Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVragen beantwoord.LIX. In ‘Terwey, Nederlandsche Spraakkunst’ lees ik, dat voorwerpen zelfstandigheden aanduiden, die noodzakelijk bij de werking betrokken zijn. Ik versta dit zoo, dat de werking, in het gezegde genoemd, niet kan plaats hebben zonder dat de zelfstandigheid, die als voorwerp voorkomt, bij de werking betrokken is. Zoo kan in den zin ‘ik geef den bedelaar eene aalmoes’ het geven niet plaats hebben zonder dat er iets is, dat gegeven wordt, of zonder dat er iemand is, aan wien het gegeven wordt. Hoe moet ik het nu echter maken met ‘mijn zusje’ in den zin: ‘ik breng mijn zusje een prentenboek mee,’ of ‘ik breng een prentenboek mee voor mijn zusje.’ Ik kan toch wel iets meebrengen, zonder dat er iemand is voor wien ik het meebreng. Ook mij komt het voor, dat men volgens de bepaling van Terwey alleen dan van een voorwerp spreken kan, wanneer de werking in het gezegde genoemd, niet kan plaats hebben, zonder dat de zelfstandigheid, die als voorwerp voorkomt, bij de werking betrokken is. Mij dunkt, 't is òok waar, dat men iets meebrengen kan, zonder dat er iemand is, voor wien het meegebracht wordt; en zegt men dus: ‘ik breng een prentenboek mee voor mijn zusje’, dan kan dit laatste volgens deze redeneering geen voorwerp zijn. Daardoor heeft men in ‘ik geef mijn zusje een prentenboek’ een voorwerp, terwijl dit z.n.w. in ‘ik breng mijn zusje een prentenboek mee,’ niet als zoodanig voorkomt. Wat zou er wel tegen zijn, indien men eens aannam, alleen dan van een voorwerp te spreken, als in den zin een zelfstandigheid genoemd wordt, die de werking, in dienzelfden zin uitgedrukt, rechtstreeks ondergaat, of die door | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
't verrichten der werking ontstaat? Hierdoor worden m.i. twijfelachtige gevallen als het bovenstaande voorkomen; de ‘belanghebbende’ en ‘oorzakelijke voorwerpen’ worden dan ‘naamvals-’ of ‘voorzetselbepalingen’, al naarmate zij in den 3den of 2den naamval voorkomen of wel door een voorzetsel worden voorafgegaan. Baarn. N. Bouman. Geven is een objectief ww. (met acc. en datief). Ook bij dit woord kan men den zin wel inkorten: ‘Ik geef vele aalmoezen’ en zelfs: ‘ik geef gaarne.’ Is het ww. nu niet objectief meer? of alleen ten opzichte van den acc. nog? Als een opgewonden mensch, als wanhopig uitroept: ‘Geef, geef!’ dan is hiermee zeker hetzelfde aangeduid als met het meer volledige: ‘geef mij toch - wat ik u bidden mag - dien drank, spoedig. Dus geven beteekent ook dan nog: (iets) afstaan (aan iemand). Zoo ook heeft brengen twee voorwerpen. Het hangt er evenwel van af, of men behoefte gevoelt, die beide aan te duiden of niet. In: ‘ik geef veel aalmoezen’ en ‘ik bracht een boek mee’ heeft de spreker de aanwijzing van den datief niet noodig geacht of niet gewenscht. Hij vraagt niet daarvoor de aandacht: Hij heeft een boek meegebracht. Voor wien, moet nog blijken. Dat er een belanghebbende bestaat bij dat brengen, is zeker; want de hoorder wijst terstond voor zich zelven een bep. persoon daarvoor aan en.... hij vergist zich dan misschien. Hieruit blijkt, dat bij de inkorting (niet verkorting) van den zin brengen was en bleef = (iemand) (iets) doen toekomen. Wordt die iemand en dat iets aangewezen, eerst dan is de zin ook volkomen verstaanbaar. Bij nader inzien moet, dunkt me, - toegegeven worden, dat een datief verzwegen, doch niet geloochend kan worden. - 't Antwoord op de ingez. vraag is dus: ‘Neen!’Ga naar voetnoot1) [Dat de bet. van een ww., als het genoemde, zich wijzigt, komt voor, n.l. bij zulke, ‘die twee accusatieven regeeren, maar... niet tegelijk’ b.v. betalen, vragen, enz. Zien we: ‘Ik betaal den koopman het verschuldigde’ en (ingekort): ‘Ik betaal den koopman.’ Ook hier krijgt het ww. bij 't verzwijgen van het tweede voorwerp een algemeener beteekenis; doch dit gaat samen met wijziging der beteekenis. Men gebruikt eigen- | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
lijk twee w.w., eerst: betalen = geven; in 't tweede geval: betalen = bevredigen. In deze tweede bet. is de acc. opgesloten en het bevredigen is niet anders dan ‘het zijne (4e nv.) geven’. Hoewel hierbij eig. een datief moet komen (sommigen zullen nog zeggen: Ik betaal den koopman (3e n.v.) behandelt men 't woord koopman, als stond het op de plaats van 't lijdend voorwerp. De bet. is dus gewijzigd, naar de spreektaal te oordeelen. Evenzoo vragen, gebruikt met acc. en datief, = uitdrukking van den wensch naar kennis of bezit, en de tweede beteekenis in: ‘Ik vraag hem’, waarin de datief voor een acc. wordt gehouden, lijkt overeen te komen met beproeven, zoeken, n.l. naar de spreektaal te oordeelen Met de w.w. nu in de voorbeelden der vraag had zoo'n verandering van karakter niet plaats.] J. Sjoerds. LX. Is in den zin: ‘ik maak het werk voor mijn broeder,’ ‘mijn broeder’ ook oorzakelijk voorwerp? Wanneer eene omstandigheid, een voorwerp, als oorzaak van een werking is of komt tot het onderwerp, dan is die omstandigheid een voorwerp in den zin, en wel een oorzakelijk voorwerp bij die werking - of wil men - bij die openbaring van bestaan. Bij het maken nu van het werk komt ‘mijn broeder’ in betrekking tot ‘mij’. Hij is evenwel niets meer dan de belanghebbende in de werking, niet ‘de oorzaak’ van mijn ‘maken.’ Wilde men hiervoor een oorzaak, men zou haar moeten zoeken in het onderwerp, dat ‘maakt’, dus in ‘mij zelven.’ Beschouwen we ter verg. hiermee de w.w., die een genitief als object eischen, dan blijkt, dat die steeds een verandering van toestand, van 't subject uitdrukken, - eene zielswerkzaamheid. Zoo b.v. erbarmen, ontfermen, gedenken, gelooven, excuseeren - in:
Gij wilt maer onzer, Heer! erbarmen.
