Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Opmerkingen over eenige rechtstermen in het Burgerlijk Wetboek voorkomende.Aldus luidt de titel van een opstel, dat onlangs door Mr. C. Bake in het Rechtsgeleerd Magazijn werd geplaatst. Daar het artikel even belangrijk is voor den beoefenaar der taal als voor den beoefenaar van het recht, ontleenen wij daaraan het volgende voor de lezers van Noord en Zuid. Avetronck, aventronc, ook wel haghetronck beteekent bastaard, of wel een in overspel verwekt kind; het is, betoogt Verwijs, eene verbastering van een vermoedelijk oud-fransch woord avoutron, avotron, avetron, dat in die taal naast avoltre, avoutre moet bestaan hebben; dit avoltre nu is afgeleid van het Lat. adulter, en had zoowel den zin van echtbreker, minnaar eener getrouwde vrouw, als van bastaard, kind in overspel verwekt. Avonddronck zal, zoo vaak het in de beteekenis van bastaard gebezigd werd, wel eene verbastering van avetronck, en de afleiding van avond en drinken niet anders dan eene volksetymologie zijn.Ga naar voetnoot1) Huwelijk. Evenals het Engelsche wedlock gold huwelijk oorspronkelijk voor iets, wat bij de huwelijksvoltrekking plaats had, en ging het later over, niet alleen op die huwelijksvoltrekking zelve, maar ook op den band, die daardoor gelegd werd. Beteekent Wedlock letterlijk een spel of vermaak bij het trouwen, huwelijk is naar den oorsprong van het woord eigenlijk het lied, bij die gelegenheid gezongen, of wel het offer, bij die gelegenheid gebracht, gelijk bruiloft moet ontleend zijn aan den plechtigen optocht der bruid naar de woning des bruidegoms. Zie hierover ook Noord en Zuid 1883, bl. 263 en 274. Echt is afgeleid van het oude ee of ewe (nog in eegade over en wet beteekenende), en wijst dus bepaaldelijk op de wettigheid en duurzaamheid van het trouwverbond. Het werkw. huwelijken, dat oudtijds (vooral in den vorm hyliken) in zwang was, is uit de hedendaagsche taal verdwenen, en leeft nog alleen in de samenstellingen aanhuwelijken en uithuwelijken, en in het min gebruikelijke, maar bij Van Dale voorkomende, behuwelijken voort. Een behuwd zoon wordt in het Middelned. zoowel een behilicte als een behuwede soen genoemd. In den echt treden heette oudtijds vergaderen in | |
[pagina 233]
| |
wittachtighen hilic; burgerlijk en kerkelijk getrouwd zijn; in de Middeleeuwen sprak men ook van jongelieden, die malcandren getruwet ende ghekercganct hebben. Mannen, eenen man nemen, trouwen, wordt in middeleeuwsche rechtsbronnen dikwerf gebezigd. Vrijgezellen en jongedochters dragen in de middeleeuwsche rechtsbronnen den teekenachtigen naam van eenloiplude. Als bijvoeglijk naamw. komt ook eenloopen voor: b.v. een ‘eenloopen deerne’; zoo ook een-loopigh: ‘een een-loopigh persoon.’ Erfdienstbaarheden. Het B.W. geeft verschillende erfdienstbaarheden op: inbalking of inankering, waterloop en drop, gootrecht, voetpad, rijpad, dreef, weg, waterleiding. Andere benamingen, zooals muurbezwaring, vensterrecht, vrij licht, waterhaling treft men in het werk van De Groot en in het ontwerp van 1820 aan. In de Inleydinge tot de Holl. Rechts-geleerdh. en in het Roomsch-Hollandsch Recht van Van Leeuwen is nog sprake van belet van hooger timmering, gezichtverbod, waterloozing te veldewaart, overstek of overhanghrecht, dropvangregt, goot- of kruynregt, belet van hooger timmering, vrij uitsigt, venster-regt en gesigtverbod. Recht van opstal. ‘Het regt van opstal is een zakelijk regt om gebouwen, werken of beplantingen op eens anders grond te hebben,’ zegt het B.W. Het ontwerp van 1320 kent het ook onder den naam huisbouwregt bij Delport, heet het Huysgebouw-recht, bij Huber en in de Aanleiding tot de eerste beginselen der Groninger Rechtskennis huisrecht. Inschuld. Onder inschuldt verstaat men in het Ontwerp van 1820 ‘regt tot eene zaak, of regt tegen eenen bepaalden persoon.’ Nu en dan wordt de term inschuld ook in ons B.W. gebezigd. In onze oude rechtsbronnen treft men ook den term uitschuld aan. Naast schuldeischer bezigt De Groot den term inschulder; elders ook geloover, de letterlijke vertaling van creditor. Geloof voor crediet was in de zeventiende eeuw een zeer gebruikelijk woord, niet alleen in de rechtstaal, maar ook in de taal des dagelijkschen levens. Zoo zegt Jacob Cats: ‘Ick sagh dan over-al mijn saken gantsch verloopen, oock had ik geen geloof om yet te mogen koopen.’ Ook bij Hooft komt het woord voor en in Samuel Coster's klucht Tijsken van der Schilden heet het van Jan Rap: ‘Heb je gheen ghelt, noch heb je gheen geloof? dat is quâ tij.’ Huber bezigt ook den niet onaardigen term schuldtheer. Sculder schijnt nu eens voor schuldeischer, dan weder | |
