| |
Tijdschriften.
Als aanvulling van de in een vorige aflevering voorkomende en aan De Vries' aanteekeningen op Warenar ontleende bastaardvloeken zij nog vermeld, dat daarover in bijzonderheden wordt uitgewijd in Oudemans' Woordenboek op Brederoo. Blijkens de kluchten van dezen laatste vooral waren bij onze zeventiendeeeuwsche voorouders vooral ook geliefd verbasteringen als gans suiker! gans suiker ele kaerten! gans pokken! gans sacker (ook suykerde) koeck en vijgen! gans pluimen! Zelfs de zonderlingste uitdrukkingen kwamen in gebruik als gans taerten! gans stienen zonder pruimen! gans kievit! gans vijftien Turken! enz.
De meeste vloeken, waarin Gans of Gansch voorkomt, doelen op het lijden en sterven van Jezus. Soortgelijke woordverdraaiingen kent ook de hedendaagsche taal in menigte; de vloeker wil daar- | |
| |
mede den schijn van zonde of ruwheid afweren, als hem heilige of ruwe woorden in den mond komen. Verg. Gut! Grut! Pots! uit God! Jemini! uit Jezus! Blikslager! uit Bliksem! Duiker! Deksel! uit Duivel! en het Fransche bleu voor Dieu in Sacre bleu, Ventrebleu! enz.
De bovenaangeduide vloeken zijn niet alleen ontleend aan den naam van het Opperwezen, maar ook aan den eeredienst en daarmede in verband staande heilige zaken, soms echter opzettelijk tot in het onkenbare verdraaid of met spottende toevoegsels uitgebreid. Niet altijd is de verklaring er van met zekerheid te geven; volksluim en dartele scherts hadden hier vrij spel.
Hier volgen een paar voorbeelden van het gebruik der meest voorkomende, waarbij men opmerkt, dat dikwijls het voorzetsel bij toegevoegd wordt, echter zonder verandering in den zin te brengen.
Gans lichters! bij Gods gewijde kandelaren!
Hy siet bey de roeiers kletsen, wat sy mogen, in het nat....
Dat is! (segt hy) dat is trekken! bij gansch ligters, dat is spóen!
Gans honden! (ook wel honderd!) bij Gods onde, d.i. genade!
By gans hongden! Marry Rompslomps, ick ben soo hels.
Wellicht ook heeft men hier te denken aan eene verbastering van Bij Gods wonden. Zoo wordt ook de Engelsche uitroep ‘zounds!’ verklaard als eene verkorting van ‘Gods wounds!’
Gans eleweeken (ook wel selleweke, eleweke, enz.) Bij Gods heilige week!
T. Wat segje? H. Das goe Deuyts, en bay gans eleweke
Gans vijven! ook vijfmenten! denkelijk ziende op de vijf wonden van Jezus aan 't kruis.
Gans vijfmenten! waer daer gheen wacht?
Coster, Tiisken v.d. Schilden. 32.
Wel hoe! waar bin ik hier! o seldrement! gans vijven!
Gans bloed! of bij Gans bloed! Bij het bloed van Jezus!
Bij gans bloed, Dat 's heel wel overleyt.
Gansbloedt, siet daarvan veers die haar vermeestert houwen.
| |
| |
Gans bloemen! (ook blommen!) verdere verbastering van gans bloed!
Dit kost geen koe, noch kalf: het kost 'er menschevleisch.
Gansch bloemerharten! (bloemerhelten, blommerhelten! enz.) bij
Gods bloedend harte! verg. Fr. par le coeur Dieu sanglant!
Gans blommerharten, 't is niet langer te verdraegen
Gans kruis! of kruiken! bij het heilige kruis!
Gans kruys! ick mis mijn sinnen.
Den meester wert vergramt, en zeyde, bij gants kruys..
Gans velten! God! St. Velten!
Gangs velten! siet men hier een reys staen, en swoegen en hygen.
Gans macht! bij Gods macht!
Gans macht! daer is mijn wijf, waer sal ick heen gaen loopen!
In het Lit. für germ. und rom. Philologie wordt de aandacht gevestigd op eene nieuwe kritische uitgave van het mnd. dichtstuk Valentin und Namelos, die ook voor ons niet van belang ontbloot is, omdat de uitgever zoekt aan te toonen, dat de tot heden aangenomen zienswijze, als zou deze Roman eene navolging zijn van het Middelnederlandsch op een dwaling berust. Daarentegen tracht hij de Fransche afkomst er van te bewijzen, waartegen echter verscheidene argumenten aan te voeren zijn, die we hier niet zullen overnemen. Voor de Nederlandsche afkomst pleit de overeenkomst in namen; in beiden draagt Valentins broeder denzelfden naam. Dan blijkt ook duidelijk dat de schrijver zeer geringe kennis van het Fransch had, zoodat eene navolging van het oorspronkelijke in die taal van hem wel niet te verwachten was. Veel aannemelijker is het vermoeden, dat het gedicht te Brugge, het middelpunt van den toenmaligen Noord-europeeschen groothandel, door een daar verblijfhoudenden Duitscher vervaardigd is, waardoor dan ook de blijkbare invloed van het Nederlandsch zoowel als van het Middel-fr. verklaard wordt. Van den roman bestaan slechts twee handschriften, het een te Stockholm en het andere te Hamburg.
Algemeen verbreid is in ons land de gewoonte om in het bijzonder den eersten April hen, die lichtgeloovig genoeg zijn, vooral kinderen, beet te nemen of ze voor gek te laten loopen. De uitdrukking: ‘Op den eersten April zendt men de gekken waar men wil’ is dan
| |
| |
ook evenals de benaming Aprilgek, voor iemand die zich foppen laat, bekend. Blijkens een opstel in het tijdschrift Am Urds-brunnen heerscht de gewoonte van het ‘Aprilschicken’ in een groot gedeelte van Duitschland, vooral in Sleeswijk-Holstein en in het Noorden en Westen van Pruisen.
Vooral in de kinderwereld speelt daar de eerste April en in enkele plaatsen ook wel de laatste een belangrijke rol. Als dan de een den ander een poets bakken kan, is de blijdschap groot, al betreft het ook maar een kleinigheid. ‘Daar vliegt een ooievaar!’ roept de een den ander toe en als deze dan in de aangewezen richting kijkt, zoo roept men dol van pret: ‘April, April, ick kann die dumme Narr schick'n, wo 'k wil!’ Somtijds zenden volwassenen kinderen uit om dingen te halen, die niet bestaan. Nu eens moet bruine en blauwe ‘Sladerup’ gehaald worden, in Pommeren ‘Puckelblau en Jackenfett,’ dan weer de ‘Essenscheere’ om de uitstekende uiteinden van de nokbalken van het huis weg te nemen, dan weer ‘de dijkschaaf’ om de dijken gelijk te maken. Komen de kinderen dan bij dengene, die hun het gevraagde leenen zou, dan zendt deze hen weder naar een ander en zoo verder, tot dat de zij inzien, dat ze gefopt worden.
