Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Taalgevoel.Ga naar voetnoot1)Met nog veel meer grond, dan aan ons beschaafd publiek, waarvoor dit stukje in den Nutsalmanak oorspronkelijk bestemd was, mag aan hen, die met het geven van onderwijs belast zijn, en met name met taalonderwijs, de vraag worden voorgelegd: Hebt gij taalgevoel? Of zou men, terwijl men aan niemand het recht betwist, dat men ons de vraag stelt: ‘hebt gij gevoel voor muziek, voor kunst, voor de natuur?’ op deze vraag met een medelijdend schouderophalen willen antwoorden, omdat men òf van gevoel voor taal volstrekt geen begrip heeft, òf de vraag zelve volkomen overbodig acht? Ik voor mij zou meenen, dat er voor het doen van deze vraag minstens evenveel grond bestaat, als voor het doen van die andere, zoo even genoemde, omdat ieder gereedelijk zal moeten toestemmen, dat onze taal nauwer samenhangt met onze persoonlijkheid en onze ontwikkeling, dan b.v. de mindere of meerdere aanleg, dien wij bezitten voor muziek; het meer of minder fijne oog, dat wij hebben voor kunst; de meerdere of mindere geschiktheid, die in ons is om de schoonheden op te merken van een landschap. Men kan zelfs verder gaan, en zeggen: taal is de noodzakelijke voorwaarde onzer ontwikkeling; want zonder taal geen denken, zonder denken geen ontwikkeling. Taal is dus de eigenlijke slagboom tusschen den mensch en het dier, dat, hoe bevattelijk het ook zijn moge, het, zonder taal, nooit verder brengen kan dan tot het aanleeren van kunstjes, hoogstens tot het doen van datgene, waartoe ieder onontwikkeld kind in staat zou zijn. De mensch daarentegen dankt al wat hij kan en wat hij is aan zijne taal, het onmisbaar voertuig van zijn denken. Ieder mensch denkt in eene bepaalde taal. Vandaar dat men in sommige talen voor denken gebruikt vindt een woord, dat eigenlijk beteekent met of bij zichzelven spreken. Omgekeerd kan men spreken noemen denken in voor anderen verstaanbare klanken. Indien dus onze taal zoo nauw samenhangt met onze persoonlijkheid en hare edelste vermogens, dan zal men mij moeten toegeven, dat er voor het doen der vraag: ‘hebt gij taalgevoel?’ alle grond bestaat, en dat een mensch, die er prijs op stelt universeel, d.i. ‘algemeen en harmonisch ontwikkeld’ te heeten, niet eenvoudig op deze vraag ontkennend mag | |
[pagina 212]
| |
antwoorden, veel minder de vraag belachelijk, overbodig of onbeteekenend vinden. Doch men zal misschien mijne vraag beantwoorden met de wedervraag: ‘wat is taalgevoel?’ En inderdaad, ook deze vraag is alleszins natuurlijk, omdat het beantwoorden er van eene mate onderstelt van abstraheeren, d.i. zich het onzichtbare, het denkbeeldige als werkelijkheid voor den geest roepen, waartoe velen het niet brengen kunnen. Ook is het niet te ontkennen, dat het geven van juiste definities eene niet gemakkelijke taak is, ook omdat men daarin in den regel veel te weinig wordt onderwezen of voorgegaan, en omdat het onderwijs, dat wij ontvangen hebben, of op onze beurt thans zelf geven, niet altijd logisch kan worden genoemd. Men behoeft nog geen onderwijs in de logica, d.i. in de redeneerkunde of de wetten van het denken, gehad te hebben, om zuiver te kunnen definieeren, maar in elk geval moet men bij herhaling op het noodzakelijke er van worden gewezen, en de ‘geplukte kip,’ waarmede de definitie van mensch, volgens de overlevering door Plato gegeven, werd belachelijk gemaakt, zou ook menig onzer bij meer dan eene gelegenheid voor de voeten kunnen worden geworpen. Behalve dus omdat het juiste inzicht in taal nauw samenhangt met de nauwkeurigheid van ons denken, en daardoor eene voorwaarde is voor den invloed ten goede, dien wij op anderer denkvermogen kunnen uitoefenen, heeft de vraag ook de verdienste van op het juiste oogenblik te zijn gedaan. Van alle kanten toch beijvert men zich om het taalonderwijs