Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Vragen beantwoord.XXX. Worden afleidingen van causatieven ook causatieven genoemd? Ons antwoord zou bevestigend zijn. Wel noemen Dr. W.G. Brill, de Groot en Terwey onder de causatieven geen van zulke w.w. afgeleiden, maar o.i. nemen zij dit stilzwijgend aan. Immers: verleiden = doen gaan (op den weg, die ten verderve leidt); verzenden = doen gaan (van de eene naar de andere plaats); geld beleggen = geld doen liggen (op een plaats, waar het voordeel oplevert) enz. Verleiden, verzenden en beleggen voldoen dus geheel aan de bepaling van causatieven gegeven en kunnen dus met grond, met dien naam bestempeld worden. D. 18/11 '84 Jan Maas. XXXI. Wat bedoelt Justus van Effen met: ‘neerslagtige eerbied’, als hij zegt (in zijn Ongepastheid van 't geven van fooiën): ‘... en dit vlijtig oppassen, verzelt met een soort van neerslagtige eerbied, was in die gelegenheid als een heusche manier van mij te manen.’ Eerbied heeft men voor hem of haar, dien men hoogacht. Is men bevreesd, dit te doen blijken, óf omdat men meent, niet in aanmerking te komen, óf daar er eigenlijk geen reden voor bestaat, óf door eenige andere oorzaak, dan verkeert men van zelf in eene gedrukte, onvoldane, neerslachtige stemming en onze houding verraadt dit. De persoon, dien J.v.E. op het oog heeft, tracht eerbied te veinzen, alleen met het doel een fooi te ontvangen. Hij gevoelt intusschen zelf wel, dat daarvoor eigenlijk geen gronden zijn aan te geven, wordt van zelf stil en neerslachtig en weet niets te doen, dan alles heel goed en mooi te vinden, wat de ander doet; in 't kort, hij speelt voor ‘jabroer’Ga naar voetnoot1) D. 18/11 '84 Jan Maas.
Met ‘neerslagtigen eerbied’ wordt bedoeld kruipend eerbetoon, de voorkomende onderdanigheid van den oogendienaar. ‘Neerslagtig’ = zich vernederend, behoort bij den persoon. Toch staat het hier bij eerbied. Er is gebruik gemaakt van een metonymia, evenals b.v. ook in: neerbuigende vriendelijkheid, duizelende hoogte, | |
[pagina 82]
| |
XXXII. Men zegt: ‘in dezen nacht, en op dezen dag.’ Hoe komt dat? De zon komt op. De dag verrijst. De zon daalt onder den horizon. Dé nacht valt in.
De dag, de tijd van de zon, zoolang zij boven den horizon is, kan vergeleken worden bij een vlak. Men kan zich op en over een vlak bewegen, dus bezigt men ook wel: op dezen dag, enz., overdag. Men zegt niet op dezen nacht, ook niet over nacht, omdat de nacht geene vergelijking met een vlak toelaat. De nacht schijnt eer een donker hol, waar geen levend wezen zich beweegt. Hiermeê in overeenstemming is het voorzetsel in. Nu Pas.
Ga naar voetnoot1) Dag heeft twee beteekenissen. Dit woord beduidt vooreerst eene tijdruimte van 24 uren, en zoo zegt men: eene maand van dertig dagen, over acht dagen, enz. Ten tweede beduidt dag, in tegenoverstelling van nacht, de tijdruimte, waarop de zon ons hare lichtstralen zendt; b.v. De dag komt op. De dagen worden langer. In dit laatste geval zegt men zoowel in den dag, als in den nacht; en het voorzetsel in beteekent dan binnen; binnen het tijdsbestek, dat men dag of nacht noemt, b.v. Deze diefstal is in den dag gebeurd. Wanneer het voorzetsel op gebezigd wordt, duidt men eenen bepaalden dag aan, met onderscheid van andere dagen, als in: op welken dag is Christus gestorven? Op dien dag geschieden er groote wonderen. De beteekenis is in beide gevallen gansch verschillend; geen wonder dus, dat er een verschillend voorzetsel wordt gebruikt. Antwerpen. Frans Willems. XXXIII. Het onderstaande fragment uit den Palamedes van volledig verklarende aanteekeningen te voorzien en in gewoon proza over te brengen.
Ulys.
