tanden deze vlacke korsten (gelijck hun gespelt was) te kaeuwen,’ enz. Het woord vlacke had Vondel in de metrische vertaling kunnen behouden, indien het hem in alle opzichten had voldaan: blijkbaar heeft hij een begrip dat in orbem ligt, nauwkeuriger willen uitdrukken, en kiest hij vloock in plaats van vlack, dan mogen wij aannemen, dat in vloock het begrip rond of gebogen ligt opgesloten, eigen aan orbem en geheel ontbrekende bij vlack.
In deze opvatting wordt men versterkt door de vergelijking van eene andere plaats uit hetzelfde boek. In vs. 188 gebruikt Virgilius het woord ancile. In de proza-vertaling geeft Vondel daarvoor (5,280): den kleinen gebogen schilt, in de metrische daarentegen (8,465): ‘den kleenen vloocken schilt.’
Aangezien gebogen hier in de maat misschien bezwaarlijk was, mogen wij vloock en gebogen wellicht voor synoniem houden, en de beteekenis van ancile maakt dit waarschijnlijk. Dit woord beduidt eene soort van klein schild, waarvan de onder- en bovenkant rond waren, terwijl de zijkanten in het midden naar binnen waren gebogen, ongeveer als bij eene viool. Forcellini geeft er deze verklaring van: ‘scutum fuit parvum et oblongum, superiore et inferiore sui parte rotundum, media angustius, lateribus mediis convexa curvitate se contrahentibus,’ enz. De omtrek van dit schild was dus eene gebogen lijn, terwijl het scutum bv. vierhoekig was.
Vloock moet derhalve voor Vondel o.a. hebben beteekend gebogen, niet rechtlijnig. Tusschen dit begrip en het nog thans geldige van ondiep is de sprong niet groot: eene gebogen lijn, waarvan de bocht evenwel slechts ondiep is, moet in de eerste plaats vloock hebben kunnen heeten. Later moet dan het begrip van gebogen zoozeer de overhand hebben gekregen, dat vloock, desnoods met dichterlijke vrijheid, bruikbaar was bij eene vertaling van orbis.
Volkomen begrijpelijk is in elk geval vloock als epitheton van het hemelgewelf, en in dien zin komt het meer dan eens voor, zoo bij Hooft (Ged. 1,276, ed. Leendertz), in eene paraphrase van den 104en psalm. De dichter, sprekende tot God, zegt o.a.:
Een vloocke boogh van buijen staegh beroert,
Is 't welfsel daer ghij 't hemelsch hof meê vloert.
De wolcken licht zijn uw' karros, daer vooren
Spant ghij den windt gevlerkt, oft geeft hem spooren.
M.a.w: ‘Den vloer des hemels hebt gij geschapen als een gebogen vlak;’ niet te ontkennen is echter, dat een vloocke boogh eenigszins pleonastisch is, doch wie maakt een' dichter daarvan een verwijt? Vloock was blijkbaar een dichterlijk epitheton van 't luchtgewelf, dat hemel en aarde scheidt.