zoo vruchtbaar mogelijk te maken, en tracht men de vraag op te lossen, hoe dit doel op de beste wijze is te bereiken. De leerboeken voor de lagere school zijn in den laatsten tijd ontzaglijk verbeterd: aanschouwelijkheid van voorstelling wordt op den voorgrond gesteld en gaat in verscheidene boeken hand aan hand met aantrekkelijkheid der leerstof en juistheid in het kiezen van voorbeelden en leeroefeningen. Populaire geschriften over taal en taalstudie trachten de kennis van de verschijnselen onzer taal in wijder kring te verspreiden. De taalschat onzer middeleeuwsche voorvaderen zoowel als die van het nu levende geslacht worden verzameld en in woordenboeken alphabetisch gerangschikt. Een etymologisch woordenboek onzer taal tracht de vraag op te lossen, van waar ieder woord afkomstig is; of, indien dit niet mogelijk is, althans deze andere vraag, wie zijne familieleden zijn. Een tijdschrift, dat allen steun verdient en zich ook in den steun van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mag verheugen, tracht de schatten te verzamelen en aan het licht te brengen, die nog in onze dialecten verscholen of bedolven liggen, en moge de voorlooper zijn van een Woordenboek van provincialismen, waaraan groote behoefte bestaat, en welks verschijning, ik houd er | |
[pagina 213]
| |
mij van overtuigd, met evenveel vreugde zou worden begroet als die der straks genoemde woordenboeken. En dit alles is niet voor taalgeleerden of onderwijzers alleen van belang, maar voor het geheele volk; want hoe juister het inzicht is, dat men heeft in den bouw en de ontwikkeling, in de wetten en de verschijnselen van de taal, die men spreekt en waarin men zijne gedachten uitdrukt, des te meer zal men kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van het denkvermogen van het opkomend geslacht. Want taalonderwijs moet ook gegeven worden, onbewust natuurlijk, in het gezin, door de opvoeding. Doch in de eerste plaats natuurlijk in de school, waar de vormende kracht van goed en logisch taalonderwijs niet te hoog kan worden geschat. Taalonderwijs is naar mijne meening naast onderwijs in wiskunde het beste vormmiddel van den menschelijken geest, en wanneer de taal ‘de ziel der natie, ja, de natie zelve’ is, dan leert men hem, wien men in zijn moedertaal onderricht geeft of haar beter leert kennen en verstaan, met zijne taal, zijne ziel, d.i. zich zelven beter kennen. Nog eens dus, er bestaat alle reden voor de vraag, of iemand taalgevoel heeft, en ten einde die vraag niet te doen zonder vrucht, zal eene verklaring van het begrip dienen vooraf te gaan. Men zal hierbij de tweeledige beteekenis van het woord moeten in het oog houden; immers voor taalgeleerden zegt het woord nog iets meer dan voor hen, die met den titel van beschaafd mensch tevreden zijn. In de eerste plaats dan een enkel woord over taalgevoel in den zin, dien het woord voor taalbeoefenaren heeft en hebben moet.Ga naar voetnoot1) Taalgevoel is in de eerste plaats het gevoel, waarom wij zeggen hetgeen wij zeggen; het is het duidelijk besef van het verband, dat er bestaat tusschen den vorm der woorden en hunne beteekenis; het is het helder bewustzijn, dat het begrip van een woord kan worden uitgedrukt door den vorm, waarin wij het kennen; in één woord, het is de kennis van de historische ontwikkeling der taal en van de vroegere tijdperken, waarin de tegenwoordige taaltoestand langzaam is voorbereid. Uit den aard der zaak is dit taalgevoel slechts het eigendom van hen, die zich met de studie der taal kunnen bezig houden, en het zou eene dwaasheid zijn te wenschen, dat dit het eigendom werd van een geheel volk. Welk eene beunhazerij en kwakzalverij zou het ten gevolge hebben, indien ieder op zijne wijze zich den oorsprong der woorden trachtte te verklaren, alleen geleid door den tegenwoordigen vorm, en niet gewapend met de kennis der oudere vormen! De vroegere toestand, waarin de etymologie de hoofden op hol bracht en zich zelve berucht maakte, | |