[pagina 234]
| |
voor schuldenaar gebruikt te zijn. Opmerkelijk is het, dat ook schuldenaar soms in de beteekenis van crediteur gebezigd wordt. Schuld wordt in de middeleeuwsche rechtsbronnen vaak commer geheeten. Zoo heet het b.v. in het Wetboek voor Haarlem: ‘Den inventaris maken in baten en commeren.’ Kwijtschelding. Kwijtschelden is letterlijk vrijverklaren, bevrijd verklaren van eene schuld. ‘Quijt komt van Quijten (in basterdtaal Quiteeren) 't welk zooveel is, als Bevrijden, Vrijkennen; zo leest men in 't Privilegie van Hertog Willem van Beyeren, gegeeven 13 Mey 1355: ende dat wijse quyten sullen van alsulcken ghelde, als sy voor ons betaelt hebben, ende sy wettelyck betoogen moghen. (B. Huydecoper). Vrijwaring. Tot welke soort van samenstellingen behoort het woord vrijwaren? De hoogleeraar Brill beweert, dat het evenals hoogachten, vrijlaten, goedmaken enz. uit een werkw. met een qualitatief bijv. naamw. bestaat, en dat het evenals waarzeggen en waarschuwen (eig. waarschouwen, schouwen = toonen) van eene oneigenlijke samenstelling eene echte samenstelling geworden is. Inderdaad komt het woord vri waren als eene oneig samenstelling in de Leidsche rechtsbronnen voor, waar van vri te waren gesproken wordt. Evenwel acht Mr. Bake het ook niet onmogelijk, dat vrijwaren tot die samenstellingen behoort, welke uit twee nevengeschikte werkwoorden bestaan, ‘zoodat men het woordje en er tusschen kan voegen, b.v. spelemeijen d.i. spelen en meijen, rinkelrooijen (d.i. rinkelen en rooijen (rondzwieren), koekeloeren (d.i. koeken of kijken, Hoogd. gucken en loeren).’ Is deze opvatting juist, dan is vrijwaren, vrijen en waren. Waren beteekent eigenlijk: hoeden, verzorgen (verg. ware, hoede, zorg, nog overig in waarborg, waarmerk, waarnemen en verwaarloozen), ook, voor iets instaan; het Fransche guarander is er van afgeleid. Vrijen is bevrijden, vrijmaken nam. het goed ontheffen van alle lasten, die er op drukken. In oude rechtsbronnen komt vrijwaren hoogst zelden en vrijwaring, naar ik meen, in het geheel niet voor, terwijl waren en vrijen, waring en vrijing vaak gebezigd worden. (Volgen een aantal voorbeelden). Allengs zijn vrijen en waren in onbruik geraakt, en is vrijwaren in de rechtstaal opgenomen. In het Ontwerp van 1820 wordt nog van vrijen en waren gesproken: ‘Een verkooper is verpligt het verkochte goed te vrijen en te waren, wegens alle op en aanspraak.’ Uitwinning. Uitwinning is een oude Hollandsche rechtsterm, die te recht in het B.W. is opgenomen, maar tevens een van die woorden, welke alleen door den rechtsgeleerde worden gebezigd. Uitwinning wordt in het W.v.B.R. en het B.W. | |
[pagina 235]
| |
gebezigd in den zin van ‘tenuitvoerlegging van een vonnis op de goederen des schuldenaars.’ In plaats van uitwinning worden in de artikelen van het W.v.B.R. de vreemde termen onteigening bij executie of executie alleen gebezigd; in plaats van uitwinnen en uitwinner de termen executeeren en executant. Het gerechtelijk opeischen eener zaak wordt in de middeleeuwsche rechtsbronnen afwinnen genoemd. Vaak wordt ook van ‘schuld afwinnen’ gesproken, waaronder dan verstaan wordt bij vonnis doen uitmaken dat een schuld betaald moet worden - m.a.w. deugdelijk is. Winnen beteekende oorspronkelijk met moeite of inspanning iets verkrijgen; later werd het in een ruimeren zin gebezigd voor verkrijgen in het algemeen. Spreken b.v. de Leidsche keurboeken van voghelen winnen, dan wordt daar vogels vangen mede bedoeld, en leest men er een joncwijf winnen in dachhuyren dan moet men daaronder verstaan eene dienstmeid huren bij den dag. Ook in de rechtstaal werd winnen gebezigd: Leemte winnen op yemant is door eene uitspraak van het gerecht schadevergoeding van iemand ontvangen voor eene leemte (verwonding), en syn huyshuyr winnen voir den gerechte bij gerechtelijk vonnis zijn huishuur ontvangen. Maatschap en Vennootschap. Dat maatschap gevormd is van maat en vennootschap van vennoot behoeft geen betoog; maar wat