Ook volwassenen ontspringen niet altijd den dans - en menigeen zou, indien hij wilde, van ‘Aprilbrieven’ kunnen verhalen. In andere streken van Duitschland zendt men zijn slachtoffer uit om kreeftenbloed, muggenvet, kiezelsteenolie, gesponnen zand of gedroogde sneeuw te halen.
Eveneens handelt men in Vlaanderen, waar men den ‘Aprilgek’ ook wel laat rondloopen met briefjes, enz. op den rug geplakt. In Engeland en Frankrijk is een kleine fopperij op den eersten April evenmin eene zeldzaamheid. De Engelschen noemen het: to make an April fool of a person, de Franschen zeggen: poisson d'avril, ter aanduiding zoowel van de fopperij als van den gefopte. Grimm meende zelfs, dat het besproken gebruik in de laatste eeuwen uit Frankrijk naar Duitschland zou overgekomen zijn. De groote geleerde schijnt echter in dit opzicht in dwaling verkeerd te hebben, daar deze gewoonte niet alleen bij de Denen, maar ook zelfs bij de Zweden bestaat. Volgens anderen schijnt zij door de oude Germanen in overouden tijd uit Indië meegebracht te zijn.
In Indië heerscht namelijk sedert onheugelijke tijden het gebruik op den laatsten dag van het Hulifeest elkander te foppen en aanzienlijken en geringen doen hun best ‘Huligekken’ te maken. Het Hulifeest nu is een lentefeest en aan het zoo algemeene gebruik schijnt een mythe, op dat feest betrekking hebbende, ten grondslag te liggen. In Ueber Land und Meer, 1882, Nr. 26 wordt de meening uitgesproken, dat het door
| |
| |
de Kelten uit Azie naar Frankrijk, Engeland en Duitschland is overgebracht geworden.
In School en Studie wordt de vraag gedaan: ‘Wat is is of zijn in de volgende zinnen:
Dit (een portret) is mijn vader.
Dit zijn zeven magere jaren.
Behoort is tot de zelfstandige werkwoorden of tot de werkwoorden met concrete beteekenis?’
Het antwoord in dat tijdschrift gegeven luidt: ‘Het werkwoord zijn behoort hier tot de zoogenaamde zelfstandige ww. of koppelwoorden, al heeft het ook de eigenaardige (concrete) beteekenis van voorstellen, beteekenen. Het is hier weer de quaestie van inhoud en vorm. Ik ontleed aldus: Dit - onderwerp; zijn zeven magere - jaren - gezegde. Vervang ik het werkwoord door synoniemen, zoo dien ik die anders te ontleden. Dit - onderwerp, stelt voor - gezegde, mijnen vader - voorwerp; dit - onderwerp, beteekent - gezegde, zeven magere jaren - voorwerp; en krijg ik in den lijdenden vorm: Mijn vader wordt door dit (portret) voorgesteld; zeven magere jaren worden door dit (den droom) beteekend.’
De beantwoorder van de vraag brengt zijn in de genoemde zinnen tot de koppelwoorden, maar is dan de beteekenis van dit werkwoord in zinnen als dit is mijn vader, enz. dezelfde als in hij is driftig, zijn broeder is timmerman, enz.? Bij eene vergelijking komt de concrete kracht duidelijk uit en dat dient in de ontleding aangewezen te worden. Als zijn in den zin dit portret is mijn vader, viermaal vijf is twintig, enz. koppelwoord is, dan dienen er toch twee zaken te zijn, die gekoppeld worden en in de gegeven voorbeelden zijn portret en vader - en viermaal vijf en twintig geheel dezelfde zaak, zoodat van koppelen moeilijk sprake kan zijn. Verder zouden volgens den geachten inzender de beschouwingen in de meeste spraakkunsten ten beste gegeven over het concrete gebruik, of hoe men het anders verkiest te noemen, van de werkwoorden zijn, blijven, schijnen, enz. wel achterwege kunnen blijven, omdat de genoemde verben zoo niet in dezen zin, dan zeker nooit tot die klasse gebracht kunnen worden. Wat schr. zegt, nam. dat het hier een quaestie is van inhoud en vorm, is waar, maar moet dan in de zinsontleding niet de inhoud en vooral in gevallen als het behandelde meer dan de vorm den doorslag geven, indien men het eigenlijke doel niet uit het oog verliezen wil? Dat zinnen als de genoemde moeilijkheid kunnen geven, vooral wanneer men ze van alle zijden beziet, zooals de geëerde schr. blijkens de beide laatste regelen ook werkelijk doet, wordt gaarne toegegeven; evenwel gaat het toch niet aan den eigenlijken zin zoo zeer bij den vorm achter te stellen.
Maar al te veel vindt het spreekwoord: ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen’ bij het ontleden zijne toepassing. Bijna geen spraakkunst
| |
| |
verschijnt, zonder tevens een geheel of gedeeltelijk nieuwe methode van ontleden te geven en dikwijls geheel ongemotiveerd. Het doel van het ontleden kan slechts zijn door het toepassen van eenige korte, geijkte, algemeen verstaanbare termen aangeven, dat men begrijpt, hoe een zin in elkaar zit. In de spraakkunst vindt de leerling dan aan de hand van deze korte, algemeen op dezelfde wijs verstane termen, hoe hij elk zindeel te schrijven heeft. Door het herhaaldelijk wijzigen der benamingen gaat dit voordeel verloren en wat helder als een soort van algebra moest zijn, wordt duister als abracadabra. Daarenboven steekt er in dat telkens afwijken geen verdienste, omdat elkeen, die met genoeg gezond verstand is begaafd om een zin te begrijpen ook wel instaat is dat op zijne wijze uit te drukken. Maar niet elkeen heeft daar het recht toe, evenmin als iedereen recht heeft om van de geijkte spelling af te wijken en te schrijven op zijne wijze. De eerste afwijking echter is erger dan de laatste, omdat de leerlingen voor elke nieuwe grammatica, die zij gaan bestudeeren eerst weer een nieuwe manier van ontleden moeten leeren en dus een deel van den kostbaren tijd nutteloos besteden. Wie meent het recht te hebben onze toch reeds zoo veelvuldig geplaagde jongelui zoozeer te kwellen? Van het nadeel, dat velen op examens lijden door de heerschende spraakverwarring zij nu nog niet eens gesproken.
Te wenschen ware het, dat men zich in dit opzicht aan het goede van vroeger gehouden had en niet dan in de allerdringendste gevallen van het oude ware afgeweken, vooral niet zonder nauwkeurig wikken en wegen of de voordeelen wel tegen de nadeelen, die er uit konden voortvloeien, nl. onduidelijkheid en verwarring, benevens tijdverlies voor den leerling, zouden opwegen.