(Cats).
O, zorghzachtende slaep, ghij naemaeg van de doodt,
Die u ontfarmen laet der afghepijnde harten.
(Hooft.)
Ick sai u bij der doot also uit doen strijcken,
dat ghij mijnder u leven lanck gedencken sult.
(Coornherts Quiquibio.)
Men gelooft allerleis.
Ick en wilts niet excuseren oftmaken reen.
(A. Bijns.)
Hieruit ziet men, dat de w.w. met den genitief als object nader bij de subjectieve staan dan de transitieve met lijdend object. Zij hebben meer inhoud. In de laatste twee voorbeelden, waarin we voor des nu dat lezen, zien we, dat men langzamerhand het ‘van- | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
waar?’ uit het oog heeft verloren en het ‘waarheen?’ heerschende geacht. De genitief werd dus verwaarloosd en men gewende zich aan den vorm 4en nv. Bij ‘maken’ (iemand iets) maken, bestaat geen werking van het voorwerp op den zielstoestand van het subject. ‘Mijn broeder’ is dus (want hij is wel de belanghebbende) - een datief, hier omschreven door den vierden n.v. (met voorz.) J. Sjoerds. LXI. Hoe moet men het ontstaan van uitdrukkingen als de volgende verklaren: ‘Ik heb hem veel te danken.’
‘Ik heb weinig te doen.’
Bovenstaande uitdrukkingen, waarin de infinitief een actieven vorm doch passieve beteekenis heeft, zijn te verklaren door het invullen van een objectief, dat het begrip ‘verplicht’ uitdrukt. Zoo staat: ‘ik heb hem veel te danken’ voor ‘ik heb veel (verplicht) tot het hem gedankt worden’ en de zin: ‘ik heb weinig te doen’ voor ‘ik heb weinig (verplicht) tot het gedaan worden’. Door het uit het oog verliezen der beteekenis van het verzwegen adjectief begon men het voorwerp van hebben te beschouwen als voorwerp van den infinatief en bracht tevens dit hebben met den infinitief in verband, ofschoon de onbepaalde wijs afhing van het verzwegen adj. verplicht. Daardoor kregen deze uitdrukkingen de beteekenis van: ‘ik moet hem veel danken’ - ‘ik behoef weinig te doen’. (Zie verder v. Helten Spraakkunst § 257 c. 3. Opm.).Ga naar voetnoot1) Amsterdam. C.Z. LXII. Hoe verklaart men de uitdrukking ‘ten eenenmale.’ V. H.Z.K.
Ten eenenmale is de datief van het subst. maal, dat tijd beteekent, ook voorkomende in etmaal, en in de uitdrukkingen voor dit maal enz., voorafgegaan van het lidwoord van eenh. een. Deze datief is die der zwakke buiging, (maal behoorde vroeger tot de subst. die de zwakke verbuiging hadden) geregeerd door het voorzetsel te. De derde nv. van een maal geregeerd door het voorzetsel te was dus te eenen male, maar daar de opeenvolging der klinkers e en ee een stooting (hiatus) veroorzaakte, laschte men welluidendheidshalve eene n in; vandaar ten eenen male. Men schrijft deze uitdrukking als een woord, omdat het een oude uitdrukking is, die zich in een zeer bijzonderen, thans niet meer gebruikelijken vorm vertoont. A. W. Visser. | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
LXIII. Tot welke woordsoort behoort ‘zoo’ in den zin: ‘Ofschoon hij mij niet beleedigd heeft, zoo heb ik toch een afkeer van hem.’ ‘Zoo’ is hier een bijwoordelijk-voegwoord van zinsverband (tegenstellend) en gelijkbeteekenend met ‘echter’ des niettegenstaande ‘evenwel’ enz. en heft daardoor de uitspraak van het eerste gedeelte van den zin op (ofschoon dit ontkennend is) door het concessieve (toegevende) voegwoord ‘ofschoon’ daaraan gegeven.Ga naar voetnoot1) B. Heymans. LXIV. Vondels Leeuwendalers door Eelcoo Verwijs bladz. 55 regel 1049. Hier staat onthouden = ophouden (zich bevinden). Hoe is dit mogelijk en waarom hebben die beide woorden denzelfden zin? Onthouden komt in den zin van ophouden vaak in 't Mnl. voor. Bv. Carel ende Elegast, 239: ‘Hi moet hem al onthouden
In wildernessen ende in wouden.
