Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTijdschriften.In den Navorscher geeft Johan Winkler eene verklaring van den oud-Nederlandschen, in Friesland nog wel voorkomenden mansnaam Alfert. De volle vorm is Adelfrede of Alfhart. Adelfrede, Athalfrid is samengesteld uit athal, adel, dat is samengetrokken tot al en ook voorkomt in Albert, voluit Adelbert, Adalbrecht, Athalberacht, - en vrede, dat nog gevonden wordt in Godfried, Govert. - Alfert zou ook eene verbastering kunnen zijn van Alfhart, bestaande uit alf, een wezen uit de godenleer onzer voorouders en hart of aard, zooals Leonhard, Leeuwenhart, Leonard, verloopen tot Leendert, en Eberhart of Everaart, nu Evert, beteekenen het hart of den aard van een Leeuw of van een ever, zoo zou dan Alfert of Elfrid beduiden het hart van een alf of elf. In dezelfde aflevering wordt gevraagd, welk verband er bestaat tusschen de bewoners van Griekenland en gierigheid naar aanleiding van de uitdrukking Het is een Griek van een vent, terwijl er op gewezen wordt, dat in Frankrijk deze qualificatie opgevat wordt in den zin filou (gauwdief). - Het komt mij voor, dat men hierbij te denken heeft aan de beruchte hebzucht en geslepenheid der Grieksche handelaars. Als men bedenkt, hoe die ook het aanzijn gaf aan de bekende zegswijze: ‘Een Jood bedriegt vier Christenen, een Griek vier Joden en een Chinees vier Grieken,’ dan kan het ontstaan der bedoelde uitdrukking geen verwondering baren. | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
In den vorigen jaargang van dit tijdschrift is uitvoerig verklaard, wat men onder grammatische figuren te verstaan heeft en aangewezen, welken belangrijken invloed zij op de woordvorming hebben. Een der voornaamste is de prothesis of toevoeging van consonanten voor aan het woord. Onder verwijzing naar hetgeen daarover in bedoeld opstel in het midden gebracht is, merk ik hier slechts op, dat niet alle medeklinkers even gemakkelijk een anderen consonant vóór zich dulden. Het zijn vooral de l, n en r, die hier in aanmerking komen en veelal door s, k of g, zelden door l en f voorafgegaan worden: bijv. links (slinks), luiken (sluiken), leuteren (Hd. schlottern), laaie (gloeien), leuk (sluik) enz.; misschien ook flodderen en fladderen. - Een merkwaardig geval van prothesis namelijk van de v voor l, komt voor in het Korrespondenzblatt für niederdeutsche Sprachforschung. Daar vindt men namelijk naar een oud recept mak eyn reyn vat vledich, dat de beteekenis heeft maak een schoon vat ledig. Zoo bestaat ook een spreekwijze tuschen (tuyschen) en rusche maacht fledige busche, die men zou kunnen overzetten spelen, en drinken (Räusche) geeft ledige beurzen (busche, Büchse, spaarpot). Een enkele maal hoort men de uitdrukking een gang water of een reis water halen. De beteekenis van de eerste uitdrukking laat zich uit den eigenlijken zin van het woord gang wel verklaren, namelijk zooveel water, als men in eenen gang dragen kan, dus twee emmers vol. - Anders is het evenwel met de tweede uitdrukking, een reis water halen, omdat men ze niet kan verklaren uit de beteekenis van het woord reizen, een reis maken, waarvan hier geen sprake kan zijn. Ook het woord reis in den zin van keer of maal (bijv. doe het nog ereis, praten wij nog een reisje, enz.) kan hier geen licht geven. Dezelfde aflevering van het Duitsche tijdschrift helpt ons echter op den weg. Ook in Duitschland wordt de uitdrukking eine Reise Wasser holen gehoord en ter verklaring der beteekenis vinden wij het woord Reise in verband gebracht met het Mnd. woord rose (ook wel ruse of royse), dat vat of ton beteekende. Een reis water is dus hetzelfde als een emmer water. In School en studie wordt de in Potgieters ‘Jan Jannetje en hun jongste kind’ voorkomende uitdrukking: ‘Het raakt hem niet eens aan zijne koude kleeren, laat staan aan zijne onderziel’ aldus verklaard: De koude kleeren zijn de boven- of opperkleeren, onderziel (bet. onderrok) is hier eene schertsende woordspeling. Iemand is zoo ongevoelig, dat het hem noch aan boven- noch aan onderkleeren raakt, dus in 't geheel niet tot zijn hart doordringt. Was het niet noodig ter wille van de woordspeling dan had in het woord onderziel het eerste deel wel kunnen wegblijven, omdat oudtijds ziel alleen reeds onderkeurs beteekende. Daaraan herinnert o.a. de oude spreekwijze: ‘Hij is er mee verlegen, als Anna met | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
