Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Boekaankondiging.Klankleer.Van de hand van onzen bekwamen correspondent dr. Wilhelm Vietor thans Hoogleeraar te Marburg a/L. is bij Gebr. Henninger te Heilbronn verschenen Elemente der Phonetik und Orthoepie des deutschen, englischen und französischen. Prijs Mk. 4.80 Pf. Nadat onze geëerde vriend Alex. J. Ellis duizenden had uitgegeven voor het gieten van nieuwe matrijzen, zijn Early English Pronunciation in 4 dikke deelen en al zijn brochures over ‘Glossik’ het licht had doen zien; nadat Pitman veertig jaar zijn tijdschrift voor vereenvoudigde spelling had uitgegeven, bleek ten duidelijkste, dat er op den steun en de medewerking van de groote wereld of die der geleerden niet te rekenen viel. Een grooten dienst had echter de heer Ellis aan de geleerden bewezen, op zijn arbeid kon men zich beroepen, zijn voorraadschuur stond voor allen open. Daarop sloeg Sweet een anderen weg in; hij gaf in 1877 een klein 8o deeltje in 't licht. Handbook of Phonetics, in welks 215 bladz. hij duidelijk uiteenzet hoe klanken ontstaan, hoe ze worden waargenomen en hoe afgebeeld, daardoor komt hij tot de kennis van de verschillende klanken, die door dezelfde letter worden uitgedrukt en hij wijst natuurlijk tevens aan, in hoeverre de klanken der verschillende talen op elkander gelijken en van elkander verschillen. Zoo slaagt hij er in door middel van 130 letterteekens en accenten, zonder nieuwe lettervormen, de klanken der Germaansche talen af te beelden. Zijn stelsel toegepast in leesproeven in het Engelsch, Fransch, Duitsch, Nederlandsch, IJslandsch, Zweedsch en Deensch maakt, dat ieder Engelschman zonder eenige voorafgaande studie dadelijk de vreemde taal volmaakt zuiver kan uitspreken. Ieder Engelschman zal het onderstaand Nederlandsch vers juist uitspreken: Hughə nughlək rɔlteht leevən
Daesghə rəsten landmans heen
Dizən zaaləgh lɔt - hu kleen -
Omgkeen koonəqsk'roon zou gheevən
Laaghə rəzdbra veerddən lɔf
Vaneht hookhstə koonegshɔf.
Men verwarre het streven dier beide geleerden niet met elkaar. Ellis wil de uitspraak van het Engelsch historisch vaststellen en daardoor tot een eenvoudige phonetische spelling komen; Sweet streeft naar een algemeen Germaansch phonetisch alphabeth. Dr. Vietor heeft zich beider arbeid ten nutte gemaakt en geeft een vergelijkend overzicht van elke klank in de verschillende talen, terwijl hij (in noten met kleine letter gedrukt) tevens gronden en bewijzen en overeenkomstige of strijdige meeningen aanvoert. Het vraagstuk van ‘de zuivere uitspraak’ is in ons land nog niet eens in behandeling genomen. Alleen K. Ternest schreef een door 't Willemsfonds uitgegeven verre van onverdienstelijk werkje, dat in de Noord-Nederland meer gelezen moet worden. We vestigen met nadruk de aandacht op dr. Vietor's boek omdat de kennismaking er van zoowel de stof als de methode meer onder veler bereik zal brengen. Waarlijk men zal na den volhardenden arbeid van mannen als Ellis en Sievers zich over weinige jaren verbazen over het feit, dat men in Molière's tijd den taalmeester in den ‘Bourgeois | |
[pagina 205]
| |
gentilhomme’ uitlachte omdat hij M. Jourdain wilde leeren hoe men a of i zegt. Dat de hilariteit in dergelijke zaken dikwijls zijn oorsprong vindt in onkunde, blijkt voldoende uit het feit, dat de oningewijden het onderstaand Fransch gedicht allicht voor eene willekeurig bijeengebrachte verzameling letters zullen houden. Sweet geeft 't bl. 131 en volgens de Engelsche uitspraak is het uitmuntend te lezen. Zie hier Kaptiforivaazhdymaor
əqgaerjekurbesusaefaer
dizaezhəvurwazagkaor
wazozaenmidaezivaer
iroqdael kelaespraaqs
sbhizhyskaqsaebrylaqklima /
saqdutvukitelafraaqs /
dəmoqpae jnəməpalevupa /