Zelfs heeft in 't Mnl. het woord zich verder ontwikkeld tot ‘zich staande houden’. Roman v. Moriaen, 4263: ‘Want si hebben binnen daer
Wapene ende lijfnere
Ende volcs genoch ter were
Hen tonthoudene daer binnen.’
In de 17de eeuw had men 't woord nog, blijkens 't voorbeeld uit Vondel. Uit de Statenvertaling, die 't herhaaldelijk gebruikt, naar 'k meen, noem ik Handelingen 15, 35: ‘Ende Paulus en de Barnabas onthielden haer tot Antiochien.’ Dat nu onthouden = ophouden kan zijn, ligt aan de verschillende beteekenissen, waarin een voorvoegsel verloopen kan. Wij hebben nl. drieërlei ont:
Al de andere beteekenissen zijn uit deze ontstaan. Ont in ‘onthouden’ is m.i. uit het eerste ont = tegen. Uit deze betrekking | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
toch kan zich gemakkelijk die van ‘bij, op, aan de oppervlakte’ ontwikkelen. (Dit bewijst o.a. onze spreektaal, die wel ‘tegen den grond’ zegt in plaats van ‘op den grond.’) Ons voegwoord en (dat de betr. van ‘naast elkaar’ uitdrukt) is immers ook uit hetzelfde grondwoord als ant of ont, (die de betr. van ‘tegenover elkaar’ voorstellen) nl. anda, dat we nog in 't Goth. hebben. De ontwikkelingsgang was deze: J. Wédeven. LXV, Komt touw van tieën of trekken? Is tieën of tichen niet dikwijls foutief vervangen door tijgen. In 't Mnl. hebben we de w.w. tien (imperf. tooch, part. ghetoghen) met de beteekenis van trekken en tijen (imperf. teech, part. gheteghen) = wijzen, aanwijzen en vandaar beschuldigen. Hoe uit tijen ons tegenwoordig tijgen, nog over in aantijgen, kon ontstaan, zie men N. en Z. VI, 344 en 345. Reeds zeer vroeg werd tien met tijen en tijen met tien (?) verwisseld: Tijen. Trekken: ‘Indien mijn nasaet koom dien hoogen eed t'ontwijen
Soo moet de Nijl, in bloet verheert, na see toe tijen,
Met ongestuymigheyd;
Vondel, door v. L. III, 261.
Tien. Wijten, beschuldigen: ‘Gi ne dorvet niement anders tien
Dan u selven, wildy's lien!’
Velth. bl. 264b.
Tijden. Trekken, gaan: ‘'t Is zeker alle vuyl sal tijden op de vlucht.
Cats, v. Vl. I. 450b.
en Tijden, Verwijten, beschuldigen: - - wiven van quaden name,
Die verloren hebben die scame
Vallen altijt op hoir schelden,
Ende dat zij zelve souden ontghelden
Dat tijden sij den armen esel.
Lsp. B. IV, vs. 927.
Meer voorbeelden, dat tien en tijen, tijden, tiden door elkaar zijn gebruikt (wat de bet. betreft), vindt men in Oudemans' ‘Bijdrage tot een Middel- en Oudnl. Woordenboek’ op die woorden. 't Is dus niet te verwonderen, dat er tegenwoordig geschreven wordt en gesproken van ‘aan 't werk tijgen.’ | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
Met tiegen - toog - getogen hangt samen touw, dat vroeger eene g bevatte en taug (in 't Oud-noordsch; Ags. teáge = band, touw) luidde; ook zijn er mede verwant: teug, teugel, tocht, tokkelen, tucht, tuchtigen; terwijl (be)tichten van (aan)tijgen komt.
Venraai. Ch. d. C. (Kraijkamp). LXVII. Waarom moet veinzaard, grijnzaard met een z geschreven worden? en grijsaard niet? Veinzaard, grijnzaard komen toch van veins, grijns. De Redactie van 't Wdb. schrijft en splitst grijs-aard, omdat zij dit als eene samenstelling beschouwt; doch vein-zaard en grijn-zaard, wijl ze deze voor afleidingen houdt. (Zie L.A. te Winkel, Grondbeg. der Ned. Spelling.) De laatste worden nu met z geschreven volgens den eersten algem. spelregel: die der uitspraak. Men beschouwt ze als één woord met 2 tusschenconsonanten (nz), die bij de verdeeling in lettergrepen gescheiden worden. 't Achterv. aard draagt in deze van werkw. afgeleide persoonsnamen een geheel eigenaardig karakter. Dit aard is eenvoudig = er, dat namen van ‘werkers’ vormt. (De hatelijke beteekenis ligt reeds in de grondw. grijnzen en veinzen.) Ze zijn dan ook volgens de ‘Grondbeginselen’ onregelmatig, d.i. van werkwoorden gevormd en kunnen niet anders dan als afleidingen beschouwd, gespeld en afgebroken worden (grijn-zaard, vein-zaard). De slot-s van veins en grijns doet hier niets ter zake, omdat het eene onechte is. Met grijs-aard is het iets anders; zelfs zou men hier meer kunnen weifelen dan bij de andere twee, of men 't met eene s dan wel met eene z moest schrijven. 't Is bekend, dat aard in alle persoonsnamen van een substantief afgeleid het oude ‘harde’:= sterk is. Reeds in 't Mhd. werden er namen van ongunstige beteekenis mee gevormd, als lügchart = sterk in 't liegen enz. Uit de Germaansche talen ging het over in de Romaansche, natuurlijk ontdaan van zijne aspiratie: Ital. ardo, Fra. ard, terwijl daar de ongunstige opvatting ‘bepaald op den voorgrond’ trad. En nu nam het Mnl. weer van die Fransche woorden over (als bastaert, Ofra. bastard) en vormde per analogie nieuwe, ‘als behaghelaert, ballaert, clappaert, dullaert, galghaert, gaepaert, grijsaert (= grijskop).... alle woorden van minachting of spot.’ Volgens de Grondbeg. is grisaert dus Mnl., naar het Fr. gevormd. Van Helten zegt echter, in zijne kleine Spraakkunst, dat grijzaard als vreemdeling ‘in onze taal is ingedrongen.’ Daarom schrijft hij dan ook grijzaard, met eene z, wijl 't z.i. komt van 't Ofra. grisard. Dus verschil. Ik kan 't niet beslechten, maar zal me vooreerst maar aan 't gebruik en de ‘Grondbeg.’ houden. Men zie over aard vooral de schoone § 100 van de ‘Grondbeginselen.’ J. Wédeven. | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