[pagina 214]
| |
zou weldra weer algemeen zijn, en met eene kleine verandering in een bekenden regel van het motto van een gedichtje (Theologische Romance) van De Génestet zou het weldra luiden: ‘wat te etymologiseeren met een lieve, jonge deren’. Neen, niet ieder heeft verstand van taal: hare geheimen te kennen of te leeren uitvorschen, is slechts weggelegd voor hem, die haar met inspanning en volharding wil onderzoeken. Noch de tijd der etymologische onzinnigheden van Kiliaan en zijne tijdgenooten Schrieckius of van der Schrieck, en Becanus of Johannes van Gorp van Hilvarenbeek, waaruit Kiliaan voor een gedeelte zijne geleerdheid putteGa naar voetnoot1), noch die van Reitzius en zijn Belga Graecissans, in het midden der vorige eeuw verschenen, wordt door iemand terugverlangd: etymologiën, als schavot, d.i. schouwvat (bij Kil.), vas spectaculi(!); Adam, d i. adem; pantoffel, d.i. Grieksch pantophellos, geheel van kurk of wil men liever pantóphelos, zeer nuttig; traan, d.i. grieksch thrènè, treurzang, koud, d.i. lat. calidus, warm (waarbij men dan zijne toevlucht moet nemen tot het paardenmiddel van het relatieve begrip, immers als de een het warm vindt, kan een ander het koud vinden!); kraan, d.i. gri. krènè, bron; oog, d.i. gri. augè glans; Eva d.i. heffe, elevatio ventris; kaninefaten, d.i. gan in efhede, in de vlakte wandelen; zijn voor goed naar de prullenmand verhuisd. Ik wil niet zeggen, dat men zich nooit meer aan zulke buitensporigheden schuldig maakt. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat iemand op een taal- en letterkundig congres een uitgewerkt betoog leverde, dat kwaad afkomt van het lat. captivus, d.i. krijgsgevangen, terwijl het in werkelijkheid één in oorsprong is met het hoogduitsche koth, waarvan ons keutel het verkleinwoord is: opgeveegd vuilnis heette in het middelnederlandsch vegelquaet of keerquaet (van keren, mnl. keren of kerien, d.i. vegen: vgl. ‘het huis met bezemen keren’), en duivemest werd duvequaet geheeten. Het is nog zoo lang niet geleden, dat er van de uitdrukking in de kraam allerlei merkwaardige etymologieën werden uitgekraamd, de eene nog dwazer dan de andere, en dat men het zelfs in verband bracht met een oud-indisch werkwoord, dat pijnigen beteekent, terwijl het eenvoudig veldbed beduidt en ons gewone znw. kraam isGa naar voetnoot2). Het heugt ons zeer goed, hoe voor de verklaring van de spreekwijze hij heeft kind noch kraai zelfs een hottentotsch dorp (een kraal) werd gebruikt, terwijl kraai staat voor den kraaier, den haan, die met de hoenders onder de meest gewone huisdieren behoorde, in welke hoedanigheid zij dan ook hunne plaats hadden in | |
[pagina 215]
| |
de woning van den ouden Germaan, op den hanebalkGa naar voetnoot1). Doch deze voorbeelden zelve bewijzen, hoeveel wij in de laatste jaren zijn vooruitgegaan en hoe nog dagelijks de juiste kennis van onze taal toeneemt. De ware wijze, om de afkomst en de verwanten der woorden vast te stellen, is gevonden, en stelt ons in staat, de meest ingewortelde en waarschijnlijke dwalingen op te sporen. Een paar aardige voorbeelden daarvan leert ons de laatste aflevering van het Nederlandsche Woordenboek, waarin is bewezen, dat allengskens niet afkomt van allengs, gelijk men zou verwachten, maar dat allengs uit allengskens is gevormd (als almacht uit almachtig, bouwval uit bouwvallig, het 17de-eeuwsche baldaad uit baldadig) en dat het niet afgeleid is van lang, al heeft het taalbewustzijn het ook daarmede in verband gebracht, maar van één, zooals blijkt uit den grondvorm, die alleenkine luidtGa naar voetnoot2). De grondbeteekenis is dus een voor een, langzamerhand, als het lat. singulatim. Zoo heeft ook altemet niets te maken met het