Dat een dergelijk resultaat niet zonder inspanning verkregen wordt, zullen we wel niet behoeven te zeggen. | |
Taal en Taalstudie. Voorlezingen ever de gronden der wetenschappelijke taalbeoefening door William Dwight Whitney. Volgens de derde uitgave voor Nederlanders bewerkt door Dr. J. Beckering Vinckers. 1e. Serie. Tweede, herziene, met een register vermeerderde Druk. - Haarlem. De Erven F. Bohn. 1884.Het is opmerkelijk, hoeveel tijd er bij ons te lande wordt besteed aan de beoefening der moedertaal en hoe weinig inzicht men gewoonlijk in het wezen der taal heeft. Ieder, die kennis heeft gemaakt met de wijze waarop het Nederlandsch door zeer velen wordt bestudeerd, weet, dat de weetgierigheid van dezulken zich bepaalt tot de vraag hoe is het? terwijl aan de vragen waarom is het zoo? en hoe is het aldus geworden? weinig of geen aandacht wordt geschonken. Is het te verwonderen, dat men somtijds met afkeer hoort spreken van die dorre taalwetenschap, wanneer zij, die dit oordeel vellen, van die wetenschap niets anders kennen dan eenige resultaten, welke meermalen niet eens belangrijk zijn? Ongetwijfeld hebben onze leerboeken over taal de grootste schuld aan dien treurigen toestand. De ellende begint reeds op de lagere school: daar verkondigt men aan kleine kinderen reeds allerlei wijsheid over tien woordsoorten, over abstracties, over taalkundige geslachten van levenlooze voorwerpen - en veelal vermoedt de onderwijzer niet eens, dat hij spreekt over hoogst moeilijke, philosophische vraagstukken. Stel u eens voor, welk een diepzinnige kop het moet zijn geweest, die den chaos van woorden voor het eerst in rededeelen heeft gescheiden! die, zonder dat het hem was geleerd, opmerkte, dat die duizenden verschillende woorden der taal alle waren terug te brengen tot een betrekkelijk klein aantal, gewoonlijk nauwkeurig te onderkennen groepen! Maar is dit iets, wat door kleine kinderen begrepen kan worden? Het schijnt soms, of men de moeilijkste, diepzinnigste vragen uit het rijke gebied der taal heeft opgespoord om daarmede het brein der leerlingen te verwarren. Die lastige vragen schijnen nu eenmaal tot de ‘Beginselen van het taalonderwijs’ te behooren en het ergst van de zaak is, dat vele onderwijzers het nooit zoover | |
[pagina 206]
| |
brengen van in te zien, dat die Beginselen werkelijk hoogst moeielijk zijn. Het zou mij te ver voeren, indien ik dit uitvoerig wilde bewijzen. Slechts een paar voorbeelden. In nagenoeg alle taalboekjes leest men, dat zelfstandige naamwoorden zijn namen van zelfstandigheden of van dingen, die als zelfstandigheden gedacht worden. Maar denkt men zich abstracta als rust, beweging, kalmte enz. nu als een zelfstandigheid, d.w.z. als een ding? En stel ik mij wandelen als zoodanig voor in den zin, ‘wandelen is gezond’? Men tracht het zich wijs te maken, maar 't is niet zoo. - Een ander voorbeeld. Men verdeelt de letters in klinkers en medeklinkers; maar wat is het kenmerkend onderscheid tusschen vocaal en consonant? Eene vraag, die moeilijker is dan velen denken.Ga naar voetnoot1). Mijne bedoeling is, te doen opmerken, dat het eerste taalonderwijs veel uit het hoofd doet leeren, wat de leerling en somtijds ook de onderwijzer niet kan begrijpen en waaraan de leerling bovendien niets heeft. Vandaar die tegenzin, welken velen tegen de beoefening hunner moedertaal hebben. Hadden de onderwijzers meer kennis van die taal - ik bedoel met kennis natuurlijk niet een zeker aantal regels met daarbij behoorende uitzonderingen, maar recht begrip en inzicht - dan kon hun onderwijs even aangenaam als ontwikkelend zijn. Hen, die hieromtrent nader ingelicht wenschen te worden, verwijs ik naar het keurige boekje van Prof. Dr. Rud. Hildebrand: Vom deutschen Sprachunterricht in der Schule (Leipzig, Verlag von Julius Klinkhardt).