Ons tegenwoordig achtervoegsel aard was oorspronkelijk een bnw. hard, dat oudtijds sterk beteekende en dezen zin nog heeft in de uitdrukkingen hard loopen, werken enz. In samenstellingen had het de beteekenis van sterk als datgene of ten aanzien van datgene, wat het stamwoord uitdrukt, b.v. Beranhard, Wolfhard sterk als een beer, wolf; Gêrhard, Snelhard sterk met de speer, in vlugheid. (Voor den overgang van hard tot aard, zie men ‘Woordenboek der Nederl. Taal’ of ‘Grondbeginselen der Nederl. Spelling,’ § 100 door L.A. te Winkel) De znw. op aard zijd dus oorspronkelijk samengestelde woorden en behouden in zooverre de natuur van composita, dat zij den stam, evenals gewone samenstellingen onveranderd laten, en ook daarbij afbreken, als: grijs-aard, gierig-aard, dronk-aard; niet grij-zaard, gieri-gaard, dron-kaard. Alleen de onregelmatig, d.i. van werkwoorden (en niet van de zelfst. nw. grijns en veins) gevormde grijnzaard en veinzaard kunnen niet anders dan als afleidingen beschouwd, gespeld en afgebroken worden; dus: grijn-zaard, veinzaard (zie ‘Woordenboek der Nederl. Taal’ en ‘Grondbeginselen der Nederl. Spelling’ § 100 en 265 door L.A. te Winkel.) Venraai. Ch. d. C. (Kraykamp.) LXVIII. Gaan in het Gotisch slechts dan de werkw. op jan uit, als zij causatieven zijn? of als zij causatieve beteekenis hebben? Er bestaan in het Gotisch zoowel sterke als zwakke werkwoorden op jan. In beide soorten van verba is dat jan echter niet van gelijken oorsprong. In de zwakke werkwoorden maakt het element ja een deel uit van den algemeenen werkwoordelijken stam, in de sterke daarentegen van den bijzonderen stam van het praesens. Zwakke werkwoorden. Het element ja diende in het Indogermaansch om van verbale (en nominale) stammen secundaire werkwoordelijke stammen te vormen met gewijzigde beteekenis. Zoo staat b.v. naast den wortel bhar de werkwoordelijke stam bhara (dragen), waarvan door middel van 't genoemde achtervoegsel een secundaire stam bharaja (doen dragen) gevormd werd. In zijn ‘Compendium der vergleichenden grammatik der indogermanischen sprachen’ zegt Schleicher van dergelijke stammen: Sie ‘sind.... der indogermanischen ursprache bereits zu zu schreiben. Ihre function ist mehrfach; vor allem causativ, transitiv, aber auch durativ und intransitiv.) Sie schlieszen sich an verbalstämme und nominalstämme an.’ Een bewijs voor deze uitspraak levert het Gotisch op. De ons uit die taal bekende zwakke werkwoorden op jan zijn afgeleid van werkwoorden, bijvoegelijke-of zelfstandige naamwoorden. De van verba afgeleide zijn causatieven, de andere hebben meestal (dus niet altijd) eene causatieve beteekenis. | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
Geene causatieve beteekenis hebben daarentegen siponjan leerling zijn (komt alleen voor Matth. 27:57; saei jah silba siponida Jesua, d.i. die oock selve een Discipel Jesu was (Statenbijbel) en faurhtjan vreezen. Sterke werkwoorden. Wanneer deze soort van verba op jan uitgaan is het element ja alleen een deel van den praesensstam. Deze stam was oorspronkelijk soms gelijk aan den wortel (1), meestal aan den wortel plus suffix a (2) maar ook wel aan den wortel plus consonantisch suffix na of ja. (1) Gotisch im (ik ben) voor is-mi uit as-mi - vas (zjjn) + mi (persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon.) (2) Gotisch fara (ik vaar) voor fara-mi, waarin fara praesensstam, door suffix a van v far (gaan) gevormd. Van het element na trad de nasaal door methatesis wel in den wortel en sloop ook wel in de vormen van andere tijden dan het praesens binnen. Een duidelijk voorbeeld levert het Latijnsche werkwoord jungere (verbinden) van den wortel jug. Het substantief jugum (juk) van denzelfden wortel afkomstig mist de n maar alle vormen van het werkwoord bezitten de nasaal: jungo (ik verbind), junxi (ik verbond) junctum (verbonden). Het element na komt in het Gotisch voor in de praesensstammen der sterke (3 werkwoorden fraihnan (vragen), standan staan; waarvan fraihna, standa (ik vraag, sta); frah, stôth (ik vroeg, stond) fréhum, stôdum (wij vroegen, stonden) fraihans (gevraagd). (3) In het Gotisch komen ook zwakke werkwoorden op nan voor meestal met passieve beteekenis. Deze blijven hier buiten beschouwing. Het is onzeker of in