haar moêrs ziel (onderrok, die haar te wijd was). Heeft men hierbij te denken aan St. Anna, wier naam ook o.a. voorkomt in: Daar loopt wat van St. Anna onder? Het woord ophemelen vind ik daar aldus verklaard. ‘Wij stellen ons voor, dat de hemel zich onmetelijk hoog boven ons bevindt. Hemelen werd dus gelijk aan hoog stellen. Bij onze voorvaderen was het de gewoonte, den edelste op een schild boven de overigen uit in de hoogte te steken, vandaar ons uitstekend (?), iemand in de hoogte steken, enz. De laatste uitdrukking kreeg de beteekenis iemand lof toebrengen, prijzen; wordt dit nu een onwaardige gedaan, dan gebruikt men de uitdrukking spottenderwijze en zegt ook wel ophemelen, d.i. iemand zoo hoog houden, dat hij als 't ware den hemel bereikt, ofschoon hij juist laag bij den grond behoorde te blijven.’ Deze verklaring is zoo gezocht, en geeft zoo weinig rekenschap van het ontstaan van hemelen, en van het gebruik van dit woord in verband met in de hoogte steken, dat zij het kenmerk harer onbetrouwbaarheid in zich draagt. Een blik in een vorigen jaargang van N. en Z. had de schrijfster beter kunnen inlichten. De stam ham, die nog in de Noorsche talen bestaat en vroeger van meer algemeen gebruik was, had den zin van omvatten, bedekken, als blijkt uit de woorden hemd, heim, Eng home, heining, hemel (het uitspansel, dat het aardrijk bedekt) hamei (afsluitboom) HD. hemmen (door afsluiting tot staan brengen) en geheim. Hemelen beteekent dus bedekken, verbergen b.v. onder die eerde hemelen, uit den weghe hemelen. Zoo kon ‘te hemele voeren’ ook de beteekenis krijgen van begraven. Ene kercke in St. Jans name,
Daer sint sijn lichame
Te hemele ghevoert was,
Als ict in die schrifture las.
De beteekenis kon nu licht overgaan in op zijn plaats zetten, opruimen; dus het huis ophemelen = het huis opruimen. Allengs ging nu de zin over in dien van opsieren (zie voorb. hieronder) en eindelijk van uitbundig prijzen. ‘Waar drommel haalt de brui de woorden toch van daan.’Ga naar voetnoot1) Hierbij vind ik opgeteekend: ‘Bruien wordt meestal in de beteekenis van plagen, ook wel voor kwellen, sarren gebezigd. Hij die plagen kan is geestig, slim of iets dergelijks, van daar, dat het woord brui als van een persoon gezegd de beteekenis heeft van schalk, ondeugd, enz.’ Dat bruien niet bij voorkeur den zin van plagen heeft, maar gebruikt werd in de meest uiteenloopende beteekenissen, blijke uit het | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
volgende, ontleend aan een opstel van Prof. van Helten: De Brune zeide reeds: ‘Het is vremt om hooren, hoe menigvoude beteikenissen het woordeken Bruyen bij ons heeft. Zeker schrijver verhaalt van een Romein die een groot gezelschap onthaalde, dat zijn tafel bijkans met allerlei soorten van spijzen, daar lucht, aard, en water mee verzien zijn, gelijk als opgehemelt stond; en evenwel was het niet dan eenerlei kost, visch te weten, die op zoo velerhande manieren was toegemaakt. Met het woord Bruyen gaan wij bijkans eveneens te werk, aangezien het op zoo ontallike verschillige manieren wordt voorgestelt en gebruikt.’ In Hofredenen en Quinkslagen van De Brune wordt eene vrouw door haar echtgenoot ergens mee belast onder bedreiging ‘dat hij haar, zoo ze zijne begeerte niet datelik naquam, in 't water zou Bruyen.’ Zij antwoordt: ‘Arme Poppenruiter! ghij dreight mij in 't water te bruyen, daer het u te lande niet doenlik is. Bruien heeft hier den zin van werpen, maar krijgt door de woordspeling der vrouw ook dien van drukken, slaan, comprimere. Evenzoo in de X goede boerden: Een wijf hadde enen getrouden man
Te Hasselt in die goede stede;
Gheen goet wijf en trects haer an
In overspele dat si mesdede:
Si leende liever hare lede
Dan potte of pannen, si scuerde node;
Luxurioes was al hare sede,
Si prees bruden naast den brode.
Zoo ook in de gemeene zegswijze bruyt je moer. Verder heeft bruien de beteekenis van slaan, bijv. Bernagie, Fran. Stud. Ja ze hebben me zo gebruid.
