bijeenzijn duurt: houdt dit op, dan komen ook de oorspronkelijke klanken terug. Het woord vuur en dozijnen andere meer, komen meer met gewijzigde dan natuurlijke beginletter voor; dit is voor vuur, daar het onzijdig is, het geval 9 keeren op 10: het fuur, dit, dat fuur, maak fuur, geef fuur; toch weet iedereen dat het vuur is, en zegt nooit fuur waar het volgens de klankwetten niet mag. Somt men in 't W.-Vl. de tientallen achtereen op, dan zegt men ook feertig, fijftig; men zegt: dat kost feertig frank, enz., maar: er zijn veertig leerling in die klas, om dezelfde reden. Te Gent en zuidwaarts in Oost-Vlaanderen telt men: twintig, dertig, tfeertig, tfijftig, tsestig, tseventig, tachentig, tnegentig, - maar een en veertig, twee en vijftig, enz. - maar ook drie en tsestig, enz. Oostwaarts, te Dendermonde, telt men: twintig, dertig, feertig, fijftig, tsestig, tseventig, tachentig, tnegentig, - maar een en veertig, twee en vijftig, drie en zestig, vier en zeventig, vijf en tachentig, zes en negentig. Dit alles bewijst nog eens te meer dat hier niet van invloed van end spraak zijn kan. Even als men om tachentig te verklaren, geen vorm achen behoeft te veronderstellen, maar kortweg mag houden staan dat het tachentig is, omdat het tusschen tseventig en tnegentig staat, - noch om tsestig uit te leggen tot een hund-sestig zijn toevlucht te nemen, maar slechts te zeggen dat, het, onmiddelijk voor 70 staande, en denzelfden anlaut hebbende, aan hetzelfde lot onderworpen is geweest, - zoo kan men ook in tfeertig en tfijftig analogievormen zien, daar lip- en tandspirans in 't Nederl. dezelfde phonologische lotgevallen hebben. Die analogievormingen mochten, maar moesten niet buiten de ononderbroken volgreeks der bedoelde tientallen overgedragen worden, vermits het aan hunne onmiddelijke aanraking is, dat ze die wijzigingen te danken hebben. Daarom moest men niet zeggen twee en tfeertig, drie en tfijftig, en deed het ook niet; - zelfs niet drie en tsestig: sommige dialekten deden het toch; andere niet, en deze meenden dan dat men, consequenter wijze, moest drie en zeventig zeggen. In de dialekten die slechts den anlaut van 40, 30, 60 en 70 verscherpen, moet het t-verschijnsel bestaan hebben, gelijk thans in 't Oostvlaamsch; want die dialekten kennen zelfs nog tnegentig. Dan ware tf en ts door synaloephe tot f en s geworden, en de | |
[pagina 241]
| |
t van 90 weggevallen omdat ze elders niet meer bestond en tn een moeielijke klank is. Zelfs het West-Vl., dat met de t zoo regelmatig is, en altijd tnegentig zegt, telt 91, 92,... 99 even graag zonder t als met t. Dan worde 51 met v of f uitgelegd als hooger 63 met ts of z.
Gent, April '85. J. Vercoullie. |
|