het werkwoord gaggan, waarvan éénmaal (Lucas 19:12) een zwak praeteritum gaggida voorkomt, de eerste g, welke nasaal is, ook een praesensvormend element is; grammatici zijn het daarover niet eens. In de andere Germaansche talen komt en kwam in de werkwoorden staan en gaan de n van den praesensstam ook wel voor in andere tijden, terwijl ze in het praesens ook verdween; b.v. in het Middelnederlandsch stont naast stoet; ghestanden naast ghestaen; maar ook ic ga voor ic gaen, enz. Bij uitzondering hebben ook sommige zwakke Gotische werkwoorden het element na alleen in het praesens: brigga, brahta (ik breng, bracht), thagkja, thahta (ik denk, dacht), thugkja, thuhta (mij dunkt, docht). In deze werkwoorden verschijnt het element in het praesens als nasale g. | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
Soms werd bij den wortel tot vorming van den praesensstam het suffix ja gevoegd, als gezegd is, niet te verwarren met het element ja in zwakke werkwoorden (zie boven). Zoo vindt men in het Gotisch: hafjan (heffen), hlahjan, (lachen), skapjan (scheppen), vahsjan (wassen), frathjan (verstaan), skathjan (schaden) en bidjan (bidden). Van bidjan heeft men b.v. bidja (ik bid), bath (ik bad), bedum (wij baden), bidans (gebeden). Van deze werkwoorden behooren de eerste zeven tot de zesde klasse, bidjan tot de vijfde (bij Terwey derde) klasse der sterke werkwoorden. Andere Gotische werkwoorden dier zelfde klassen: svaran (een eed afleggen), ligan (liggen) en sitan (zitten) vertoonen het element ja niet, ofschoon het in de verwante talen wel voorkomt. Het loont de moeite, eenige der besproken werkwoorden na te gaan in verwante talen. Fraihnan. In het Oudsaksisch komt het element na ook voor in het praeteritum, b.v. Heliand (Sievers) 615b: ende hi sie mid (is) wordun Fragn: en hij vraagde hun met (zijne) woorden; 917b: thea helidos frugnun: de helden vraagden. Ook komt voor de vorm gefrang welks nasaal in den wortel is getreden, (verg. boven jungere.) Ons werkwoord vragen is een denominatief en zwak, evenzoo Ouds. fragon waarvan praet. fragoda, (vraagde.) Briggan. In het Oudhoogduitsch en Angelsaksisch komen naast de praet. ook sterke voor: Ohd. brang en brahta, Ags. brang en brohte. Bidjan. De sterke werkwoorden der klasse, waartoe dit werkwoord behoort, hebben in onze taal gewoonlijk e tot stamklinker. Bidden echter heeft i door invloed eener voorheen volgende j. Deze j. viel echter weg of assimileerde zich met de voorgaande d (geminatie). Het Ouds. heeft nog biddian, maar het Ohd. reeds bittan. Evenzoo gaat het in de besproken talen met liggen en zitten, ofschoon het Gotisch eenvoudig ligan en sitan heeft. Ouds.: liggian en sittian; Ohd.: liggan en sizzan. Thans vragen nog eenige werkwoorden der zesde klasse onze aandacht. Deze hebben in het Gotisch de stamklinkers a, ô, ô, en a; in onze taal â, oe, oe, â. Onze infinitieven zweren, heffen, lachen, scheppen, wassen en beseffen vertoonen echter geene â en ook de andere tjjden wijken in klank af. Deze afwijkingen werden veroorzaakt door het praesenselement ja. Svaran. Het Gotisch toont geen sporen er van. Wel ons zweren (voor *zwarjen), het Ohd. swerran (voor *swarjan), het Oudfriesche swera, het Ouds. swerjan. Naast den veelvuldig voorkomenden Ofr. vorm swera treft men nog éénmaal swerja aan. Von Richthofen 60. E. 33. ief mat (= ma hit) anda withem bisweria mei, d.i. indien men het op het heilige bezweren mag (= kan.). | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
Hafjan. Ned. heffen voor *hafjen, hief voor hoef; in het Middelnederlandsch komen hoef en hief beide voor; Ohd. heffan; Ouds. hebbian met praet. hôb. Hlahjan. Ned. lachen voor *lachjen, lachte voor loech; Mnl. lachen, loech, loeghen, ghelachen; Ned. XVII eeuw: loeg en lachte, ghelachen (en ghelacht); Ouds. praet.: hlôh en hlôg. Skapjan. Ned. scheppen voor *schapjen, schiep voor schoep; Mnl. sceppen, scoep en sciep. Wahsjan. Ned. wassen voor *wasjen, wies voor *woes; Ouds. wahsan, wôhs. Evenzoo was het gelegen met ons werkwoord beseffen, thans geheel zwak geworden. Het beteekende in het Mnl. bemerken, gewaar worden, gevoelen, evenzoo in het Ouds. Ohd. seffan; Ouds. afsebbian, afsôb. De laatste vorm b.v. Heliand (Sievers) Monac. 298: He afsof that siu habda barn undar iru, d.i. Hij bemerkte dat zij zwanger was; M, 206: afsuobun sie garo; bemerkten zij wel; 5777 Cottonianus: So thia uuardos thes uuicht ni afsuobun: Zoodat de wachters daarvan niets bemerkten; 3 642 M: Sie afsobun that uuas thesaru thiod kuman heleand te helpu fan hebenrikie: Zij bemerkten dat de heiland was gekomen ‘van hemelrike’ dit volk (diet) tot hulpe. In het mnl. treft men aan de praeterita besoef, ontsoef, besief, beseven en het deelwoord beseven, b.v. Als hi was gelegen ende sine besief,
Lansc. II 7913.
