Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEene distellezing.Ga naar voetnoot1)Ik geef mijn boekje uit voor rijp. Laat het publiek er in prikken, als in een letterkundig puistje, - en zien wat er uitkomt (bl. 69.) De eerste druk van dit boekje verscheen in 1873 en de mogelijkheid bestaat, dat de verzamelaar in tien jaar tijds zelf twee | |
[pagina 108]
| |
drukken opgebruikte, waardoor een derde noodzakelijk werd; wellicht ook hebben geestverwanten geholpen om den voorraad exemplaren op te maken. De schrijver heeft ‘gunstige gevolgen’ van het verbeteren van gebrekkige zinnen gezien, reden voor hem om er mede voort te gaan, trouwens de opstellen der leerlingen geven daartoe overvloedig stof en het zal moeielijk te bewijzen zijn, dat het nuttiger is, fouten te verbeteren uit stukken van mannen van naam, dan fouten te verbeteren, gevonden in het werk van schooljongens. Het leeren van de eene of andere taal door het verbeteren van fouten is o.i. op geen enkelen grond te verdedigen. De letterkundige d.i. hij, die inderdaad de letteren beoefent, is kunstenaar zoo goed als de schilder, de beeldhouwer of de componist en het zou al te dwaas zijn, te veronderstellen, dat een aanstaand beeldhouwer zich voor zijne kunst vormde door de aanschouwing van misvormde modellen, dat de schilder zijne beste oefening vond in het bestudeeren van kladschilderingen en dat cacophoniëen de ware stof vormden voor de studie van aanstaande componisten. Indien men den leerling steeds gewent aan het aanschouwen en opmerkzaam waarnemen van onberispelijke vormen, zal hij zonder het te willen, vanzelf door de grootste schoonheid geboeid, ter navolging dier verheven modellen genoopt worden. Het is niet weg te redeneeren, dat menig gebrekkig of bespottelijk model zoo zeer de aandacht der jonge leerlingen trekt, dat ze onwillekeurig dien gebrekkigen vorm gaan aannemen. De wanstaltigste vormen, ingevoerd niet door ‘Nederlandscheauteurs’ maar door ‘agenten van buitenlandsche huizen’ door winkeliers en commissionairs - zeer achtenswaardige menschen wellicht, maar niet in de eerste plaats letterkundigen - hebben hun weg tot onzen koopmansbriefstijl gevonden, deze zijn het, die aan duizenden hebben geleerd, dat men gewoon is zijn ‘zaken’ uit Parijs of Berlijn te ‘betrekken’, dat men de ‘betrekkelijke’ artikelen steeds ‘voorradig’ heeft en dat men die tot de ‘billijkste’, ja zelfs tot de ‘concureerendste’ prijzen kan ‘afzetten’ zoodat dus de winkelier ipse facto ‘afzetter’ wordt. We hebben Heeris' Cacographie als ‘rijp’ beschouwd, we hebben het voor een ‘letterkundig puistje’ gehouden, we hebben ‘er in geprikt’ en inderdaad ‘wat er uit komt’ is ons niet meegevallen. Welk een afstand! Voor 25 jaar las men Vander Palm omdat men zijn stijl hoopte te vormen naar het voorbeeld van dezen stijlist, gelijk de wijsgeer der oudheid Thucidides eenige malen geheel afschreef om zich den schrijftrant des keurigen schrijvers eigen te maken. Thans zou men (bl. 2, 3, 4, 5, 13, 18, 21, 23, 24, 25, 27, 30, 31, 34, 38, | |
[pagina 109]
| |
39, 41, 42 51, 53, 58, 61, 62, 64, 68, 70, 71, 72, 79, 81, en 83) uit Van der Palm moeten leeren, hoe men niet moet schrijven. Prof. de Vries en Dr. Verwijs mogen den schrijver ‘welwillend’ zoo ‘vele en uitstekende bouwstoffen’ hebben ‘geschonken’ het is ondenkbaar, dat deze door ons zoo hooggewaardeerde mannen van oordeel zouden geweest zijn, dat men voor de kennis van Neerlands taal en letteren onze kwajongens op de schoolbanken in de eerste plaats zou leeren, dat Bosman, Abr. Des Amorie van der Hoeven, Helmers, Scheltema, V. d. Palm, Groen v. Prinsterer, Tollens, van Lennep, de Jonge, Bilderdijk, Feith, van Rijswijk, Wagenaar, Vrouwe Bilderdijk, da Costa, Berkhey, Bosscha, Nijhoff, Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, Antonides, Bogaerts, Oltmans, Meier, Royaards, Loosjes, Wolff en Deken, Immerzeel, Siegenbeek, Lulofs, Kinker, Spandaw, Tydeman, v. Effen, v. Haren Withuys, Fokke, Ledeganck, van Limburg Brouwer, v. Kampen, Sloet, Staring, Feith, Drost in hunne werken meermalen fouten hadden gemaakt tegen taal of stijl. De kleine vitterige recensentjes op de schoolbanken zullen daardoor wellicht onverbeterlijke pedantjes worden, die zich verbeelden heel knap te zijn omdat ze zelfs uit da Costa en Bilderdijk fouten kunnen halen; maar ze zullen er zeer zeker de taal niet door leeren, ze zullen namelijk door deze allerzonderlingste opleiding gaan gelooven, dat de schoolmeester in de ongunstigste beteekenis van het woord, hooger staat dan de kunstenaar bij Gods genade, de dichter. Hoe nietig zouden ze zich gevoelen, waar genieën als da Costa en Bilderdijk