Voorgaende deugden met een schelmstuk vergoeden
Is Grieken ongewoon; een schandelyke daet
Wischt alle weldaên uit, voorlede vroomheit baet
Geen' mensche, die van aert verandert, en verwandelt,
't Oog naer den vyant went, en heimlyk met hem handelt.
Geen ry van out geslacht, noch stam, noch adeldom
Wort aengezien in 't recht, nog buigt de wetten krom,
Want raekte dit in zwang, en was die dag geboren
[Wat zou d'er tegenstaen?] zo liep de staet verloren:
En om door kerkers zich 't ontstaen van Palameed,
Dit heeft bedenken in, en strydt met onzen eedt,
Die ons zo dier verbint, naerdien de man moet sterven,
| |
[pagina 83]
| |
Die schult heeft aen verraet, en 't algemeen bederven:
Ook geene burg nog huis verzekeren genoeg
Een' heer van groot gezag, men houdt of spade of vroeg
Om zyn verlossing aen, men zoekt de wagt te krenken.
Men houdt al 't vaderlant in onrust, en bedenken.
Men graeft de muren door, of draegt hem in een kist
Voor boeken uit: men veinst: men hangelt, en men vischt
Om torens, en om graft, en, eer de wacht kan rieken,
Krygt een gevangen heer, gelyk een vogel, wieken,
Zweeft over zee en zant door vrye en ope lucht;
Zo gaf de Cekroper Dedael zig op de vlugt.
Dan van zyn vangenis, waer in hy zat gesteken,
Ontbonden, past zijn leedt en ongelijk te wreken,
Het geen hy t'onrecht droomt dat hem is aengedaen,
En durf al wat hy denkt uit wederwraek bestaen.
Zoowel terwille der interpunctie als voor het plaatsen van andere uitdrukkingen, laten wij hier ditzelfde fragment volgen, zooals het voorkomt in ‘Al de dichtwerken van Joost van Vondel’ uitgave Roelants, bezorgd door Dr. J. van Vloten.
Ulys.
Voorgaande deugden met een schelmstuk te vergoeden
Is Grieken ongewend; een schandelijke daad
Wischt alle weldaan uit, voorleden vroomheid baat
Geen mensche, die van aard verwisselt en verwandelt,
Zich aan 't gemeen 1) vergrijpt, en met den vijand handelt.
Noch reeks van oud geslacht, noch stam, noch adeldom,
En wordt hier aangezien, noch buigt det wetten krom;
Want raakte dit in zwang, en waar die dag geboren,
[Wat zonder 2) tegenstaan?] zoo liep de staat verloren.
En om in hechtenis te brengen Palameed,
't Heeft veel bedenkens in, en strijdt met onzen eed
Vooreerst, die ons verbindt, dat zulk een mensch moet sterven,
Die schuld heeft aan verraad, en 't algemeen bederven;
Daarna, zoo kan geen plaats verzekeren genoeg
Een vorstelijk persoon 3): men tracht òf spade òf vroeg
Naar zijn verlossing, en men zoekt de wacht te krenken:
Men houdt het 4) vaderland in onrust en bedenken;
Men graaft de muren door, of draagt hem in een kist
Voor boeken uit 5); men veinst, men hangelt en men vischt
Om torens en om gracht; of, eer men het 6) kan rieken,
Krijgt een gevangen heer, gelijk een vogel, wieken,
En over zee en zand zweeft heen door de ope lucht:
Als de Cecropische Dedaal zich gaf ter vlucht,
En van zijn vangenis, waarin hij zat versteken,
Ontbonden, past 7) zijn leed en ongelijk te wreken,
Hetgeen hij waant en droomt dat zich 8) is aangedaan,
En derf àl wat hij denkt aangrijpen en 9) bestaan.