Ende heeft den knijf beseven.
Seghelijn.
Als dit beseven
die ghene diere buten waren,
Rymkroniek 8144.
Hi ontsoef der boeten
Dboek van den Houte 436.
Ontsoef = werd gewaar, gevoelde.
Amsterdam 8 Maart 1885. J.G.W.Z. LXIX. Verklaar ons de afkomst en beteekenis van het woord onverlaet. Onverlaet of onverlaat (want het is geen verouderd woord) is door 't prefix on, dat ontaarding van 't begrip aanduidt, even als in, ondier, onmensch enz., afgeleid van 't substantief verlaat, onmiddellijke afleiding van het ww. verlaten. Verlaat, ook toeverlaat, noemt men hem, op wien men zich verlaten kan, bij wien men hulp of bescherming, steun, kan vinden. Onverlaat is dus hij, op wien men niet bouwen, steunen kan, waaruit later ontstond de beteekenis: slechtaard, booswicht. Velp. B. Bakker. | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
LXX. Van spel maakt men spul; is nu speul een tusschenvorm ten opzichte van die beiden of een zelfstandige vorm (klankwijziging). Speul vormt volstrekt geen overgang tusschen spel en spul. Spul toch is eene eenvoudige versterking of beter verplomping van spel. Wanneer eene toonlooze syllabe met e of i den klemtoon krijgt, wordt de onduidelijke vocaal u. Dit verschijnsel kan ieder in de levende taal opmerken. Zoo is 't nu ook met meer betoonde lettergrepen, b.v. dus uit des; spul, spel; rund, rend; hun, hen; blusschen, b(e)lesschen; brummel van brem; wulpsch van welp; lus van lis. Speulen en spelen wisselen volgens de bekende klinkerwet, dat de zachtvolkomen e vaak in eu overgaat. Zoo hebben we naast elkaar: lenen, leunen; stenen, steunen; sneven, sneuvelen; peluw, peuluw; zeven, zeuven, enz. J. Wédeven. LXXII. Wat zijn Rapponische krachten? (Op verschillende plaatsen in de C. Obscura). Rapponische krachten zijn krachten als die van Rappo, voor eene halve eeuw een beroemd Duitsch turner en kunstenaar, vooral met halters. Velp. B. Bakker. LXXIV. Wat beteekent: om let te spelen, (C. Obsc. regel 23, blz. 220;) begint er wat reuring te komen. (C. O, reg. 29 v.b. blz. 220); een vijfje opsteken (31 v.b. bl. 220?) V. H.K. 1. Om let te spelen beteekent om een beetje te spelen. Het subst. let, dat in deze uitdrukking voorkomt is een zuidnederl. woord, dat de beteekenis heeft van weinig, b.v. Wacht een letje, d.w.z. een reunig, een oogenblikje. 2. Er begint wat reuring te komen. Reuring, het subst. komt van reuren, een wisselvorm van roeren. Deze klankverwisseling oe in eu en omgekeerd eu in oe komt weinig voor. Ook nog in poeren en peuren (visschen met de peur, troswormen) stoere en steure. A. W. Visser. LXXV. Wat is een tablier? Tablier is: voorschoot, keukenschort, val van een klapbrug, brug of klep van eene pont, voetstuk van een beeldhouwwerk, dambord en tric-trac-bord. Velp. B. Bakker.
Voorzeker moet de inzender dezer vraag hiertoe eene bijzondere aanleiding gehad hebben, daar hij toch voorzeker wel zal weten, | |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
dat de beteekenis van dat woord is: ‘voorschoot.’ En bovendien geeft elk Fransch woordenboek het op. Deze bijzonderheid wilde ik er intusschen bij opmerken, dat 1e het leêren kleed, dat aan den bok van een rijtuig bevestigd is en door de koetsiers over hunne voeten getrokken wordt, aldus heet, en 2e dat het schootvel der vrijmetselaren gewoonlijk ‘tablier’ genoemd wordt. B. Heijmans. LXXVI. Waarom is in den zin: (blz. 215 C.O. bovenaan 14e druk): In dezen zin is onder de zaken, die de maand December onafscheidelijk vergezellen, genoemd St. Nikolaas. Dit is hier dus geene tijdsbepaling, maar de naam eener vergezellende zelfstandigheid. Daar deze uitdrukking ook als tijdsbepaling voorkomt, krijgt de zin ‘als 't altijd te slecht weer is om uit te gaan’ ook dien vorm, maar naar de beteekenis is het een bijvoeglijke bijzin ter bepaling van St. Nikolaas en doet denzelfden dienst als de zin: ‘op welk feest het altijd te slecht weer is om uit te gaan.’ Meer bijv. bijzinnen zijn aan den hoofdzin verbonden door voegwoorden of bijwoorden: als, toen, wanneər. Velp. B. Bakker. LXXVII. In Potgieter's ‘de Zangeres’ lees ik: I.
‘Doof uit dat licht en schuif die harp ter zij; -
(Studeerend zou ten saai bezoek ik nopen
Wie 't avonduur hier wand'lend voert voorbij,)
Zet, goêlijk kind! dat hooge deurraam open
En wacht in 't voorvertrek mij af.
en verder laatste vers: Mijn goêlijk kind!
(Wier derenis me zwijgend schijnt te vragen
Wat troost mijn ziel in 't eenzaam mijm'ren vindt?)
Sluit digt dat raam,..........