De werkjes van van Dale over zinsontleding, die nooit moesten verouderen, raken nu reeds uit den tijd. Waren ze dan niet goed en is, wat wij nu hebben beter? Velen onzer aankomende onderwijzers kennen ze niet eens meer. Misschien doe ik een enkelen jongeren lezer geen ondienst met hier weer te geven, wat onze te vroeg gestorven landgenoot over de bovengenoemde werkwoorden in den gegeven zin gebruikt, zegt:
Het werkwoord zijn is een volledig gezegde:
1. Wanneer het beteekent bestaan, b.v. Er is een God; ik ben: zij is niet meer;
Zijn' goddelijke almacht spreekt, en 't is er,
Zijn wil gebiedt en 't wordt terstond.
2. wanneer het beteekent zich ergens bevinden of ergens aanwezig zijn: Hij is in de stad; zij was hier; zij waren in de school.
| |
| |
3. als het in de plaats komt van beteekenen: En Jozef zeide tot hem: de drie ranken zijn drie dagen; Franken is Vrijen.
4. als het in de plaats komt van verbeelden: dat is onze Koning;
5. als het beteekent beduiden, voorspellen: de kikvorschen kwaken: dat is mooi weer; de lucht betrekt, dat is regen.
6. als het beteekent geschieden, voorvallen: Reinier Claassens stierf den heldendood. Waar en wanneer was dat? Dat was in 1606, bij Kaap Sint Vincent.
7. als het eene gelijkheid van grootheden aanduidt: vier maal vijf is twintig, d.i. maakt twintig.
8. als het beteekent deren, in welke bet. het echter verouderd is; als: Wat is U? (Fr. Qu'as-tu.)
Schijnen is een volledig gezegde, wanneer het beteekent licht geven. De zon schijnt.
Blijven is een volledig gezegde:
1. Wanneer het beteekent stand houden: De liefde blijft; dat uwe vrucht blijve!
2. wanneer het bet. vertoeven: Hij blijft hier.
3. wanneer het bet. sneuvelen: Hij bleef in den slag.
4. wanneer het beteekent vergaan, schipbreuk lijden: het schip bleef op den Banjaard. Er is een schip gebleven; mijn vaartuig bleef voor Vlissingen.
5. wanneer het beteekent overblijven: Wat is hem gebleven van al zijne grootheid?
6. wanneer het beteekent heenraken: Waar mag dit toch gebleven zijn?
Worden is een volledig gezegde, wanneer het beteekent ontstaan:
Sijn wil gebiedt en 't wordt terstond.
Heeten is een volledig gezegde, wanneer het beteekent een naam geven, noemen. Ik heet hem mijnen vriend.
Lijken is een volledig gezegde, wanneer het beteekent bevallen. aangenaam zijn: Die man leek ons niet.
Gelijken, lijken is een voll. gez., wanneer het beteekent: uiterlijke overeenkomst hebben: zij gelijken elkander; dat lijkt er niet naar.
Elders lees ik naar aanleiding van de vraag, wat wel het eerste deel van het woord litteeken beduidt, eene aanhaling uit De Jager, Archief, die ik ter aanvulling van hetgeen vroeger reeds in dit tijdschrift over het woord litteeken verscheen, weergeef ten bewijze, dat men niet heeft te denken aan lik, lijk, vleesch, en dus litteeken niet beduidt teeken in het vleesch. De geleerde onderzoeker ver- | |
| |
klaarde het woord likteeken door blijkteeken, bewijsteeken en haalt in zijn Nieuw Archief niet minder dan 30 voorbeelden aan, waarin aan ‘vleesch’ niet kan worden gedacht, en zegt, dat dit aantal nog met een even groot getal te vermeerderen zou zijn. Slechts één voorbeeld, uit Maerl. Spieg. Hist.
Hannibals joie en was niet clene
Te lijctekene van sinen zeghe
Senddi te Carthago enwege
iij. mudden vingerline van goude.
Zelfs al spreken onze ouden van eene wonde dan kan men nog dikwijls het woord opvatten in den zin van ‘bewijsteekenen.’ enkel voorbeeld tot staving:
‘Die daer meest syns begherde
Dedi so dat hine gezochte
Dat hi tlictekin toghen mochte.
Rom. v. Wal. 6422 en verv.
Een enkele maal hoort men het tusschenwerpsel oele bezigen; o.a. in het onlangs verschenen werk van C. Terburch, Ontrouw? komt het woord voor, in den gewonen zin van Gekheid! Och kom! Ja, 't mocht wat! Veelal wordt het versterkt met ja of met een toevoegsel van gelijke beteekenis als oele, aldus: ja oele! Oele! fluiten! bijv. ‘Ik geloof dat hij wel slagen zal,’ ‘Ja oele! dat kun je denken!’
Don Quichot. Staa Ridder!.... Sanche. Ja oele! hij gaet fluiten. Wou jy die veugel in zijn vlucht zo makk'lijk stuiten?
Dat 's miskoot!
Langendijk. Don Qu.
Oele, dat nu een tusschenwerpsel is, was oorspronkelijk een zelfstandig naamwoord met eene bepaalde beteekenis. Het luidde oorspronkelijk oelen en was het meervoud van een verouderd znw. oel, met den bijvorm ol, dat nietigheid, beuzeling beteekende en waarvan nog in Limburg het bnw. oelig, voor klein, nietig. ‘'t Zijn oelen of ollen’ zeide men voorheen voor het zijn beuzelpraatjes.
Nog in het begin dezer eeuw was ollen in de dagelijksche spreektaal bekend in den gewijzigden zin van prullen, vodden volgens Weiland, die tot voorbeeld aanhaalt: Hij maakt, op het papier, niet dan ollen en haken.
In antwoord op een gezegde, waarover men 't hoofd schudde, zeide men dus: 't zijn oelen! of bij verkorting alleen oelen!
In de Hollandsche volksuitspraak verloor het woord de laatste
| |
| |
n en klonk het oele, zooals het ook nu nog gehoord wordt.
Over den oorsprong van het woord oliedom, dat onlangs ter sprake is gebracht, zegt het Woordenboek het volgende: De ware verklaring van het woord oliedom is niet met zekerheid aan te wijzen. Noch in onze eigene, noch in eenige verwante taal vindt men eenige analogie, die licht geeft. In Zeeuwsch-Vlaanderen zegt men, nevens oliedom, ook traandom, doch dit is blijkbaar slechts eene aardigheid aan oliedom ontleend.