zich in al hun grootheid aan hen vertoonden, hoe belachelijk maken ze zich, waar ze geen verstand hebben om twintig regels uit den Ondergang der eerste Wereld te begrijpen, een fout meenen te vinden in een of ander kunstwerk van den grooten dichter. We willen gaarne toegeven, dat menige uitdrukking verbeterd kan worden; maar we weten ook zeer zeker, dat menige uitdrukking door schoolmeesterlijke wijsheid veroordeeld; door eens dichters oog gelezen en door eens dichters ziel verstaan, volkomen juist en duidelijk is. Terecht getuigt E.T.A. Hoffmann. Nur der Dichter versteht den Dichter; nur ein romantisches Gemüth kan eingehen in das Romantische; nur der poetisch exaltirte Geist, der mitten im Tempel die Weihe empfing, das verstehen, was der Geweihte in der Begeisterung ausspricht. Het is onverklaarbaar, dat men zich niet eerst de vraag gesteld heeft, of een woord veroordeeld is, omdat het in een of ander woordenboek ontbreekt, of dat een of ander lexicograaf eene berisping verdient, omdat hij heeft nagelaten, een woord op te nemen, dat bij dezen of genen dichter voorkomt. Maar behalve dat, menige uitdrukking | |
[pagina 110]
| |
is verstaanbaar, goed, of zelf zeer schoon, die volgens paragraaf zoo en zooveel van de eene of andere spraakkunst veroordeeld wordt; alsof de uitspraak van den man met zijn schoolwijsheid, eenige beteekenis heeft tegenover den bezielden kunstenaar, die zich niet aan al die kleine onbeduidendheden stoort, maar in de eerste plaats den rijkdom zijner gedachten in alle volheid wenscht uittedrukken. Als men naar dezen maatstaf Shakespeare wilde beoordeelen, zou diens onsterfelijke arbeid voor een ‘foutief opstel’ worden verklaard, alleen omdat men heden ten dage gereglementeerd heeft, wat het gezond verstand zal mogen uiten, eene domheid waaraan men verstandig genoeg was, in vroegere eeuwen geen oogenblik te denken. Indien dus deze opgaven 1o. niet dienen om de taal te leeren, 2e niet bevorderlijk zijn aan het recht verstand der groote schrijvers, ze zijn 3e niet geschikt om de leerlingen in den waren zin des woords op te voeden. De opgeblazen dwaas of de domoor, die zich een schijn van geleerdheid wil geven, roept nil admirari en hij meent, dat de menschheid zal gaan gelooven, dat hij alles gezien heeft, alles kent en alles heeft kunnen begrijpen, omdat hij zich over niets verwondert; de verstandige zal moeten aannemen, dat de man te weinig heeft gelezen en te weinig heeft begrepen om te kunnen bewonderen. Den verstandigen en gevoeligen mensch roept Beets toe: ‘leer bewonderen!’ Maar er is nog een ander gevaar. De verzamelaar der ‘cacographieën’ heeft ongeveer alles wat Nederland groot en heerlijk heeft, verlaagd tot foutenmakers en in plaats van althans de dooden te laten rusten, gedachtig aan de spreuk de mortuis nil nisi bene, heeft hij deze althans met name genoemd. Hij heeft echter ‘welstaanshalve’ besloten ‘de namen der nog levende schrijvers onvermeld te laten’. La bienveillance òu va-t-elle se nicher! De schrijvers worden niet genoemd; maar de Gids, Nederland, het Archief voor Ned. Taalk., de Tijdspiegel, Eigen Haard,Ga naar voetnoot1) Een SleutelGa naar voetnoot1) Onze WachterGa naar voetnoot1), SpectatorGa naar voetnoot1) LeeskabinetGa naar voetnoot1) Vad. Lett.Ga naar voetnoot1) Vragen des tijds, Wet. BladenGa naar voetnoot1) Letterbode, AuroraGa naar voetnoot1) worden den jongens op de schoolbanken voorgehouden als de meestgeschikte werken, om fouten te vinden. Welk denkbeeld moet zoo'n schooljongen zich wel van onze letterkunde maken? Hij zal wellicht - als hij gezond verstand heeft - tot de ontdekking komen, dat de kleingeestigheid onzer taalmeesters zoo ver gaat, dat letterlijk geen enkel Nederlander hoe geleerd ook, zuiver | |
[pagina 111]
| |
Nederlandsch schrijft, zelfs gewoonlijk niet vrij blijft van taalfouten; maar zal hij daardoor niet veeleer een vrijheid vinden om ook onzuiver Nederlandsch te schrijven? En zal hij verder niet tot de overtuiging moeten komen, dat er in de letterkunde geen kunstwerken zijn, dat ze alle ontsierd worden door fouten, die zelfs een schooljongen kan verbeteren? Het is veel moeilijker een leerling te leeren bewonderen dan hem te leeren afkeuren en waar men eenmaal bij de jeugd den lust heeft opgewekt distels te zoeken, heeft men althans een karaktertrek ontwikkeld van het dier, dat ten rechte of ten onrechte den naam heeft, weinig met Salomo gemeen te hebben. Bekend is de fabel van het paard, dat struikelde en dadelijk door den ezel daarover berispt werd met den uitroep: Wie zou 't mij ooit vergeven
Zoo ik dien misslag had bedreven
Ik loop den ganschen dag en stoot nooit aan een steen!