| |
[pagina 84]
| |
1) algemeen, gemeenebest. 2) zou er. 3) Later: ‘een heer van groot gezag’. 4) Later: ‘al 't’. 5) Overkennelijke zinspeling op Loevesteins ‘gelichten huig.’ 6) Later ‘'t de wacht’. 7) zorgt. 8) Latinisme voor hem, waarvoor het later dan ook heeft plaats gemaakt. 9) Later: ‘uit wederwraak.’ Vondel had, naar 't algemeen gevoelen 1), toen hij zijn Palamedes vervaardigde, de geschiedenis van Joh. van Oldenbarnevelt op 't oog, in 't bovenstaande fragment, meer bepaald, de terechtzitting der vier en twintig 2) rechters. Palamedes is Joh. van Oldenbarnevelt, Nestor Adr. Junius 3) en Ulysses François van Aersen. De beide laatsten waren leden der vier-en-twintig. Nestor wil Palamedes levenslange gevangenisstraf opleggen, daar hij bevreesd is, onrechtvaardig te zijn, als hier het vonnis doodstraf is. Palamedes toch is van hooge geboorte, zijn vader Nauplius was zeer godsdienstig en heeft alles gedaan, wat hij kon, om de vloot te redden, terwijl, tot aan deze gebeurtenis, Palamedes' gedrag boven elk vermoeden verheven was. Nu neemt Ulysses het woord om de ongegrondheid van Nestors beweren aan te toonen en verdedigt zijne zaak op de volgende wijze: Het is bij ons, Grieken, niet de gewoonte, om zooals gij 't laat voorkomen, vroegere deugden met een schelmstuk te vergelden; maar eene schandelijke daad bederft al 't goede van vroeger 4). Daarbij komt nog, dat vroegere deugd, geen recht geeft om eene misdaad te begaan, vooral als zoo iemands ‘handel en wandel’ geheel van de vroegere afwijkt en wanneer hij een misstap begaat, waardoor hij niet alleen zich zelven, maar een geheel volk, dat aan zijne hoede was toevertrouwd, in 't verderf stort. 5) En eindelijk, mogen het bezit van een lange reeks voorvaderen, en de stand van den beschuldigde hier in aanmerking komen, ja zelfs een reden zijn tot wetsverkrachting? Wat zou kunnen beletten dat, werd dit regel, van dat oogenblik af, de staat zijn ondergang te gemoet snelde? Ook brengt de straf zelf, zoowel als hare uitvoering, moeielijkheden met zich, die niet uit den weg zijn te ruimen 6) Zij is lijnrecht in strijd met den afgelegden eed, die ons noodzaakt ter dood te doen brengen personen, die zich schuldig maakten aan landverraad en daardoor de geheele samenleving een gevoeligen slag toebrachten. Daarbij kan men een voornaam persoonnaadje 7) nooit zóó opsluiten, dat hij niet ontsnappen kán. Vroeg of laat 8) zullen er pogingen in 't werk gesteld worden om hem te verlossen. Vele middelen zijn bij dergelijke gelegenheden reeds beproefd en het zoekend brein zal hun aantal zeker nog wel met eenige vermeerderen. Of men zoekt de wacht te verschalken, of men houdt het vaderland in gedurige onrust, vast overtuigd van de waarheid: dat het in troebel water goed visschen is, óf men graaft een gang onder den grond, ja, zelfs in een boekenkist ge- | |
[pagina 85]
| |
borgen zou men den gevangene buiten de muren weten te brengen (9. Mochten echter al die pogingen afstuiten op de goed gekozen maatregelen, dan zal men nog den moed niet opgeven en steeds gereed zijn om van een onbewaakt oogenblik gebruik te maken. Evenals de Cekroper Dedalus, zal hij vleugelen verkrijgen en, eer de wacht iets vermoedt, zweeft hij reeds over de aarde, zich eene plaats uitkiezende, waar hij zijn vrijheid ten volle genieten kan 10). Maar eenmaal in vrijheid, zal hij zich ook gedrongen gevoelen, alles in 't werk te stellen, om het onrecht, hem aangedaan, te wreken. En al is dit alleen maar onrecht in zijn eigen oog, dat zal hem niet beletten, om alles, wat in zijn vermogen is, aan te wenden, ten einde zich te wreken. 