Het Hoogd. kent ölgötze voor een dom en plomp mensch, eigenlijk een oud met olie besmeerd afgodsbeeld, bij overdracht toegepast op een lompe figuur. Het wordt in gewestelijke spraak met dezelfde aardigheid als in Zeeuwsch-Vlaanderen, ook afgewisseld met trângötze en komt overeen met wat wij een stoffel noemen naar de plompe oude beelden van den H. Christoffel. Doch van dit ölgötze tot ons oliedom is de sprong te gewaagd. Daar dit laatste een woord van betrekkelijk jonge dagteekening schijnt te zijn, de verwante talen geenerlei soortgelijke overdracht kennen en de olie zich niet wel als een zinnebeeld van domheid laat denken, moet men tot het vermoeden komen, dat de uitdrukking schertsend is gesmeed, bij opzettelijke verbastering. Men zou kunnen denken aan uildom of olifantsdom, daar de uil en de olifant beide als voorbeelden van domheid gelden (Harrebomée 2,133). Maar, alles gewikt en gewogen schijnt geene gissing aannemelijker dan oliedom op te vatten als spottend verbasterd uit oolijkdom. d.i. erg dom. Oolijk, dat niet alleen de beteekenis heeft van slim, loos, maar voorheen als een versterkend woord gebezigd werd, was dubbel geschikt om in scherts het begrip van dom te versterken. Van oolijkdom tot oliedom is de overgang niet stouter dan de latere sprong van oliedom tot traandom.
In de Toekomst, een Zuidnederlandsch paedagogisch tijdschrift, dat zich door degelijkheid van inhoud en aantrekkelijkheid van vorm gunstig onderscheidt, en dan ook hier te lande allengs meer bekend en naar verdienste gewaardeerd wordt, geeft de heer Arthur Cornette, Redacteur, een opstel ten beste over Jacob Grimm, den grondlegger der historische taalkunde. Ook bij acht het zich tot plicht een bescheiden lauwerblaadje neer te leggen op het graf van den man, die zooveel heeft gedaan voor de kennis van de taal, de zeden, den godsdienst en de rechtsinstellingen onzer voorvaderen. Zijne verdiensten ten opzichte van de Duitsche oudheidkunde, van de Noordsche godenleer, van de oudere Duitsche letterkunde worden door de beoetenaars dezer onderscheiden vakken als om strijd geroemd, zoodat hij in de geschiedenis der historische en philologische wetenschap daar staat als een reus, wiens onverpoosde arbeid onuitwischbare indrukken heeft nagelaten in het geheele veld der germaansche volkskunde in hare ruimste beteekenis.
| |
| |
In zijne Deutsche Grammatik en andere werken van uitstekende waarde heeft hij de vaste grondslagen gelegd van de historische beoefening der spraakleer; een fondament zoo hecht en stevig, dat daar thans nog in ongestoord vertrouwen op wordt voortgebouwd door allen, die deze edele wetenschap tot het onderwerp hunner studie hebben gemaakt.
De grondgedachte zijner methode is, dat de thans bestaande taal een vervormingsproduct is van de spraak van vroeger tijden; dat bijgevolg haar vormen moeten verklaard worden uit de stadiën, die zij beurtelings doorloopen hebben. De spraakleer is dus niet een samenstel van regelen en uitzonderingen, een wetboek van voorschriften, maar eene wetenschap, wier taak het is rekenschap te geven van de verschijnselen op haar gebied, door het vastknoopen dezer verschijnselen aan de oorzaken, waaraan zij hun ontstaan danken. Zoo heeft Grimm een onderzoek ingesteld in alle deelen der spraakkunst en licht aangebracht, waar duisternis bestond; orde en regelmaat doen heerschen, waar verwarring en willekeur tierden. Met de letters of klanken beginnende, heeft hij daarna de woordbuiging, de woordvorming door klankwijziging, afleiding en samenstelling, de verschillende rededeelen, het geslacht, de ontkenning, vraag en antwoord en eindelijk de syntaxis van den enkelvoudigen zin tot het voorwerp zijner grondige navorschingen gemaakt, welke evenzeer uitmunten door hare volledigheid, als door de strenge indeeling en vernuftige schikkingen en groepeering der behandelde verschijnselen.
Beurtelings moeten de taal van Ulfilas, die van deVöluspâ en andere Edda's, van den Heljand, van de Nibelungen, van de Minnesinger, van Reinaert de Vos, van Luther's bijbelvertaling hun aandeel aanvoeren tot oprichting van het gebouw der algemeene Duitsche taalkunde. En in dit onnoemelijke getal feiten en opmerkingen doet zijn ordenend verstand eenheid en regelmatigheid heerschen.
Grimm heeft zich het eerst weten vrij te maken van het dwaalbegrip, dat de spraakkunst haar voordracht alleen dient te wijden aan hetgeen men de schrijftaal of de beschaafde spreektaal pleegt te noemen. Hij leverde een welsprekend pleidooi voor het goed recht en het uitnemende belang der volksdialecten. Is de schrijftaal als 't ware de belichaming van den cultuurtoestand der taal, dan vertegenwoordigen de dialecten hun natuurtoestand.... Wil de spraakkunst iets meer zijn dan spraakleer, wil zij alles, wat stijf en droog en rechtlijnig is, van zich afschudden, dan moet zij geene wetten willen geven, maar omgekeerd trachten te leeren uit het spreken van hen, die het minst van taalwetten afweten. Voor den historischen taalbeoefenaar staat sinds Grimm de taal van den man uit het volk oneindig veel hooger dan alle wijsheid, die het
| |
| |
gezag van schoolmeesters meer dan drie eeuwen lang in de hongerige maag van onze schrijftaal heeft geduwd (??).
Later is Grimm gewijzigd, verbeterd en aangevuld door Pott, Schleicher, Kluge, Scherer, e.a. Daardoor wordt echter de verdienste van den grooten grondlegger niet verkleind, maar het bewijs geleverd, dat de wetenschap niet op gezag gelooft en ook niet stilstaan kan. Allen zonder onderscheid erkennen en huldigen Jacob Grimm als hun ongeëvenaarden meester en de Deutsche Grammatik geldt nog immer voor de stevige grondvest, waarop het gebouw der Duitsche taalkunde is opgetrokken.
De kracht, welke Jacob Grimm heeft bekwaam gemaakt tot het uitvoeren van dien reuzenarbeid, is vooral een zedelijke kracht. Zedelijke drijfveeren zijn het, edele gevoelens, die hem in staat hebben gesteld tot het volbrengen zijner grootsche taak, het zijn zjjn waarheidszin en zijne vaderlandsliefde. Uit elke daad van zijn veelbewogen leven blijkt het, in elken regel zijner talrijke werken staat het te lezen, dat al wat hij deed uit deze dubbele bron vloeide.
Ziedaar het geheim der ongemeene en onverzwakte populariteit, welke hij geniet en voorzeker zal blijven genieten, zoolang als de adel van een rein gemoed, gepaard met een rijken geest en een krachtigen wil, zal geeërd en bemind worden.
Zoo is dan Grimm niet alleen een groot geleerde geweest, maar meer nog en beter dan dat: een verkondiger van het begrip der nationaliteit, zich uitende in eigen taal en kunst; een grondlegger, niet alleen van de historische taalwetenschap, maar ook van de toekomstige grootheid zijns vaderlands.