Het woord brui beteekent slag in: Dan isse goed voor die zoo een brui of slag van den meulen weg hebben. De betoekenis plagen komt voor in: Ik tril en beef Zoo bruid me die kerel; je weet niet in wat elend dat ik leef. Bernagie, Goê vrouw. De uitdrukkingen dat bruit mij niet en wat bruit het mij? kan men weer geven door dat kan mij niet schelen en wat raakt dat mij? Soms beteekent bruien wegjagen: Wel onze Marry liet me villen,
En bruide mij ten huizen uit
Zoo zoo ons goedje werd verbruid
Haagsche Mercuur | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
Hij bruyt ze al te maal wel 't gat uit.
Kl. van Hontghe bijt mij niet. Verder kan men het weergeven door smijten, dat vroeger ook slaan beteekende verg. het Vlaamsche kaaksmede, kaakslag o.a. in:
Man
Nu Baas, ik brengje dezen arm met goed.
Abram.
Ja man, gaat heen, en bruyt het voor je voet.
Kl. v. Hont. bijt mij niet. In de volgende uitdrukking: Dan hebje de vis die ik thuis zond, niet willen ontfangen,
En tegen den visdrager gezeid: Brui heen met je vis
Bernagie, Goe vrouw. beteekent het oprukken en in
Brui niet van de trappen
Ryndorp, Krispijn soldaat. is het vallen. Het voorgaande samenvattende komen wij tot de hoofdbeteekenissen
Dezelfde beteekenissen heeft het woord brutsen of britsen, dat van bruiden afkomt. In de uitdrukking ‘waar haalt de brui de woorden van daan?’ kan men voor brui ook zeggen de bruts, maar ook de bras, de donder, waarvan vooral het laatste in zijn verschillende beteekenissen ook veel overeenkomt met bruien vertoont. Het werkwoord bruiden, dat in een onzer vroegere taalkundige tijdschriften werd afgeleid van bruwe, brue, brouwen, is eene verbastering van het woord broeden Ohd. bruotan HD. brüten, welks oorspronkelijke beteekenis van warm maken, verwarmen nog voorkomt in zijn lichaam broeien, zijn keel broeien, enz. Verder beteekende het koesteren (eieren broeden), fokken (Eng. to breed); verg. het oude paarden broeden, paarden fokken, - voortbrengen (kwaad broeien, voor kwaad brouwen, veroorzaken). In Norma wordt op een vraag naar de afleiding van brandhelder geantwoord, dat brandhelder en helder als een brand beteekent: zoo helder als het licht, dat (in den nacht) door een brand verspreid wordt’ en opgemerkt, dat hiermede ook de afleiding opgehelderd is. - Brandhelder heeft echter in vele streken van Zuid-Holland en ook in Zeeland niet den zin van verlicht, maar van schoon, rein, zindelijk en een groote mate van zindelijkheid kan toch moeilijk | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
uitgedrukt worden door vergelijking met den gloed van een brand. Een wit geschuurde keukentafel wordt wel genoemd brandhelder, zoo ook een witte voorschoot enz. Een net uitziend meisje wordt ook wel gezegd te zijn zoo helder als een brand. Men heeft hier niet te denken aan een brand, Feuerbrand, maar aan het woord brand, dat o.a. voorkomt in Hildebrand, Gerbrand, enz. en dat beteekent degen. In het Ohd. had men een woord brant (Nrd. brandr), dat eigenlijk beteekende lemmet, en ook zwaard, misschien naar de overeenkomst van het schitteren van een welgepolijsten kling met een vuurgloed. Dat zelfde woord bestaat ook in het Ofr. en beteekent evenzeer ‘lame de l'épée’ (It. brando. Prov. brant. Daarvan werd afgeleid het werkwoord brandir (ook in het Eng. to brandish) met de eigenlijke beteekenis van het zwaard zwaaien en later zwaaien, agiter, in 't algemeen. Aldus kon de in den grond pleonastische uitdrukking brandir l'épée ontstaan. (dér. brandiller en branler, samentrekking van brandeler, It. brandolare, Eng. to brandle en to brangle) vergel. Scheler, Dictionn. d'Etym. franc. - Brandhelder beteekent dus eigenlijk zoo helder en blinkend als de kling van een degen. Hoe men het woord bank in de uitdrukking door de bank te verstaan heeft, blijkt o.a. bij het raadplegen van het Mnl. Wdb. van Verwijs en Verdam, waar voor bank worden opgegeven de volgende beteekenissen: a, Zitbank, zetel; b rechtbank, schepenbank: c pynbank: d vleeschbank; e toestel, dat gebruikt werd bij den grooten boog, terwijl de uitdrukking door de bank (dore die banke) met de eerste beteekenis in verband wordt gebracht. Volkomen terecht m.i. wordt opgemerkt, dat deze spreekwijze eer te brengen is onder b. en dan zou beduiden naar de verordening der schepenen, zoodat door dan de gewone causale kracht zou hebben en de zin van in den regel, gemiddeld waarin door de bank gewoonlijk gebruikt wordt zeer goed te verklaren is. Den Haag, Januari 1885 BATO. |
|