Het is natuurlijk alles behalve gemakkelijk een degelijk taalkenner te worden en bespottelijk zou het wezen, dat van ieder onderwijzer te eischen. Maar iets anders is het, te verlangen dat hij, die taal onderwijst, eene duidelijke voorstelling hebbe van het wezen en de ontwikkeling der taal. En aan dat verlangen kan gemakkelijk worden voldaan, sedert Whitney's beroemde voorlezingen over de gronden der wetenschappelijke taalbeoefening op uitstekende wijze in het Nederlandsch werden overgebracht door Dr. J. Beckering Vinckers. Taal en Taalstudie is de titel van het werk, waarvan het eerste deel onlangs een tweeden druk beleefde, welken wij hier wenschen aan te kondigen. Wat dit boek zoo uitstekend geschikt maakt om door onderwijzers te worden bestudeerd, is de algemeen bevattelijke toon, waarin het geschreven is. Andere wetenschappelijke werken over taal bevatten in den regel zoovele technische termen en veronderstellen zooveel taalkennis bij den lezer, dat het voor den beginner, wien het voornamelijk te doen is om te begrijpen, wat de taalwetenschap eigenlijk is en wat zij wil, ondoenlijk mag heeten, die geschriften met vrucht te lezen. Beckering Vinckers heeft er voor gezorgd, dat geen gedachte, geen uitdrukking, geen woord uit zijn boek voor den lezer onduidelijk behoeft te zijn. In een Inleiding verklaart hij uitvoerig, wat men onder de veelvuldig in het werk voorkomende woorden, wetenschap, wet, inductie, deductie, analogie enz. hebbe te verstaan. De eerste voorlezing, (het eerste deel bevat er vier) houdt zich voornamelijk bezig met het beantwoorden der vragen: hoe zijn we aan de taal gekomen, die we spreken; wat is eigenlijk hetgeen men de Nederlandsche taal noemt; hoe en waardoor verandert de taal bestendig. Omtrent onze hedendaagsche taal | |
[pagina 207]
| |
zegt de schrijver zeer terecht: ‘Hare verandering gaat thans zoo langzaam, dat we ze ternauwernood bespeuren; en eerst wanneer we den toestand der taal op een gegeven tijd vergelijken met dien, welken zij op een vroegeren vertoont, komt hare gedaanteverwisseling duidelijk aan 't licht.’ Het is daarmede, als met een groeiend kind; iemand, die dagelijks met dat kind omgaat, zou niet merken, dat het groeide, wanneer hij zich niet wist te herinneren, hoe het kind er vroeger uitzag. Alleen door vergelijking van onze hedendaagsche taal met die van vroegere perioden, merken wij de veranderingen op, die zich steeds blijven voordoen. - De tweede voorlezing verklaart welk eene soort van wetenschap de taalwetenschap eigenlijk is en wat de grondslag is van hare beoefening. Verder wordt de oorsprong der achtervoegsels besproken, die alle uit vroeger gebruikelijke woorden zijn ontstaan; ten slotte toont de schr. aan, dat verreweg de meeste woorden, ook zeer vele één lettergrepige uit samenstellingen ontstaan zijn. De derde voorlezing houdt zich voornamelijk bezig met de veranderingen, die de klanken en de beteekenis der woorden ondergaan; dan wordt er in aangetoond, dat namen en vormen niet opzettelijk, niet met overleg gemaakt worden; dat de begrippen eerder bestaan dan hun namen; dat bij 't gebruik der taal de oorspronkelijke beteekenis van woorden en uitdrukkingen gewoonlijk van ondergeschikt belang is. Een enkele opmerking voor hen, die Taal en Taalstudie in hun bezit hebben. Op blz. 223 had niet alleen op de Duitsche genitieven Gedankens, Namens enz. maar ook op de Nederl. diens en wiens gewezen kunnen zijn. Op bl. 226 wordt het woord visch in de uitdrukking goede visch als een mannelijk woord beschouwd. Volgens den algemeen gebruikelijken (hoewel willekeurigen) regel is het in dien zin vrouwelijk, dus dient men niet te schrijven van goeden, maar van goede visch. De vormen werd en wierd mogen (blz. 250) niet vergeleken worden met het Duitsche ward - wurden! De laatste voorlezing toont aan op welke verschillende wijzen de verandering der taal eigenlijk plaats heeft en waarom zij toch in aard en wezen dezelfde blijft. Verder wordt over de dialecten gehandeld en de geschiedenis medegedeeld van de Hoogduitsche, Latijnsche, Engelsche en Nederlandsche taal.