1) Dit gevoelen berust op aanduidingen voorkomende in de Amersfoortsche uitgave (2de druk, 1707), met de daarbij gevoegde waarschuwing, dat, ‘wie hier neuswijs, in alle personagiën, verzen en woorden, geheimenissen wil zoeken, zich zal bedrogen vinden; want de dichter heeft in zijn Treurspel verscheiden zaken gebracht, die geen gemeenschap met de zaken van Oldenbarnevelt hadden, maar den Grieksen Palamedes geheel eigen waren, en tot sieraad dienden of tot schaduwe.’ 2) Toen Joh. van Oldenbarnevelt gevangen genomen was, benoemden de Staten-Generaal vier en twintig personen, waarvan twaalf uit Holland, om over den gevangene recht te spreken en aan welke zij hunne bescherming toezeiden tegen alle onaangenaamheden, die hun ooit ten gevolge van dit rechterambt konden worden aangedaan. 3) Volgens Vondel was Nestor (Adr. Junius) aan de rechtbank slechts toegevoegd, om daardoor een schijn van recht aan te nemen, als hadden zijn vrienden hem ook schuldig bevonden. 4) De interpunctie komt ons hier voor, bij Roelants uitgave beter te zijn. Ongewoon is daar veranderd in ongewend. Dit laatste woord is ook zeer goed te verklaren. Nog dikwijls hooren we: ‘wij zijn dat hier zóó niet gewend.’ 5) ‘'t Oog naar den vijand went’ is in Roelants uitgave vervangen door: ‘zich aan 't gemeen vergrijpt.’ Dergelijke veranderingen bracht Vondel bij herhaling in zijn werk. Vondel gebruikt ook handelt waar wij liever heulen zouden gebruiken. 6) In de eerste lezing vinden we ‘'t onstaan.’ Dit ontstaan heeft de beteekenis van: ergens vrij van zijn, of van verlost zijn, zooals in: de dief ontstond het met een pak slagen. In die zelfde lezing staat, twee regels lager, dier voor duur. 7) Vondel heeft zich waarschijnlijk laten verleiden, om daardoor zijn toespeling beter te doen uitkomen, om ‘een vorstelijk persoon’ te veranderen in ‘een heer van groot gezag.’ Ulysses toch was vorst en van vorstelijke afkomst, Joh. van Oldenbarnevelt niet. 8) Spade = Laat. (9 Bedenken gebruiken wij niet meer, wel bedenkelijk, voor gevaarlijk. Bij Vondel zal dit wel zoowat daarmee gelijk staan. | |
[pagina 86]
| |
De dichter gebruikt hier hangelt in de beteekenis van hengelt. Men ‘hengelt en vischt’ in de grachten om van iedere gunstige gelegenheid tot bevrijding gebruik te kunnen maken. In de eerste lezing komt het woord gracht voor in zijn overgangsvorm graft (van graven). 10) Vondel gebruikt versteken. Dit woord is nog in Z.-Nederl. in gebruik voor verstooten. 11) Bestaan = ondernemen. D. 20 11 '84. Jan Maas. XXXIV. a. Wat beteekenen de volgende regels: ‘Wij groeijen vast,
In tal en last;
Ons tweede vaders klagen.
Ai ga niet voort,
Door deze poort,
Of help een luttel dragen’.
b. wat in verband met de vorige regels: ‘Het spel heeft ook zijn tijd, wanneer 't de tijd gehengt;’
't Vermakelijk en nut wordt hier van pas gemengd.
a. Vondel zegt, dat de bezwaren, om de weesjes te Amsterdam allen te verzorgen, immer grooter worden; het Burger-Weeshuis kost den Regenten vrij wat hoofdbreken. Daarom herinnert hij den bezoeker, dat eene gift van dezen welkom zal zijn. In verband hiermee het tweede: b. De schouwburg (eig. Costers Academie; deze zou in de eerste plaats toch een ‘Nederlandsche oefenschool’ zijn) werd in 1617 opgericht, nadat Coster, die zich wilde losmaken van de ontaarde rederijkerskamer: ‘de Eglantier,’ een contract had gesloten met de Regenten van het Burger-Weeshuis der stad Amsterdam. Deze zouden zorgdragen voor het onderhoud van den schouwburg ('t was trouwens alleen een van hout opgetrokken loods) voor decoratief, enz., - waartegen zij de eerste zes jaren het derde deel en vervolgens de helft der winsten zouden genieten. Deze regeling was door Coster zeer goed gezien, wijl deze academie het zwaar genoeg van de predikanten te verduren zou hebben. Die er nu heenging, kon het doen voor zijn genoegen, maar ook bewees men indirect eene weldaad aan de weezen, (later ook aan het Oude-mannenhuis). ‘'t Vermakelijk’ en ‘nut’ gingen dus hand aan hand.