Verder geeft de Heer Pol de Mont beoordeelingen ten beste van Aleide, door Mario en van Hagen en Hilda, Een stamsage door G.W. Lovendaal, waarvan de laatste zeer wetenswaardige bijzonderheden over versbouw bevat.
Ook wordt nog de aandacht gevestigd op het te Gent, bij Ad. Hoste verschenen werk Les deux Langues, De twee Landstalen, Practische leerwijze om de Vlamingen Fransch en de Walen Nederlandsch te onderwijzen door A. Sluys en Joh. Kesler, een boek dat zeker met veel genoegen door de onderwijzers van het Waalsche, zoowel als van het Vlaamsche gedeelte van België zal ontvangen worden. Het is, zooals de schr. zeggen: ‘Het is van belang, dat alle burgers de beide landstalen kennen. De Vlamingen Fransch en de Walen Nederlandsch leeren is de vereeniging der twee rassen hechter maken, is werken aan het vermeerderen der wederzijdsche genegenheid, die moet bestaan tusschen de kinderen van een zelfde vaderland.’ Het is inderdaad beter, de hand aan het werk te slaan en van wederzijde ook de andere landtaal te leeren verstaan dan het gewichtig punt van Vlaamsch en Fransch in spitsvondigheden en partijgeest te doen ontaarden.
| |
| |
De 8e afl. der Bladen voor Opvoeding en Onderwijs bevatten veel belangrijks en meer en meer gaat dit tijdschift een welverdiende eerste plaats onder de paedagogische periodieken innemen.
Onder het opschrift Examenwerk worden eenige aanteekeningen op sommige woorden gegeven, die door hare betrouwbaarheid en haar zaakrijkheid menigeen bij de studie zeker belangrijke diensten zullen bewijzen. Van welk gehalte deze aanteekeningen zijn, moge uit een paar voorbeelden blijken. Eerst iets over heid, het achtervoegsel. Het Gotisch heeft haidus als een afzonderlijk woord met de beteekenis van gesteldheid, wijze; het is daar mann. en wordt sterk verbogen. Het Os. hêd. is als zelfstandig woord ook mannelijk en van sterke buiging; het beteekent toestand als jugudhhêd (de jeugd, de toestand, waarin men op jeugdigen leeftijd verkeert), magadh-hêd (de toestand, waarin de vrouw als maagd verkeert). In het Onfr. komt heid alleen voor als afleidingsuitgang en wel onder den vorm heit, heidî en hêd bv. luzzel-heidî, kleinheid, uuankil-heidî, wankelmoedigheid, uuar-hêd, uuarheit, waarheid, giuuono-hêd, gewoonte. Het Got. haidus, is een u-stam, en heid misschien een i-stam. Is dit laatste het geval, wat geheel voor rekening van den schrijver gelaten wordt, dan zou heid door umlaut uit heed ontstaan zijn en ons heden, Mnl. hede, het meervoud zijn van heed en niet van heid. - Dat wij het meervoud heden en niet heeden schrijven, zooals de etymologie zou eischen, is in overeenstemming met den spelregel, die alleen ee of
oo toelaat in afleidingsuitgangen, die den hoofdtoon krijgen, als eelen, eeren, eezen, loos.
Blijmare is eene samenstelling uit blij en mare, welk laatste woord in het mnl. veel gebruikt wordt, als van quader mare zijn, een slechten naam hebben; van wider mare zijn, alom bekend zijn, mare maken, een nieuwtje rondvertellen.
Eindelijk een en ander over het woord stad, stade, steden, stede. Bij ons is steden het meerv. van stad en beteekent stede plaats, bijv. slaapstede, legerstede, haardstede, enz. In het mnl. beteekenen stat en stede beide plaats en vandaar ook gelegenheid, b.v. bed stat, mv. bedde staden; in sine stat, in zijne plaats, te sulker stad, op die plaats, stede geven, stede maken, plaats maken, nu ter stat, op dit oogenblik en te allen stede, overal.
Evenals wij nog hebben te stade komen, had men in het mnl. te stade staan, helpen; stade doen, enz.
School en Studie geeft een proeve van graphische voorstelling van de tijden der werkwoorden, die hoewel niet nieuw toch aandacht verdient en een geschikt middel is om hen, die reeds een goed begrip van de zaak hebben, door het plastische der voorstelling het herinneren gemakkelijk te maken, maar als middel om den leerlingen een eerst denkbeeld van de onderlinge verhouding der tijden te geven
| |
| |
misschien zal falen, omdat het hulpmiddel de aandacht te veel van de zaak zelf zal afleiden en omdat in werkelijkheid de tijden niet zoo nauwkeurig afgebakend en begrensd zijn, als de teekening die voorstelt.
Het hoofddenkbeeld komt kortelijk hierop neer:
De lijn PS loopt in de richting van P naar S en wordt gedacht te bestaan uit punten, die oogenblikken voorstellen, b.v. seconden. Ik leef in het punt Tg, het tegenwoordige; terwijl het punt V links een oogenblik in het verledene en het punt T rechts een oogenblik in de toekomst voorstelt. Indien de handeling lezen bijv. plaats heeft in Tg, dan zeg ik, ik lees (onv. tegt.), heeft zij plaats in T, dan zeg ik ik zal lezen, (onv. toek. t.), heeft zij plaats in V, dan zeg ik ik las (onv. verl. t.). Is de handeling in a begonnen en in Tg geëindigd, dan is zij voltooid en dan zeg ik ik heb gelezen (volm. teg. t.). Is zij in b begonnen en in V geëindigd, dan is zij eveneens voltooid, en dan zeg ik ik had gelezen (volt. verl. t.). Zal de handeling in c beginnen en in T eindigen, dan zeg ik ik zal gelezen hebben (volt. toek. t.) Ik, die in Tg leef, kan mij terugdenken in den tjjd V. Elk punt rechts van V is, met betrekking tot V een punt in de toekomst. Nu sprekende over de handeling lezen in VT zeg ik ik zou lezen (verl. toek. t.).
Zou de handeling in d een aanvang genomen hebben en in VT geëindigd zijn, dan zeg ik nu: ik zou gelezen hebben (volt. verl. toek. tijd).
Het blijkt nu, dat de onv., tegt., verl. en toek. tijd. zuiver kunnen voorgesteld worden, eveneens de verhouding der voltooide tjjden tot de onvoltooide gelijknamige maar met den onv. verl. tijd en den volt. teg. tijd, is het niet in het reine.
In den Navorscher komen eenige verdienstelijke aanteekeningen voor op woorden, die in Oudemans' Woordenboek niet of onvolledig behandeld zijn. Als nadere aanvulling van de in eene vorige aflevering van dit tijdschrift besproken bastaardvloeken wijzen we op nog eenige in die aanteekeningen vermelde uitdrukkingen, welke door haar zonderlingen vorm de aandacht trekken en als zoo menige spreekwijze aantoonen, dat de spraakmakende gemeente aan haar luim eenmaal vrijen teugel vierende niet spoedig van ophouden weet; als Gans cat, Gans coekracht, Gans cramp!