is de oorsprong, wat de oudste beteekenis van de woorden maat en vennoot? L.A. te Winkel verklaart op het voetspoor van L. ten Kate dat maat (oorspronkelijk gemaat) van een zeker woord mat afkomt, dat spijze beteekent, en dat wel niet in onze taal, maar toch in bijna alle verwante talen gevonden wordt (verg. Got. mats, Angels. maete, mete, mette, Oudfriesch met, mete, meit, Oudnoorsch mata en Oudduitsch maz, al welke woorden spijs, voedsel beteekenen). In het Oudduitsch heette een dischgenoot gamazzo of gamazzi. Gemaat is dus eigenlijk iemand, met wien men eet, een commensalis, evenals een gezel letterlijk een contubernalis is. Etymologisch bijna volkomen aan maat gelijk, is het woord compagnon. Is een maat een mede-eter, een compagnon is iemand met wien men brood eet, dus ook eigenlijk een dischgenoot. Vennoot is een vrij oud woord. In oude rechtsbronnen wordt het bij voorkeur van zeelieden of kooplieden gebezigd. Vermoedelijk zal het woord oorspronkelijk, evenals maat, in den algemeenen zin van makker gebezigd zijn. In het Middelned. komt ook de vrouwelijke vorm veynotinne voor, en beteekent daar eenvoudig gezellinne. Men heeft verschillende afleidingen opgegeven van vennoot. Het | |
[pagina 236]
| |
waarschijnlijkste is echter, dat vennoot van veemnoot afkomstig is. L.A. te Winkel schrijft: ‘Het aannemelijkste is.... het gevoelen, dat ven uit veem, vereeniging, gezelschap, verbasterd is, en de M van veem zich met de volgende N van noot geassimileerd heeft. Veemgenoot heeft eenen redelijken zin, en de verandering van M in N is niets buitengewoons, zelfs wanneer er volstrekt geen reden voor schijnt te bestaan, terwijl men ze hier aan terugwerking der volgende N kan toeschrijven.’ Thans zijn ten onzent de veemen handelsinstellingen, althans hulpinrichtingen des handels, en de vemenoten of vennooten lieden, die zich vereenigd hebben om door handel of op eene andere wijze winst te behalen, geworden. Wel opmerkelijk, dat beide woorden, schijnbaar aan elkander vreemd, maar inderdaad na verwant, van hunne oorspronkelijke beteekenis afgedwaald, ver van huis, in de handelswereld, elkander weder moesten ontmoeten. Zie ook Noord en Zuid, 1883, bl. 223. Weddingschap. Wat het B.W. weddingschap, en de Vries en te Winkel weddenschap noemen, heette vroeger wedding, een woord, dat ook thans niet geheel buiten gebruik is. Wedden is oorspronkelijk eene gerechtelijke handeling. Bij het begin van een tweekamp o.a. was het een gewoon gebruik, dat partijen wedden, d.w.z. een pand gaven, dat het eigendom werd van den overwinnaar. Men sprak van sijn wedde legghen, bieden, geven. Het Engelsche to wed beteekende oorspronkelijk in het algemeen zich verbinden, en is later bepaaldelijk voor het trouwverbond gaan gelden. Het is niet onmogelijk dat wedden ten onzent oudtijds ook in den zin van huwen gebruikt is: eene plaats in de Spieghel historiael doet dit vermoeden. Huwelijkshaters zouden kunnen beweren, dat uit het etymologisch verband tusschen het Nederlandsche weddenschap en het Engelsche wedding blijkt, dat het huwelijk eigenlijk tot de kansovereenkomsten behoort. Tegenover den uitleener stelt het B.W. den leener. Ledeganck daarentegen spreekt van den ontleener, en Hugo de Groot van den inleener; op zich zelf is de term leener dan ook dubbelzinnig, daar leenen zoowel te leen geven als te leen ontvangen beteekent. De huurder heette oudtijds huurman; ook wordt in dezelfde beteekenis het woord huurling gebezigd; eindelijk geeft Ledeganck nog den term huraar op. Een niet onaardige, maar geheel verouderde term is broodheer.Ga naar voetnoot1) Etymologisch gelijk aan het Engelsche Lord, beteekent het meester in den zin, waarin dat woord, waar van huur van dienstboden sprake is, gebezigd wordt. Het komt nog voor in de | |
[pagina 237]
| |
Groninger rechtskennis. Het woord is daarom opmerkelijk, omdat het samenhangt met andere termen, met brood samengesteld of daarvan afgeleid; men denke aan uit den broode doen voor mondigverklaren, aan broodling, dat huisgenoot of tafelgenoot en ook dienstknecht beteekent, aan broodate (broodeter), eene zeer juisse benaming voor kostganger, bediende die bij iemand in den kost is, aan broodknecht en brodichknecht, eveneens een knecht die bij zijn meester den kost geniet beteekenende, en dus tegenover broodheer staat. |
|