Wie is dat ‘goêlijk kind.’? M. i. kan Potgieter hier alleen met dat goêlijk kind bedoeld hebben het kamermeisje van ‘de Zangeres.’ Uit den voorlaatsten regel van het laatste couplet (‘vast toeft u wien gij mint’) blijkt ook nog dat de dienstmaagd alleen des daags hare diensten verricht of misschien ook wel dien avond ‘uitgaat.’ Amsterdam. C.L. LXXVIII. Doelt Potgieter's ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ niet op de Oost-Indische compagnie? Zoo ja, wie heeft dan de goedheid mij het verband nader aan te wijzen? | |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
Vanwaar al de Jannen, die in dit stuk voorkomen, b.v. Janmaat, Jan Salie, Jan Contant, Jan Crediet, Jantjes Goddome, Jannen Kalebas, Jan Hagel, Jan Rap en zijn Maat, Jan Compagnie, Jan Cordaat, Jan Klaassen, Jan Kritiek (Critiek), Jan Gat, Jan Hen. De droeve tegenstelling die de roemlooze 18e en 19e eeuw met de glorierijke dagen der Republiek, den tijd: ‘waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de Hollandsche maagd, aan hunne zijde op het rechtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen’ - oplevert, is de grondgedachte van deze schets, waarin Potgieter den geest van lauwheid en dommelzucht, de oorzaak van ons diep verval, in zijn Jan Salie verpersoonlijkt. ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ doelt dus niet alleen op de O.I. Compagnie maar op ons volk in zijn geheel. ‘Jan,’ het hoofd van onzen volksstam (bl. 3), is het beeld van den handel, en zijne wederhelft de type van de degelijke Hollandsche huisvrouw. Al hetgeen, waardoor Holland zich op velerlei gebied onderscheidde, dat door of ten behoeve van onzen wereldhandel ontstond, vinden we in Jan's zonen voorgesteld. Zeevaart en Koloniën, onversaagheid en heldenmoed in den krijg te land en ter zee, kunst, wetenschap en handelsgeest, - ziedaar Janmaat en Jan Compagnie, de Jannen Cordaat, de Poëet, Kritiek, Contant en Crediet. Doch onder de zonen ‘Jan's’ zijn ook ruwe gasten, niet altijd van aanleg ontbloot (Jan Klaassen) maar ook niet zelden in het gemeene vallende. Hun vader kan ‘de ploerten’ echter niet verstooten; hij ontvangt ze nog, hij hoopt ze nog eenmaal te verbeteren door ‘hun kinderen op school te nemen.’ Alleen zijn twee verdorven zonen (Jan Gat en Jan Hen) laat hij niet toe en datzelfde lot zal eindelijk ook zijn jongsten treffen, het kind van zijn overvloed, van zijn weelde, ‘waardoor hij ontzenuwt, verslapt, ontmand werd’, Jan zal Jan Salie op een hofje besteden opdat de ‘Jan Salie geest’ niet meer iedere poging tot herleving met lamheid sla en ‘de patroon aller slaapmutsen’ voor goed onschadelijk gemaakt zij. Amsterdam. C.Z. LXXIX. Wie geeft me eene verklaring van onderstaand couplet? ‘Vermogens-bekrompenheid? - antwoordt zijn spot, -
Eer ik van 't fortuin mij die bedel' -
Omstrengele 't onscheidbaar bezit en genot;
Waar droeg zich de winzicht ooit edel?
Vermaardheid? eer ik naar de zeepbel mij rigt
Behoe voor des lasters venijnigen schicht
De lauwer tenminste den schedel!
Potgieter ‘De Twintigjarige.’
V. H.K. | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
Met bitteren spot beantwoordt hij (de twintigjarige) de bedenking dat ‘de eischen der wereld de jonkheid verplichten met blakenden lust naar het speelgoed der ijdle te jagen’ door uit te roepen: Bekrompenheid van geest aan het bezit van geld (dikwijls) verbonden? Eer ik die van 't fortuin afbedel, zou ik moeten zien dat rijkdom en (edel) genot steeds onafscheidelijk verbonden waren. Maar waar gedroeg zich de winzucht ooit edel! En vermaardheid! Eer ik daarnaar, een zeepbel in duur gelijk, zou trachten, mocht het wel blijken, dat een beroemde naam beveiligd voor de aanvallen van den giftigen laster. Amsterdam. C.L. LXXX. ‘Geen vloek voor den voogd die zijn roeping verried
Hun naam van zijn luister beroovend,
Geen wee over makkers, wier ontrouw hem vliedt
Alle edeler inspraak verdoovend,
Ontrolt aan zijn lippen.......,
Potgieter ‘De Twintigjarige.’