bijwoord met, gelijk men zou denken en tot voor korten tijd ieder dacht, maar met is een znw., dat maat beteekent (men denke aan het znw. gemet, waarvan het mv. voorkomt in de tien gemeten): altemet staat dus oorspronkelijk in beteekenis met naar mate, naar gelang, gelijkGa naar voetnoot3). Daaruit heeft zich de beteekenis van nu en dan, somtijds ontwikkeld, en deze is weder, evenals bij soms, overgegaan tot die van wellicht, misschien. Uiterlijke overeenkomst van woorden uit verschillende talen wordt niet meer als eene aanbeveling beschouwd voor verwantschap, maar integendeel als een grond voor rechtmatigen twijfel: men heeft leeren inzien, dat het ndl. intree niets te maken heeft met het fr. entrée (behalve alleen dat van oorsprong in en en verwant zijn); dat het ndl. hemd niet verwant kan zijn met het grieksche himation, d.i. kleed; dat brood niets kan te maken hebben met het grieksche brôtos, d.i. eetbaar. Ook gelijkheid in vorm van twee woorden uit onze eigen taal heeft men leeren wantrouwen: men gelooft niet meer, dat lid in ooglid (d.i. oogdeksel; vgl. ‘het lid van eene kan’, eng. lid) hetzelfde woord is als lid, fr. membre; dat licht, d.i. niet zwaar, hetzelfde woord is als licht, d.i. niet donker, alleen omdat zij voor het uiterlijk op elkander gelijken. Immers wie zegt ons, dat ook in andere talen of in het vroegere germaansch die woorden op elkander gelijken zullen? Meestal zien wij in een vroegeren taaltoestand een vrij groot verschil in vorm bij twee woorden, die later volkomen dezelfde gedaante hebben aangenomen. Vergelijkt men slechts got. leithus met ohd. hlit; | |
[pagina 216]
| |
got. liuhad met leihts, de gedachte aan verwantschap, laat staan aan identiteit komt zelfs niet meer bij ons op. Men heeft de doopceel der woorden leeren lichten; men wil een certificaat van afkomst, nog liever een geboortebewijs; men verlangt te weten, wie de voorvaderen van een woord zijn, vóórdat men over de etymologie een woord in het midden brengt. Doch dat alles neemt niet weg, dat bij de meerderheid, zelfs van de beschaafden eener natie, dit taalgevoel zeer zwak is. Over de oorzaken, die daartoe hebben medegewerkt, heb ik het een en ander in het midden gebracht in mijne straks genoemde Toespraak. Ik kan dus volstaan met daarheen te verwijzen, doch ik wensch alleen noch enkele bewijzen bij te brengen, hoezeer dit taalgevoel ook bij ontwikkelden is verzwakt. Bijna niemand, die zich niet op de studie der taal toelegt, gevoelt meer den samenhang tusschen lam en belemmeren (d.i. iemands bewegingen verlammen); vernuft en vernemen (d.i. met het verstand waarnemen); uitbundig (d.i. gelijk een naar buiten gebonden staal van een stuk laken, hd. ausbund, dus voortreffelijk, buitengewoon, bovenmate) en binden; twee en tusschen (d.i. hd. zwischen, een naamval van eene afleiding van twee); boek en beuk (vgl. boekenoot; de letters werden bij de oude Germanen geschreven op beukestaafjes, vanwaar hd. buchstab); maarschalk (eig paardeknecht, opperstalmeester) en merrie; zullen (voor schullen, eng. shall, d.i. eig. tot boete verplicht zijn) en schuld; deemoed (d.i. de gemoedstoestand van den ondergeschikte), deerne (d.i. dienstmaagd, meid) en dienen; wierook (d.i. gewijde rook; vgl. wijwater) en wijden (vroeger wiën); geven en gaat (d.i. geschikt om gegeven te worden, m.a.w. waaraan niets ontbreekt); enz. Dit getal voorbeelden is met vele te vermeerderen, doch ik vertrouw, dat de genoemde duidelijk genoeg zullen spreken, en dat ik dus hiermede van het taalgevoel in de boven omschreven beteekenis kan afstappen. Bepalen wij ons nu bij de andere opvatting van het woord taalgevoel, die meer de practijk der taal raakt, het juiste gebruik er van. Mogen ook al niet altijd theorie en practijk eene tegenstelling vormen, de theoretische kennis der taal levert volstrekt geen waarborg op voor het juiste gebruik. Ja zelfs, indien men de theorie der taal tot uitgangspunt nam, zou men soms tot uitkomsten geraken, met het gebruik, dat vaak willekeurig is, in lijnrechten strijd. Indien men b.v. wimper, d.i. de haartjes van het ooglid, ging gebruiken in den zin van wenkbrauw, d.i. de kring van haren boven het oog, zou men het woord zelf daarmede geen geweld aandoen, want wimper en wenkbrauw zijn in oorsprong één; en toch zou men zich vergrijpen aan de practische eischen der taal, die aan ieder der beide woorden zijn eigen werkkring heeft | |