Verder Gans bierenbroot:
Gans bierenbroot, Pots marter mede!
Maect hier iemant eenige onvrede
Met éénen snede hou ick hals ende benen af.
Van Vloten, Ned. kluchtsp.
| |
| |
Gans bulten:
Gans bulten, Neve swijcht, houdt stil u snater,
Hier komt de Pater zelfs ghetreden.
Rott. Spelen van Sinne, 11.
Bij Gans das:
Hach, hach, hey! Siet, bij Gans das,
Weet ghij wel, waarom ick hier coom, mijnheer?
Bij Gans hasepoot:
Mocht ick also quijt sijn den onaerdigen loen,
Ick sou selfs te beteren houwelijck doen.
Bij Gans knijn:
Bij Gans knijn! als hij se dus siet bedreten!
Ic ducht, hij sal haer welcom met een eynde houts heten.
Bij Gans May (volgens Dr. Van VI. verbastering van Maria):
Ooc heeft hij goet verstant om te schrapen de Kay.
Bij Gans peirt:
Soumen de conste so onder deirde dringhen?
Antw. Spelen v. Sinne 119.
Gans potten en platielen:
Siet doch, siet, altijt is hy my op de hielen;
Gans potten en platielen, dat is te stout!
V. VI.' Nederl. Klsp. I, 61.
Bij Gans vijff en driën:
Bij Gans vijff en driën, hoe scaemt ick my daer,
Dat ick sonder vaer, so bottelick in coom treden?
Gans wolff:
Byloo, hoe greep hij hem met zijn clauwen.
Gans wolff, ick ijse wel van alsulcke ghesellen.
Const-thoonend Juweel, 335.
In de derde en vierde aflevering van het Tijdschrift der Maatschappij der Nederl. Letterk. geeft Prof. Verdam eenige
| |
| |
woordverklaringen, die misschien niet zoo algemeen bekend zijn, als wel wenschelijk is. Van een paar wordt dus hier het allerbelangrijkste overgenomen; zij die een en ander in bijzonderheden wenschen te weten, worden naar de genoemde afl. verwezen.
Fiolen laten zorgen. In de door Verwijs uitgegeven bundel Van Vrouwen ende van Minne leest men het eenige bekende mnl. voorbeeld, nl. in het gedicht Van den verloren kinderen, vs. 22:
(Die) haer schuit laten hopen
Ende die fyolen laten sorgen.
Van Dale zegt in zijn Woordenboek: ‘De taalgeleerden zijn het nog altijd niet eens, of men bij violen aan planten, dan wel aan muziekinstrumenten moet denken. Tuinman meent nl., dat men de violen gesteld heeft in de plaats van de ‘leliën des velds,’ welke door Christus als het voorbeeld van onbezorgdheid aan de schare worden voorgehouden. (Matth. 6, 28). Deze opvatting is door Leendertz nader uiteengezet en verdedigd. Harrebomée daarentegen denkt, dat het spreekwoord aan boerenkermissen ontleend is, en dat dus met violen de bekende strijkinstrumenten zijn bedoeld. - Hoeveel deze verklaring van L. ook voor zich moge hebben, wij durven nu toch nog niet de quaestie voor opgelost houden; het kon heel wel zijn, dat er nog iets anders onder schuilt, dan tot nog toe vermoed is.’
De Amsterdamsche hoogleeraar acht geen der beide genoemde verklaringen aannemelijk, maar houdt het er voor, vooral met het oog op de aangehaalde versregels, waar het woord met f staat en zooals uit het verband blijkt, van hen gesproken wordt, die de flesch aanspreken zonder aan betalen te denken, dat het woord fyolen moet opgevat worden in den zin van flesch, of ook van bokaal; Kil. vioole, phioole, phiola, poculum planum et repandum. Het woord is bij ons het meest uit den Bijbel bekend, bijv. Openb. van Joh. 16 en de daaraan ontleende uitdrukking ‘de fiolen van zijn toorn over iemand uitgieten.’ Het Fr. heeft het woord fioler, dat hetzelfde beteekent als ons pimpelen.
Fraai. Men meende vroeger, dat dit woord identisch was met fr. vrai, verleid door de schrijfwijze vray en door den versregel van Boileau: ‘Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable.’ De beteekenissen van fray zijn met die van het fr. vrai echter niet te rijmen.
Volgens een andere etymologie kwam het woord fraai overeen met het Eng. fair, doch uit het gebrek aan overeenstemming der vocalen en wijl fraai dan een metathesis zou zijn van een vorm, die nergens is aan te wijzen, schijnt ook deze afleiding evenmin aannemelijk.
De oorsprong van fraai is, volgens Prof. Verdam, elders
| |
| |
te zoeken en terloops is de ware afleiding reeds medegedeeld door Kern, als hij zegt Taal- en Letterb. 6, 205, waar hij uit eene oude Nederduitsche geloofsbelijdenis het woord frâ, vroolijk, aanhaalt en dan aldus voortgaat: ‘Om onbekende redenen is de â in dit woord doorgedrongen tot dialecten, die anders in den regel oo hebben, zooals in het Saksisch van den Heliant in frâh en Nederlandsch in fraai.’ Fraai is nl. een door dialectischen invloed ontstane vorm voor vroo in vroo-lijk, mnl. vro, hd. froh; mhd. vrô. Voor den invloed van dialecten op de algemeene taal vergelijke men verdedigen naast verdadigen; ongeveer naast gevaar; waard, woord en woerd; zwaard, zwoord en zwoerd; moot uit maat; schaats (voor schoots van schieten?)
Als bewijs kan ook strekken de mnl. bijvorm froy, die in het Hollandsch dialect van Hildegaerdsberch wordt aangetroffen; nl. 243, 53: Die Paeschen quam, tfolc wert moy; een yghelyc die maecte hem froy, d.i. trok zijn paasch beste pak aan; en 98, 73: In hemselven soe wert hy soe froy (d.i. pedant, met zich zelven ingenomen), dat hem nyemant en dunct so moy van gherechter behaghelheden.
De i of j van fraai of froy dient om den oorspronkelijken slotconsonant van den stam weer te geven, nl. w (mhd. vrô, vrowes, vrouwes; ohd. frô, frawer), waarvoor in andere germ. dialecten de h dient. Over dit verschijnsel, het voorkomen van j, h en w als slotconsonanten van één oorspronkelijken stam, heeft reeds Grimm in zijne Grammatica gehandeld. - Vergelijk ook koeien met eng. cow; hd. früh met ndl. vroeg, ohd. fruoji; de vormen oog, ey en auwe, die door water omspoeld land, eiland beteekenen; knouwen en knagen.