Waarom hun? Is vlieden, hier gebruikt in de beteekenis van doen vlieden? Mag vlieden zoo gebruikt worden? Hun als bezitt. voornw. wijst aan hem en zijn voogd, en is dus goed gebruikt: De naam, dien zij beiden dragen, is door dien voogd van zijn luister beroofd. Vlieden is hier gebruikt in de beteekenis ontvlieden: De ontrouw zijner makkers vliedt hem, d.i. zijne ontrouwe makkers vlieden hem. Vlieden wordt zoo meermalen gebruikt: Vliedt den toekomenden toorn; derhalve mag het zoo gebruikt worden. Velp. B. Bakker. LXXXI. a1. Hoe is een zin ontstaan als deze: Menschen, die we geloofden dat onze vrienden waren, verlaten ons veelal in den nood. Zinnen als deze zijn beperkingen van de volgende: Menschen die onze vrienden waren. Eene plechtigheid, die ik aan de nagedachtenis der dierbaren verschuldigd ben. Koop niets, 't welk ge niet zult gebruiken. Een uit 'n boom gevallen orang-outang, dien hij ontleed heeft. Komt bij deze bijv. zinnen eene beperking in den vorm van een bijw., dan wordt dat geplaatst onmiddellijk achter het onderw., bijv. Menschen die oogenschijnlijk onze vrienden waren. Koop niets, dat ge waarschijnlijk niet zult gebruiken. | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
Treedt nu een bijw. zin in de plaats van zoo'n bijw., dan neemt het natuurlijkerwijze dezelfde plaats in, en wij krijgen zinnen als: Menschen, die, naar wij geloofden, onze vrienden waren, of: Menschen, die, we geloofden het, onze vrienden waren, waaruit dan weer ontstond: Menschen, die we geloofden, dat onze vrienden waren.Ga naar voetnoot1) Antoon. b. Wat is het zuiverst uitgedrukt volgens beteekenis en vorm: N.P.S. noemt in zijne toelichting zingen in den eersten zin den tweeden infinitief. Dat is eene dwaling. Hooren is geen infinitief en zingen dus niet de tweede. Hooren is een verl. deelwoord evenals moeten en loopen in: ik heb moeten vluchten en ik heb loopen zoeken. Wij hebben dus te kiezen tusschen deze twee vormen: Ik heb een vogel gehoord zingen, en
Ik heb een vogel zingen gehoord
(Friesch: ik hab een fûgel sjongen 'hjerd.)
De onbepaalde zin is: Ik heb gehoord. Hier komt een voorwerp als bepaling bij en dat voorwerp is: het zingen van een vogel. Het is onnatuurlijk, dat men nu het eene deel daarvan voor en het andere deel achter het werkw. hooren plaatst en daarom verdient de vorm van 't Friesch en van de Friesche dialecten de voorkeur boven dien van 't Nederlandsch. In 't Fransch staat het voorwerp achteraan: J'ai entendu chanter un oiseau,’ doch ook hier blijven de deelen bij elkaar. Antoon. d. Hoe is de verbogen vorm te verklaren achter het w.w. zijn, in: Deze vorm is zeker niet te verdedigen. ‘Wees u zelf!’ zegt de Genestet terecht. Wie schrijft: ‘Ik ben me zelven niet,’ zal zeker in de war zijn met den vorm: Ik ben buiten mezelven.Ga naar voetnoot2) Antoon. LXXXIV. Is 't wel waar, wat Cosijn in zijne Etymologie § 58e zegt, zonder er evenwel voorbeelden van te geven, dat v, z en ng voor den uitgang loos, evenals voor lijk, verscherpt worden? Ik kan ter bevestiging van dezen regel niets anders vinden dan... uitzonderingen, n.l.: regeeringloos en verveloos! | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
Die regel van Cosijn gaat zeker niet op. Evenmin als de vrager kon ik dergelijke bijvnmw. op loos vinden. Maar wat van meer waarde voor C is, zijn de woorden van L.A. te Winkel (Taalgids, 8sten jaarg. blz. 252 en 253.) Daar vindt ik het volgende: ‘Dat de taal de woorden op -lijk als samenstellingen beschouwt, blijkt uit de verscherping der eindletters van het grondwoord. En verder: ‘De woorden op -loos en -schap hebben niets eigenaardigs, dat hen van eigenlijke afleidingen, bv. -ling en -sche, doch evenmin iets, dat hen van samenstellingen onderscheidt.’ Die verscherping van den eindletter van het grondwoord komt dus niet voor bij de woorden op -loos. LXXXVIII. ‘Walvisch’ pleonasme voor ‘wal’ (verg. Eng. ‘whale’). Is het woord ‘wal’ nog in gebruik? Zoo niet, werd het eertijds gebezigd? Ten einde de vraag te beantwoorden of wal nog in gebruik is, is 't noodzakelijk, dat vooraf de beteekenis van dit woord, in de samenstelling walvisch, vastgesteld worde. Volgens sommigen staat het in verband met bal dat groot beteekent, terwijl het door anderen wordt afgeleid van wallen, d.i. zieden. Van dit laatste komt het H.D. wallen, bruisen, wentelen. (ons ‘walen’ = verloopen van 't getij, ongestadig zijn De visch, die door zijn hevige beweging de zee als 't ware doet zieden, - vergelijk hier vooral Job 41:12 en 22 - zou dan walvisch heeten. Waarschijnlijker echter dan de beide voorgaande is deze afleiding, t.w. Wale beteekent bij Kiliaen zooveel als afgrond, abyssus. Het zeemonster nu, dat zich van wege zijn grootte uitsluitend in de diepte moet ophouden, werd bestempeld met den naam walvisch Door verzwijging van visch werd het dier ook eenvoudig wal genoemd (Eng. whale) gelijk ook Kiliaen opgeeft: ‘wal, commune cetarie generis nomen’. Dit wal met de beteekenis van afgrond vinden we nog in: walrus, trichechus, walrath (H.D.), i.e. walschot, bekend onder den naam van spermaceti narwal (monodon); nar beteekent zooveel als vooruitstekend ding, van waar 't Latijnsche nares, neus. Behalve in genoemde samenstellingen komt het nog voor o.a. in deze zinsnede: ‘Voor mi si groeven eenen wal (afgrond)
Daar si in vielen al’
| |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
(Souterliedekens) Ps. LVI, staten overzett. Ps. 57:7, waar de Hebreeuwsche tent een substantivum heeft, afgeleid van den radix, die wegzinken beteekent.) Voorts ‘Leken spiegel’ B ii C. 45 (anno 1330) Ende die anders doet daths sal.
In den eweliken helschen wal.
en andere plaatsen.Ga naar voetnoot1) F.W.D. |
|