a. vast wordt door Vondel heel wat gebruikt. Het beteekent dan alreede, alvast, reeds, steeds, zeker, ook wellicht (denkelijk). Al deze beteekenissen zijn af te leiden uit de grondbeteekenis van vast (bijw.) In ‘Op ons Weeshuis’ bet. vast: steeds voordurend. Groeien figuurlijk = nemen toe. Last = bezwaarnis. | |
[pagina 87]
| |
Ons tweede vaders = de Regenten òf de Weesvaders. Of = uitsluitend tegenstellend. Ga niet door deze poort, of (als gij wel voortgaat) help een weinig tot verlichting der taak van onze Vaders, (regenten). b. Gehengen komt van hangen, waarbij ge versterkende kracht heeft (ge = samen). ‘Het spel’ mag ook een deel van 't leven hebben, (in spijt van het schelden der predikanten op den goddeloozen schouwburg) als, zegt V., de tijd het ons veroorlooft, - als onze tijd het meebrengt, vrijaf te nemen. ‘Het spel’ bestaat natuurlijk in de uitspanning, die het bezoeken van den schouwburg doet genieten. Nu Pas.
De verklaring der cursief gedrukte woorden heldert reeds veel op. vast beteekent zeker, stelligGa naar voetnoot1); last = zorgen, die elk kind vereischen; ons tweede ouders klagen = de bestuurderen van het weeshuis, zij, die de plaats der overleden vaders hebben ingenomen en de kinderen grootbrengen, klagen, omdat de uitgaven voor weezen en weeshuis steeds stijgen en de inkomsten overtreffen; of = indien niet. Voor het voegwoord of gebruikte men toen ofte In proza krijgt men dus: Ons aantal wordt steeds grooter; de uitgaven stijgen daardoor voortdurend. De bestuurderen, onze tweede vaders, weten niet, hoe in alles te voorzien. Och, mocht gij ons met een bezoek vereeren, vergeet dan tevens niet eene gave, voor ons, weezen, af te zonderen. A. Brand.
In proza: Wanneer het spel een aangenaam en voegzaam tijdverdrijf is, dan mag men daaraan zeker eenige uren wijden. Geen betere plaats daartoe, dan de schouwburg, waar men zich vermaakt door het tooneelspel en tevens nut sticht, doordat men op die wijze bijdraagt tot het onderhoud van het weeshuis. A. Brand. XXXV. Wat is de beteekenis van het woord ‘scharmoes’? Deze vraag is alleen dan met zekerheid te beantwoorden, als de inzender de plaatsen opgeeft, waar hij het woord heeft aangetroffen. Waarschijnlijk zal ‘scharmoes’ hier of daar voorkomen in de beteekenis van hansworst, grappenmaker. Alsdan is het natuurlijk een verbastering van het Fransche scaramouche. Niet onmogelijk zou het evenwel zijn, dat scharmoes in een of ander dialect voorkwam in de bet. van mol of veldmuis. Kiliaen | |
[pagina 88]
| |
kent het woord schermuis in die bet. Scherren of scharren (Hoogd. scharren) wil zeggen: krabben, in den grond krabben, graven. Moes kan staan voor muis, evenals hoes en loes voor huis en luis. XXXVI. Vondel gebruikt in zijn ‘Princelied’ de volgende ontkenningen: ‘Voor Oostenrijk noch Spanje
En ben ik niet vervaard’.
Was zoo iets toen ter tijde geoorloofd?
Vondel gebruikt stellig in den laatsten regel nogmaals eene ontkenning (en - niet) om met des te meer kracht uit te drukken: ‘dat hij (Frederik van Nassauwe) voor Oostenrijk noch Spanje vervaard is.’ Zou zoo ook de tweede ontkenning niet ter versterking dienen, in: ‘Wij zaaien noch wij maaien niet,
Wij teeren op den boer.’
Vondel's ‘Wildzang.’ ‘Daar Diomedes noch Ulysses niet opvatten.’
Mr. Lulofs' Taalk. Werken’ III, 77. Ook zoo in: ‘Heb ik u daarvoor niet gewaarschuwd?’
Wat nu de ontkenning en - niet (dubbele) betreft, deze was te dien tijde gangbaar, hetgeen ons uit eenige voorbeelden blijken kan: ‘Het en is ook de reden niet ongelijck, (= Het ligt voor de hand). Vondel's ‘Gijsbr. v. Aemstel.’ ‘Hierbij en rust het niet.....