De eerste beteekenis van fraai in het mnl. is het gevoel van iemand, die levendig, flink, opgewekt is, tengevolge van het besef van lichamelijke kracht. Daaruit ontwikkelt zich weder de zin van zelfbehagen hebbende, met zich zelven ingenomen, pedant, fatterig, pronkerig, zich opschikkende. Langzamerhand heeft zich deze min of meer ongunstige opvatting weder veredeld tot schoon, prachtig, netjes, gezegd ook, en dit was boven niet het geval, van zaken, nl. van al, wat het oog aangenaam aandoet.
Woorden kunnen een goeden of slechten weg op gaan; zij kunnen zich veredelen, als b.v. aarzelen, mooi (dat in 't mnl. eene soortgelijke ongunstige beteekenis had, als fraai; moyart en frayaert beide beteekenden fat). Moy en fray komen ook verbonden voor; b.v. N. Doct 1001. Die jonghe knechte maken hem moy ende fray.... ende legghen hen (den vrouwen) laghen in kerken, in weghen! (Door deze opmerking wordt ook de afleiding van mooi nog duidelijker. Het komt van den stam van mogen, doch beteekent niet, ‘wat men gaarne mag,’ maar werd allereerst gebruikt
| |
| |
van personen en beteekent eigenlijk: ‘hij, die gevoelt, dat hij mag, d.i. kan, kracht bezit, dus vol zelfgevoel, dartel en vervolgens evenals fraai, ook pronkerig, fatterig.
Een slechten weg zijn opgegaan, b.v. slecht zelf, boos, snood, enz. Dat één woord zich ook naar beide richtingen bewegen kan, bewijst een sterk voorbeeld als eng. queen, koningin en quean, meretrix, beide identisch met got. qens.
Behalve het fr. vrai, heeft misschien ook fr. frais invloed op het woord uitgeoefend, waardoor de talrijke beteekenissen verklaard worden, waarin het woord vroeger gebruikt werd.
Dwars. Bij dit woord wordt opgemerkt, dat het evenals de vorm dwers, in oude talen den keelklank ch aan het eind had evenals nog het Nd. zwerch in samenstellingen als zwerchfell en überzwerch, overdwars. Die keelklank is door het woord dwars afgeworpen evenals in door, hd. durch eng. through; in mnl. no voor noch; ho voor hooch in hoovaardij, mnl. homoet, enz. Verder wordt de vraag behandeld, hoe het komt, dat ons woord dwars luidt en niet dwar.
Er bestaat een afleiding van dwar, die in onze taal voortleeft nl. het werkwoord dwarren, thans verouderd, doch nog heden bekend uit het frequentatief dwarrelen.
Het woord drecht, dat in den Wap. Mart. voorkomt, o.a. I. 82.
Alse dat swerc daer ieghen vecht
Entie nevel met sire drecht,
Sone can soe (de zon) tier uren
Niet ghetoghen haar scone lecht.
wordt door Eelco Verwijs aangegeven als verwant met draaien. De onmogelijkheid om de vocaal van drecht met die van draaien over een te brengen, als ook de keelletter van dat woord, maakt deze afleiding onaannemelijk. Drecht wordt nu opgegeven als te zijn een wisselvorm van dreft en dat van drift, dat niet beter dan door impetus kan worden weergegeven.
De waarheid van deze afleiding blijkt ook uit eene andere plaats, waar het woord drecht blijkbaar van driven afgeleid is. In de Overijs. Gedenkst. van Racer leest men: ‘Dat nyemant hennep noch vlas roeten en sal bynnen onser drecht van daer die mole plach te staen hent an die uterste palen.’
Hier moet drecht opgevat worden in de beteekenis van het mnl. bedrijf of bedrift, dat nog nader in vorm staat aan het hier behandelde woord, d.i. district.
In het Mnl. en ook nu nog in het West-Vlaamsch komt het woord dricht voor in den zin van bewerking van bouwland (mhd. trift, weide.) Beide woorden komen van drijven, in de bet. jagen, voort-
| |
| |
drijven, evenals dreef, eig. een weg waar langs gedreven kon worden, geschikt voor veevervoer.
Een nader onderzoek zou misschien leeren, of niet ook de vele Ned. plaatsnamen op drecht (Barendrecht, Duivendrecht, Dordrecht, Katendrecht, Loosdrecht, Moordrecht, Ossendrecht, Sliedrecht, Woensdrecht, alsmede Drechterland,) dit woord bevatten in de beteekenis van weide of bouwland, in plaats van trecht of tricht (Utrecht, Maastricht).
Het woord dusschen, dusken. dat men vindt in Warenar vs. 538.
Dusschen zootjen aeltjens as klinksnoertjens om zeven duits.
vs. 1167.
Doen hij dusken jongen was, droegh hy al kammelotte aeps rokken.
en vs. 1346.
Ik heb ze op mijn aerm edraegen en an me hangt eliet,
Dat (toen) het dusschen kleuter was,
is niet een samentrekking van dus een, zooals in de uitgave van De Vries en elders staat, maar van duslijk een. Duslijk werd samengetrokken tot dusk. Dit dusk werd in de 17e eeuw op twee wijzen geschreven dusk en dusch. Vroeger bestond ook het woord dusschedaen naast dusgedaen. Dit woord is eigenlijk een tautologische samenstelling, omdat lijk en gedaen dezelfde beteekenis hebben, doch naast sodanich vindt men in 't mnl. ook sulcdaen (d.i. solycdaen en sulcdanich), dat volkomen met duschedaen (d.i. duslijk gedaan) te vergelijken is.
Fnuiken, dat wij slechts in den figuurlijken zin van iemands macht knotten, hem aan zich onderwerpen, of met het znw. trots, macht, enz. verbonden in dien van een einde maken aan, gebruikt wordt, had vroeger de eigenlijke beteekenis van een vogel de slagpennen uittrekken, te vergelijken met kortwieken.
Die eigenlijke beteekenis komt o.a. voor in Van Vrouwen ende van Minne VII, 23:
Die pluumgrave wil sijn swaenkuken
Gaen corten, merken ende fnuken.
De letterverbinding fn, die nu zeldzaam is, kwam vroeger meer voor dan thans. In de algemeen ndl. taal bestaan nog slechts twee woorden met fn, nl. fniezen (Kluge op niesen) en fnuiken. In het mnl. had men fnase of vnase, fnasel, rafel, vezel.
Uit de beteekenis de slagpennen uitrukken of kortwieken volgt, dat fnuiken moet zijn een denominatief, afgeleid van een znw. dat de beteekenis vlerk, slagpen heeft. De beteekenis van het werkwoord kan zich op twee wijzen uit het znw. ontwikkelen; zij kan
| |
| |
òf een privatieve worden, als in wieden, ragen, schillen, pellen, bolsteren, stoffen, doppen, gallen, spenen, schuimen, enz. Deze beteekenis heeft ons fnuiken. Of de bet. kan zijn ‘gebruiken datgene, wat de stam uitdrukt’ en dan zou het woord beteekenen vliegen, fladderen, die wel het woord fnuiken zelf niet heeft, maar wel een paar nevenvormen van het woord o.a. vlieken, dat in den Alexander voorkomt.