Maar verontwaardigd antwoordt het paard: Zwijg,.... want voor mijn onbedachtzaamheen
Voor mijne fouten zijt gij, ezel, veel te kleen.
Dat is een van die ellendige kleingeestigheden, die leeren het meest verheven kunstwerk van een dichter te veroordeelen, omdat.... de kunstenaar niet koudbloedig genoeg was om geen afdwalingen te begaan, of niet berekenend genoeg om ze te bemantelen. De klompenmaker en de schoenpoetser kunnen veel kwaads zeggen van het ‘zedelijk leven’ van Burns en Frans van Micris, maar onmogelijk zullen ze zich opheffen tot de ideale hoogte, waarop men moet staan, om al het schoon hunner onsterfelijke werken te genieten. Wanneer het nageslacht ook zelfs de namen der foutenzoekers en zedelijk-gedrag-beoordeelaars zal vergeten zijn, zullen de werken van onze genieën nog schitteren met onverflauwden glans, even als de maan rustig blijft doorschijnen, al waagt een hond het, er tegen te blaffen. Waar we den schrijver verwijten; een verkeerd doel te hebben nagejaagd, daar onthouden we hem evenwel den lof niet, dat hij met ernst, met ijver en met geduld.... fouten heeft gezocht. Hij heeft met veel zorg de foutieve zinnen onder zes rubrieken gebracht: 1. fouten tegen de spraakkunst, (de) syntaxis en (de) etymologie, 2. fouten tegen woordenkeus en synoniemen, 3 fouten tegen de (?) constructie, 4. barbarismen, 5. fouten tegen den goeden smaak en 6. (als 't altaar aan den onbekenden God) mixtum. Dat de verzamelaar genoeg scherpzinnigheid heeft om met goed gevolg naar een edeler doel te streven bewijst bijv. menige volzin waarin ‘fouten tegen den goeden smaak.’ We zoeken niet ‘de spijkers der kritiek op het laag water der | |
[pagina 112]
| |
letterkundige onbeduidendheid’ noch begeeren den arbeid der kunstenaars ‘onder een stolp van waardeering’ te beveiligen ‘tegen het stof der geringschatting’ ook beweren we niet, dat enkelen zweven ‘boven het net, dat gespannen is boven den bodem der onbeduidendheid’ - we meenen zelfs, dat bl 66-76 er bij gewonnen zou hebben, als er wat meer voorbeelden in kwamen als 7, 12, 20 en 70, dewijl we een oogenbllk vreesden, dat Nederland een nieuwe epidemie van euphuism te wachten stond. ‘Het Sonnet’ heeft echter veler oogen geopend en het gevaar is grootendeels verdwenen. Waar het recht begrip van onze groote dichters onder de lezers op de meest onrustbarende wijze vermindert, kan een werk als deze ‘distellezing’ niet anders dan van onberekenbaar nadeel zijn en we kunnen niet genoeg wijzen op de hooge beteekenis van twee gezegden van Oliver Goldsmith wiens ‘Vicar of Wakefield’ sedert 1766 zijn roem heeft gehandhaafd in alle landen van Europa; Hij getuigt: ‘A book may be amusing with numerous errors, or it may be very dull without a single absurdity’ en waarschuwt, niet de voorkeur te geven aan: ‘the tame correct paintings of the Flemish school’ boven de ‘erroneous but sublime animations oft he Roman pencil.’ Als de school inderdaad ontwikkelen zal en beschaving en degelijke kennis zal verspreiden behoort zij in de eerste plaats te leeren den dichter, den kunstenaar te verstaan en te begrijpen, niet haar kracht te zoeken in de kleingeestige vitterij op het woord of de letter. 's-Gr. v.d. V. |
|