[pagina 217]
| |
aangewezen. Uit dit oogpunt beschouwd, heeft dus de vraag, of iemand taalgevoel bezit, een andere beteekenis, en wel in het kort uitgedrukt deze: plaatsen wij in ons spreken en schrijven het rechte woord op de rechte plaats? Geven wij ons zelven steeds rekenschap van de woorden, die wij gebruiken, de uitdrukkingen die wij kiezen, de beelden die wij aanwenden, de vergelijkingen die wij bezigen? Nemen wij steeds de gulden les van Van der Palm ter harte: ‘weest keurig op uwe taal’? Hoeveel ontbreekt er aan! Bij de meesten, zelfs bij de ontwikkelden, is er geen sprake van kiezen van woorden, uitdrukkingen, beelden, dus ook niet van keurigheid. Men neemt het eerste het beste woord, dat voor den geest of in den mond komt, zonder zich om de meerdere of mindere juistheid te bekommeren. Ieder woord heeft zijn eigen werkkring, en meestal hebben wij in onze aan synoniemen zoo rijke taal voor iedere fijnere of grovere schakeering van het begrip een eigen woord. Is nu ons taalgevoel zóó ontwikkeld, dat wij steeds het juiste kiezen der zinverwante woorden? Onderscheiden wij goed tusschen onbezorgd en zorgeloos; tusschen ongerust, onrustig en verontrustend; tusschen oorzaak, reden, grond en aanleiding; tusschen aardig, geestig, luimig, grappig, guitig, boertig, snaaksch, vernuftig; tusschen aanhoudend, voortdurend, onophoudelijk, gedurig, telkens, bestendig, blijvend, gestadig? Ik zal niet zeggen, dat dit gemakkelijk is; maar hebben wij er een weinig moeite voor over? Willen wij ons zelven in dit opzicht ontwikkelen? Gevoelen wij zóóveel voor onze taal, dat het ons eenige inspanning waard is, haar goed te gebruiken? Talrijke voorbeelden bewijzen het tegendeel. Men spreekt van een gevoelen deelen (d.i. verdeelen), en men meent er in deelen; van vruchten afwerpen, en men vergeet, dat een afgeworpen vrucht in den regel gelijk staat met eene vroegrijpe of wormstekige of beschadigde; in weerwil daarvan schijnt zij thans, gelijk Beets het zoo geestig uitdrukt, ‘iedereen te smaken’; men maakt eene bemerking, en men meent eene opmerking; men spreekt van een onbestemd gevoel, in plaats van onbepaald, niet nader te omschrijven; van een geregeld oproer voor volslagen; van een open brief voor openbaren brief; van op het oog hebben (alsof dat de ware manier was om iets goed te zien) voor het oog (d.i. den blik) hebben op; van kostelooze school (alsof iets minder waar kon zijn!) in plaats van school voor kosteloos onderwijs; men leest aan de meeste stations van den Staatsspoorweg: ‘de toegang tot den spoorweg is verboden’; - zou de Staat er eens over willen nadenken, of dit wel het ware middel is om de lijnen winstgevend te maken, en zou misschien de bedoeling zijn: ‘het loopen langs de spoorbaan is verboden’? En hoe staat het met de beelden, die wij gebruiken? Bestaan | |
[pagina 218]
| |