Het ligt niet in onze bedoeling eene beoordeeling te schrijven van Beckering Vinckers' Taal en Taalstudie. Na het verschijnen van den eersten druk is dit door meer bevoegden reeds geschied. Met eenige opmerkingen, toen gemaakt, heeft de schrijver zijn voordeel gedaan; zelf heeft Dr. Vinckers ook wijzigingen noodig geoordeeld, waar sedert het verschijnen van den eersten druk, nieuwe gezichtspunten waren geopend. Vooral echter door de toevoeging van een Register is de waarde van dezen tweeden druk nog aanmerkelijk grooter geworden dan die van den eersten. Het werk is nu niet alleen geschikt om te worden gelezen, herlezen en bestudeerd, maar ook om telkens te worden opgeslagen als het een of ander taalkundig verschijnsel iemand naar meer licht doet verlangen. Dat Dr. Beckering Vinckers zelfstandig durft oordeelen en vrijelijk zijne meening zeggen, kan hem, die het nog niet wist, blijken uit de volgende regels, die wij met zóóveel instemming hebben gelezen, dat wij niet kunnen nalaten ze hier over te nemen: ‘In de spelling boomen, stroomen, beenen, meenen etc. etc. vertegenwoordigen de dubbele oo en ee iets, dat in de beschaafde uitspraak niet mag gehoord worden, en 't is een voorbeeld, niet van het aanhouden, maar van het uit geleerde behoudzucht weer invoeren van 't geen, noo- | |
[pagina 208]
| |
deloos en nutteloos geworden, door onze vaders, in gemelde twee beginselen (nl. 1e. de neiging der sprekers om het de spraakorganen gemakkelijk te maken en 2e. de neiging om onregelmatige en zonderlinge vormen te loozen, door het gebied der heerschende eenparigheden uit te breiden) die in de ontwikkeling der taal steeds de hoofdrol spelen, voor goed was over boord geworpen.’ (blz. 82). Wanneer zal men toch inzien, dat onze buitengewoon moeilijke, kunstmatige spelling, die niet zoozeer op vaste regels als wel op de subjectieve keuze van een tweetal geleerden berust, bij het kleine voordeel dat zij taalkundigen biedt, van onberekenbaar nadeel is voor het volk, dat uren en uren moet besteden aan de wanhopige pogingen om in zijne jeugd eene kennis te verwerven, die in den grond der zaak van nul en geener waarde is! De spelling moet leeren, hoe men zich op de eenvoudigste wijze schriftelijk kan verstaanbaar maken; de spelling moet niet wezen een voor het grootste deel der natie ondoorgrondelijke sfinx, die den argeloozen mensch met taalkundige raadselen en geheimenissen vervolgt.’ Van harte wenschen wij, dat ook het tweede deel van 's Heeren Vinckers' Taal en Taalstudie weldra een tweeden druk moge beleven! G. Lzg. |
|