voor zoover ze tot de overledenen behoorden, onder vermeld. Was nü de Rec. met de praktijk van het M.O. bekend, dan zou hij weten, dat het werkje, behalve door onderwijzers, door onze leerlingen in de 3e en 4e klassen der H.B. Scholen, dus door knapen van 15, 16 en 17 jarigen leeftijd gebruikt wordt tot toepassing van het geleerde bij het taalonderwijs. De opstellen der leerlingen, boe noodzakelijk ter klassikale behandeling, leveren te weinig verscheidenheid op, om daartoe alleen te dienen. 't Is mij nog nooit voorgekomen en van mijne collega's heb ik zulks evenmin vernomen, dat de bewondering bij de leerlingen verminderde, omdat de een of andere schrijver zich wel eens tekortkomingen ten opzichte van taal en stijl veroorloofd had. Mevr. Bosboom-Toussant, om een enkel voorbeeld te noemen, blijft onze eerste romancière, dat weten wij en onze knapen leeren het, ook al is haar corrector wel eens wat slordig.
Geeft Rec. dus blijken van onbekendheid omtrent het gebruik dat van het werkje gemaakt wordt, niet minder in het oogloopend is zijn voorbarigheid in het maken van gevolgtrekkingen. Zoo beweert hij, dat ik, door het opnemen van cacographieën, ‘onze kwajongens op de schoolbanken in de eerste plaats (Rec. cursiveert) zou leeren, dat onze schrijvers in hun werken meermalen fouten hadden gemaakt tegen taal of stijl’ - dat ik ‘daardoor alles wat Nederland groot en heerlijk heeft, verlaagd heb, (ik cursiveer) tot foutenmakers’ - en - dat ik verschillende tijdschriften, omdat er opgaven van ontleend zijn ‘den jongens op de schoolbanken voorgehouden heb, als de meestgeschikte (ik cursiveer) werken om fouten te vinden.’ Moet zulk eene averechtsche voorstelling, zulk eene schromelijke lichtvaardigheid wellicht aan jeugdige onbezonnenheid geweten worden?
Overgaande tot het gebied der gissingen onderstelt Rec. die den 3den druk van het door hem veroordeelde boekje met een scheel oog aanziet, dat ik zelf waarschijnlijk de vorige drukken opgebruikt heb. Dat Prof. de Vries en Dr. Verwijs mij bouwstoffen hebben verstrekt, is mogelijk, maar het is ondenkbaar, dat zij zullen geweten hebben welk misbruik ik van hun welwillendheid zou maken. Ik wil hierop alleen antwoorden, dat er vermoedens zijn, die slechts dengene onteeren, in wiens gemoed zij oprijzen.
Rec. doorspekt zijne kritiek met aanhalingen, in het bijzonder uit het Latijn. Dat is eene verouderde manier, en vooral bij jonge lui niet aan te bevelen; men bedient zich zoo licht, als men de taal in haar buigingsvormen niet kent, van een tweesnijdend zwaard, dat ons zelve wondt. In dit laatste geval verkeert blijkbaar onze criticus, als hij zegt: ‘dat de winkelier ipse facto (hij cursiveert) afzetter wordt.’ Hoe is het anders te verklaren, dat hij het subst. factum in den ablatief plaatst en daarentegen het pron. demonstratief in den nominatief laat staan?
En nu nog een paar opmerkingen aan 't slot.
Op grond dat V. d. Palm niet altijd even keurig is op zijn taal en stijl, gelooft hij, dat men in het vervolg van dezen gevierden redenaar zal moeten leeren, hoe men niet moet schrijven. Volkomen juist. Wacht u voor zijne tekortkomingen, maar neem zijn deugden over. Ik raad u sterk aan lees, of liever bestudeer zijn Redevoeringen en Verhandelingen, inzonderheid Over het oordeel der Nakomelingschap en niet het minst over het Middelmatige; daardoor zult gij leeren uwe gedachten geleidelijk te ontwikkelen en uwe denkbeelden in logischen samenhang met elkaar te brengen.
Ofschoon het volstrekt niet schaadt aan de bewondering, die men voor het schrijftalent des heeren v.d. V. moet koesteren, dat hij wel eens fouten maakt tegen de constructie, (ik schrijf de constructie, omdat ik