Flerecijn, een thans verouderde benaming voor jicht, is blijkens de Vlaamsche tongvallen, De Bo geeft fleurecijn, fleresijn, flesijn, flessijn, fr. rhumatisme, goutte, doch daarnaast ook fleures, fleurus, pleuris, fr. pleurésie, oorspronkelijk eene benaming geweest van het zijdewee, eene ontsteking der pleura mnl. lancevel, doch door het volk werd de naam overgebracht op de ziekte der gewrichten.
Een dergelijk geval, dat eene benaming voor een ziekte meer verschillende ziekten uitdrukt in verschillende tijden komt herhaaldelijk voor. De pokken beduidden in de 17e eeuw siphylis, thans de kinderziekte bij uitnemendheid. Cholera is eigenlijk galziekte. Rachitis, van een gr. woord voor ruggegraat (eng. rickets) is de benaming der engelsche ziekte d.i. enkelziekte. Kanker (lat. cancer hd. Krebs) wordt gezegd van allerlei kwalen, die volstrekt niet meer aan de gedaante van een kreeft herinneren.
In het Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung wordt de geschiedenis, die aan Schillers Bürgschaft ten grond ligt, verhaald, ontleend aan den nd. Passional, waar zij is ingevlochten in het verhaal van St. Agnes.
‘Sodane lykenisse lest men van twen natürlicken meysteren phylosophi ghenömet, de hadden godt leeff, und lerreden salichliken. Do wort de eyne ghefangen, unde tho dem dode vorördelt unschüldichliken. Do bad he den richter, dat he eme vryst gheue unde em vororlouede, dath he sick synen vründen beuoel (afscheid nam). Do sprack he: Lette my eynen börghen, den me vor dy dode, effte du nicht wedder en quemest. Do settede he eme synen ghesellen, unde beuoel sick synen vründen. Do he nicht drade wedder quam, do voerde me sinen ghesellen uth, unde wolde en döden. Do quam de unschüldige unde offerde sich daer wyllichlicken. Do wolde syn gheselle vor eme sterven, men dat wolde he nicht doen, unde krygheden tho hope, dat de eyne vor den anderen störue. Do dath de rychter sach, do vorwunderde he sick erer gans seer, dat de vrüntschap groeter was wen dath natürlike levent, unde de leve sterker wen de doedt; unde dödede se beyde.’
Het bekende spreekwoord:
Veel beloven en weinig geven
Doet de gekken in vreugde leven,
| |
| |
dat bij Tuinman eenigszins anders voorkomt, is blijkens een artikel in dit tijdschrift zeer verbreid, ook in Noord-Duitschland, waar het luidt:
Vele loven, weynich gheven
Kumpt eynem ertzegecke woleven,
of zooals het in een aldaar besproken opschrift heet:
Schone geloven vnde luttich tho geven,
dat doet de daren myt vroden leven.
Blijkens de verschillende gissingen schijnt de verklaring van deze spreuk voor onze Noordduitsche naburen nog al moeilijkheid op te leveren, vooral het woord daren, dat men zelfs ter verklaring van het versje opvat als een verbastering van dorren, dürfen. De Hollandsche vorm, die het woord gekken heeft, kan den navorscher dadelijk licht geven, door te wijzen op het woord doren, dat ook in het mnl. zeer bekend is, en waar de o, evenals in vroeger in dit opstel aangehaalde voorbeelden, veranderd is in a.
In eene vorige aflevering werd gehandeld over de vorming van vrouwennamen in het Nederduitsch. Naar aanleiding daarvan schrijft onze landgenoot Joh. Winkler: In de eerste helft der 17e eeuw werd naar Hollandsch spraakgebruik de geslachtsnaam des vaders in den genitief gezet, als eene dochter daarmee aangewezen werd, terwijl die onverbogen bleef als er sprake was van een zoon. Zoo vermeldt Hooft: Jan Cornelisz. Hooft, Pieter Dirksz. Hasselaar, enz. maar daarentegen Kenau Simon Hasselaars, Ida Cornelis Quekels, Anna Roemer Visschers, Tesselschae Roemer Visschers en met weglating van 's vaders voornaam: Brechia Spiegels, Tesselschae Visschers, terwijl de familienamen waren Hasselaar, Quekel, Visscher, Spieghel.’ Vandaar nog dat men zegt, sprekende van een jongeling: hij is een Vermeulen, een De Ceuninck, enz., maar van een meisje: het is eene dochter Vermeulen, De Ceuninck of in Vlaanderen: het is eene Vermeulenege, eene De Ceunincknege, met den vrouwelijken uitgang nege.
Vandaar komt eindelijk dat men, althans in Veurne-Ambacht en West-Vlaanderen een eind-s voegt bij den familienaam, als deze staat bij den doopnaam van een vrouwspersoon, b.v. Lucie Vermeulens, Julie De Ceunincks, terwijl men die s weglaat, als men van haar broeders spreekt: Joo Vermeulen, Frans De Ceuninck, enz.
In afl. 2 van het Literaturblatt für germanische und romanische Philologie worden eenige werken besproken, die wel verdienen dat ook de aandacht van onze studeerenden er op gevestigd wordt. Eerstens E. Bernhardt, Die gotische Bibel des Vulfila. Textabdruck mit Angabe der handschriftlichen Lesarten, nebst Glossar. Halle, Waisenhaus, 1884. - Dan Die Reineke-Fuchs-Glosse in
| |
| |
ihrer Entstehung und Entwickelung dargestellt von Dr. Alexander Bieling. Wissenschaftliche Beilage zum Programm des Andreas-Realgymn. in Berlin, waarin de schrijver de verschillende vroegere pogingen om het gedicht te verklaren doet kennen, nl.: 1e de kath. Glosse van Lübeck 1498, 2e de protest. Glosse in de Rostocksche uitgave van het jaar 1517, 3e de in 1544 te Frankfort verschenen Hoogduitsche vertaling, 4e de verklaring in Schoppers latijnsche vertaling, 5e de zoogenaamde Zesiaansche. - Verder Reineke der Fuchs. Nach der niedersächsischen Bearbeitung des flämischen Reinart von Willem ins Hochd. übertragen von J.N.B. München. - Eindelijk P.J. Cosijn 's Alt westsächsische Grammatik, Erste Hälfte, Haag, Nijhoff, waarvan Kluge o.a. zegt, dat zij in veel opzichten alle dergelijke werken overtreft, in welke lofspraak echter ook een verwijt gelegen is, namelijk, dat zij voor een dergelijk werk te veel bewijzen geeft, wat schade doet aan het overzicht van het geheel.
Den Haag.
Bato.
|
|