die wel altijd uit bestanddeelen, die bij elkander hooren? Het ware te wenschen, doch ook hier heerscht onnadenkendheid en onverschilligheid. Men roept zonder te blikken of te blozen iemands dood in het leven (voor veroorzaakt); men spreekt van de schaduwzijden in het licht stellen voor duidelijk doen uitkomen; van een hoog gewicht, voor groot gewicht. ‘Nu hebben velen’ - ik haal woorden aan uit Simon Gorter's Over Beeldspraak - ‘die bronnen (onzer kennis) en grondslagen (van ons geloof) dooreengemengd: zij hebben gebouwen op de bronnen opgericht, en gevolgen uit de grondslagen doen voortvloeien, tot groote schade voor beide. Vooral wanneer het geval ingewikkeld werd, door wegen der wetenschap, hoeksteenen die in de plaats der fondamenten het geheele gebouw schenen te dragen, toetssteenen waarnaar wordt gemeten, maatstaven waarmede wordt getoetst, uitkomsten die niet zelden geplukt, en standpunten die overwonnen worden.’ En dan verder, hoe springen wij om met de vormen van verbuiging en vervoeging en met de geslachten! Op dit punt kunnen wij ons verontschuldigen, door er op te wijzen, dat de taal zelve ons hier voorgaat in het verliezen van het fijne gevoel voor verschillende vormen. Zij heeft voor het manl. en vrouwl één lidwoord de, waardoor in het volksbewustzijn het onderscheid werd uitgewischt tusschen de beide geslachten, hetwelk in het Fr. door de beide vormen le en la, in het Duitsch door der en die, ja zelfs in het Vlaamsch door den en de is levendig gebleven. Zij heeft zelve bijna overal de stomme e aan het eind der woorden afgeworpen, en daardoor aanleiding gegeven, dat b.v. ook een en eene, mijn en mijne niet meer worden onderscheiden. Zij heeft het voornaamwoord du opgeofferd en daardoor het onderscheid tusschen den 2den persoon enkv. en mv. opgeheven, gelijk zij daardoor ook het aantal werkwoordsvormen heeft doen inkrimpen. Zij laat in het gebruik der naamvallen allerlei vrijheden toe, waardoor feitelijk de woorden nu en dan op onverbuigbare beginnen te gelijken. Dit is in meerdere of mindere mate het geval met alle deflecteerende talen, d.i. talen, die haar buigingsuitgangen verliezen; maar dat behoeft ons niet te stijven in onze uit andere oorzaken geboren neiging om hetzelfde te doen. De hoofdoorzaken van dit verschijnsel zijn bij ons gemakzucht en onverschilligheid. Men heeft er de moeite niet voor over, met oordeel te kiezen uit verschillende vormen, woorden en uitdrukkingen, omdat men meent, dat, al drukt men zich nog zoo slecht uit, men toch wel verstaan wordt, en dit de hoofdzaak is. En moge het al waar zijn, dat ook de meeste taalveranderingen uit gemakzucht voorkomen, en dat de zoogenaamde grammatische figuren voor een groot deel daaruit voortspruiten, zoo is dat nog geen reden voor ons, om daarbij nog eene andere soort van ge- | |
[pagina 219]
| |
makzucht te voegen, welke iemand, die prijs stelt op zijne eigene ontwikkeling en die zijner moedertaal, onwaardig is. Die gemakzucht komt voort uit gemis aan nog een andere soort van taalgevoel, namelijk gevoel voor de hooge waarde der taal, en voor de verplichting, die op ieder rust, om, voor zooveel als hij er aan doen kan, de taal, het erfstuk onzer voorvaderen, het bolwerk onzer onafhankelijkheid, onverbasterd over te geven aan hen, die na ons komen zullen. Indien wij daarvoor meer gevoel hadden, dan zouden wij in dezen niet langer vragen: wat komt het er op aan? - welke woorden de Nederlanders maar al te vaak in den mond hebben -, maar dan zou ook hierin de Jansalie-geest plaats maken voor geestdrift voor het juiste gebruik der taal, welke zich openbaart door nauwkeurigheid en keurigheid van uitdrukking. Men behoeft daarom nog niet in het spreken van boeketaal te vervallen, waarvan een Nederlander alweer een al te grooten afkeer heeft. Men behoeft niet gemaakt of onnatuurlijk of gekunsteld te spreken: het juiste midden is ook hier het beste, al is het moeilijk te treffen. En de wijde gaping, de breede kloof, die er nog steeds bestaat tusschen onze schrijf- en spreektaal, zal eerst dan, tot groot voordeel voor onze taal, kunnen worden vernauwd, om niet te zeggen gedempt, indien de spreektaal van hare zijde concessiën doet aan de schrijftaal en niet het tegengestelde verwacht. Wij moeten leeren spreken, d.i. onze gedachten uiten in juisten vorm; in den regel doen wij dit zelf evenmin, als wij het onzen kinderen leeren. Wij leeren hen praten, en daarmede stellen wij ons tevreden. Daarin moet verandering komen; wij moeten het besef krijgen, dat het onze plicht is, onzen kinderen te leeren hunne en onze taal juist te gebruiken; wij moeten bij ons zelven en bij hen taalgevoel aankweeken, hun door een goed voorbeeld toonen, hoe men ongedwongenheid met juistheid en keurigheid van taal kan vereenigen; wij moeten hen op hunne fouten in het spreken opmerkzaam maken, en daarom beginnen met het niet meer aardig te vinden, als iemand krompraat - ook eene eigenaardigheid van onzen landaard, die het blijkens onze kluchten en blijspelen te allen tijde aardig gevonden heeft, eene taal te hooren radbraken. Behalve door ons eigen voorbeeld, moet het taalgevoel bij onze kinderen (want van daar moet de verbetering, die ik wensch, uitgaan) worden versterkt door het onderwijs, en ik voor mij geloof, dat dit doel vooral op twee wijzen kan worden bereikt. Vooreerst door de kinderen veel te laten lezen en goed te leeren lezen; bij hen door het kiezen van goede voorbeelden den smaak te vormen en den schoonheidszin aan te kweeken; de leerlingen te leeren een vers goed op te zeggen, te reciteeren zoo men wil; hen schoone gedichten van buiten te laten leeren, die, hun eigendom geworden, later door hen als toetssteen of richtsnoer kunnen worden | |
[pagina 220]
| |
gebruikt. In de tweede plaats, door de kinderen te leeren spreken, hen te laten vertellen en daarbij nauwkeurig te letten op den vorm, dien zij kiezen; en vooral ook door te zorgen, dat de antwoorden, die zij geven, worden gegeven in een juisten vorm. Een in een slechten vorm gegeven antwoord moet niet met een goed antwoord worden gelijkgesteld; laat men desnoods de gelegenheid open stellen om het te verbeteren, maar laat in elk geval de leerling begrijpen, dat het niet onverschillig is, hoe hij het zegt, als hij het maar weet. Indien de spreuk waarheid bevat, dat ‘ieder welsprekend genoeg is in hetgeen hij weet’, dan zou het kunnen zijn, dat de slechte vorm van het antwoord een bewijs is van gedeeltelijke, onvolledige of gebrekkige kennis. Ik denk hierbij ook aan dat andere bekende latijnsche gezegde: pectus est quod disertum facit, d.i. indien men voor iets hart heeft, gloeit of geestdrift gevoelt, kan men ook wel den juisten vorm vinden om daaraan uiting te geven. Welnu, laten wij allen beginnen met hart te hebben voor onze taal; laten wij het besef bij ons en onze kinderen ontwikkelen, dat onze moedertaal recht heeft op dezelfde dankbare vereering als onze moeder, omdat wij door haar zijn wat wij zijn, omdat zij de krachten en vermogens heeft gewekt en ontwikkeld, die in ons sluimerden. Laten onze schrijvers en dichters vóórgaan met een voortreffelijk voorbeeld; want het moet worden gezegd, dat zelfs de besten onder hen in dit opzicht blijven beneden onze verwachting. Laten onze dagbladschrijvers vooral zich beijveren om te doen, wat te onzent niet door het tooneel gedaan wordt, namelijk het voorbeeld geven van beschaafde, zuivere, keurige en te gelijk ongedwongen taal. Indien de pers de koningin der aarde is, welnu, laat die koningin beginnen met zich als eene koningin uit te drukken, en bedenken dat, hoe hooger men staat, hoe meer personen het oog op ons gevestigd hebben, en hoe grooter dus de verantwoordelijkheid is. Dat de pers niet langer alles drukke in den onbeholpen, belachelijken, gebrekkigen, onzinnigen vorm, waarin het haar vaak wordt aangeboden. Ook de macht van het slechte voorbeeld van weliswaar grappige, maar slecht gestelde aankondigingen, berichten, advertentiën moet worden gefnuikt: de pers moet niet alleen drukken, zij moet ook schiften en zuiveren. Laten wij ook niet langer onze volzinnen doorspekken met aan allerlei vreemde talen ontleende woorden, en ons gesprek maken tot een lappedeken of staalkaart van internationale taal. Onze taal moet ons althans zóóveel inspanning waard zijn, dat wij een oogenblik nadenken, of er voor het fransche of duitsche woord, dat wij wilden gebruiken, ook een even goed hollandsch te vinden is; en indien dat er is, laten wij het dan gebruiken, omdat een woord, dat niet gebruikt wordt, in onbruik geraakt en voor de taal verloren gaat. Hoeveel woorden hebben wij op die wijze al | |
[pagina 221]
| |
verloren, of zoogoed als verloren, omdat het nederlandsche woord ons zóó deftig in de ooren is gaan klinken, dat wij schromen het te gebruiken. Laten wij spreken van geldmiddelen voor financiën, van vermaken voor amuseeren, van herstellen voor repareeren, van praal voor staatsie, van zeezaken voor marine, van uitkomsten voor resultaten, van nieuwsblad voor courant, van staatsmanskunst voor diplomatie, van vergunning of verlof voor permissie, van verontschuldig mij voor pardon enz. Zou men niet nu en dan meenen in Frankrijk te zijn, en niet in Nederland, als men op adressen van brieven bij voorkeur Fransch ziet gebruikt in plaats van de moedertaal, als men op visitikaartjes ziet Mr et Mme voor Mijnheer en Mevrouw; Mesdemoiselles voor Mejuffrouwen of Dames..., p.f. in plaats van gelukwensch van..., p.p.c. in plaats van afscheidsgroet van..., p.c. in plaats van deelnemingshewijs van..., enz. Laten wij ons niet langer belachelijk, noch ons den naam ‘apen van Frankrijk’ waardig maken. Laten wij in het Fransch geschreven rekeningen weigeren en op alle wijzen tegen die belachelijke mode, het ‘Fransche Mal’ onzer dagen, zooals Huygens het noemen zou, te velde trekken. Men zou het anders wellicht zien gebeuren, dat men zich in Nederland soms beter met Fransch dan met de moedertaal kon verstaanbaar maken, gelijk nu b.v. reeds het geval is aan de loketten tot afgifte van spoorwegkaartjes, waar men niet begrepen wordt als men in plaats van het eeuwige retour zegt: en terug. Indien er geen goed Nederlandsch woord voor een begrip voorhanden is, doet men verstandig, een vreemd er voor te gebruiken; dit is ons recht, en steeds is door iedere taal op andere op deze wijze invloed uitgeoefend: eene taal zonder deze vermenging van uitheemsche bestanddeelen is bijna niet denkbaar. Doch wij zijn op dat punt al te toegevend, en ik vraag, wat men van het Fransch zou zeggen, als men er evenveel Nederlandsche woorden in las, als er Fransche in onze meeste schrijvers gelezen of in onze dagelijksche omgangstaal gehoord worden. Geeft men daardoor geen voedsel aan het verwijt, dat de Nederlandsche taal zoo arm is, dat zij met geen mogelijkheid en op verre na niet in hare eigene behoeften kan voorzien? Laten wij trachten voor nieuwe begrippen een goed nederlandsch woord te scheppen waarmede wij onze taal verrijken, en laten wij niet uit gemakzucht en sleur het vreemde woord blijven gebruiken, wanneer er een zuiver nederlandsch voor is gevonden of te maken is. Laten wij spreken van rijwiel voor het onzinnige vélocipède; van wielrijder voor velocipedist; van richels voor rails; van afdreiging voor chantage; van sukkeltrein in plaats van het voor ons geheel onverstaanbare bummelzug. Het is niet de eerste maal, dat dergelijke wenken worden gegeven, doch nog altijd zijn ze gepast, omdat het taalgevoel bij ons nog niet zóó is ontwikkeld, dat er in dezen niets meer te doen zou | |
[pagina 222]
| |
zijn. Moge men dan deze uit liefde voor onze taal gegeven wenken overwegen en, indien zij nuttig blijken, ze ter harte nemen. Ieder kan iets doen; dat dan ook ieder iets doe! Het is een plicht, die op ons rust, van wiens ernst wij ons moeten doordringen, en waaraan wij ons niet kunnen onttrekken, zonder schade te doen aan onze taal, die aller steun, aller liefde, aller eerbiedige vereering verlangt en verdient.
J. Verdam. |
|