‘Palamedes vers 35. ‘En heeft 'et niet begeerd.’
Ph. van St. Aldegonde, ‘Wilhelmus.’ Voorzichtige ongeleerdheid. ‘Pier weet niet, end en wil niet weten; 'k wed, ik 't rade: Hij vreest verdriet of schade;
Hij houdt het met het oude lied:
Dat een niet weet en schaadt hem niet.’
C. Huygens. ‘O zalig gij, die ons verdriet,
Ons bitt'ren huisrouw niet en ziet,
En niet en hoort ons lijkgebaren;
Jer. de Decker. In ‘Van den Vos Reinaerde’ wordt en - niet naast ne - niet gebruikt: ‘Hi hadde te hove so vele mesdaen,
Dat hire (hij er) niet ne dorste gaen.’
| |
[pagina 89]
| |
‘Neware (maar) mijns wives lachter
Ne mach niet bliven achter
No (noch) onghebetert of onghewroken.’
‘Die worst was mine, al en claghic niet.’
Dit gebruik van 't ontkennend partikel ne naast en als afzonderlijk woord, bleef bestaan tot het midden der 17de eeuw; het geraakte toen geheel in onbruik, behalve dat het nog in tenzij (= 't en zij) en ten ware (= 't en ware) verscholen is.’Ga naar voetnoot1) Dr. J. te Winkel N. en Z. VII, 65. Venraai. Ch. de C. Ga naar voetnoot2) Dit was niet alleen toen ter tijde geoorloofd, maar is ook nu nog geoorloofd. Zet men den zin in de rechte woordorde, dan zal niemand anders zeggen: Ik ben niet vervaard voor Oostenrijk noch Spanje. En even goed kan men zeggen: Ik en ben niet vervaard, enz. Juist omdat de zin ontkennend is, moet het voegwoord en vervangen worden door noch. Het ontkennende partikel en bij niet is niets anders dan eene versterking, evenals ne bij pas of point in het Fransch, en wordt door verschillende schrijvers van onzen tijd nog zeer gepast aangewend.
Antwerpen. Frans Willems. XXXVII. Wat zijn ‘meyen’? Nog wil ik 't vendel zweyen
Van Hollandsch fieren leeuw.
En met Oranje meyen
Bedekken wees en weeuw.
Meyen - meien, zijn bloeiende takken. Die beteekenis ontleende het woord aan het Germaansche gebruik van op 1 Mei loof en takken uit de bosschen te halen en daarmede de woningen te versieren. Zie Noord en Zuid VII. 278. Oranjemeyen zijn dus takken van den oranjeboom. Men heeft hier te denken aan het stamwapen van het huis van Oranje. De dichter wil met bovenstaande regels zeggen, dat de Prins, steeds waken zal over weeuw en weezen; want door hen te willen bedekken met oranjetakken, wil hij ze beschutten, tegen al wat hen van buiten zou kunnen deren. A. Brand. XXXVIII. In de Spraakleer van Dr. Brill, 4de uitgave, lees ik in § 17, 1, 4: ‘In het Oud-Saks. werden de telwoorden zeventig, tachtig en negentig | |
[pagina 90]
| |
door de lettergreep ant (in het Angels. hund) voorafgegaan. Waarschijnlijk is derhalve de scherpheid der z in zeventig en de t in tachtig en tnegentig als een overblijfsel van dat voorvoegsel te beschouwen’. Welke beteekenis had die lettergreep ant of hund?’ Het vermoeden, dat in de t van tachtig een Os. ant of Ags. hund of hond schuilt, welke voorvoegsels aan de tientallen van zeventig tot en met honderd-twintig voorafgingen, deelt Dr. J. Te Winkel niet (Noord en Zuid, VI, bl. 82.) maar verklaart en heft daarbij alle bedenkingen, tegen zijne verklaring aangevoerd, op (t.a. p. 301-304, VII, 134) dat de t van tachtig (evenals vroeger die van: tsestig, tseventig, tnegentig), de t is van ent, 't geapocopeerde ende, waarvan de d verscherpte tot t (t.a. p. 83). Ook Dr. W.L. van Helten deelt deze meening. In zijne ‘Klinkers en Medeklinkers’ (XXXII, p. 3) zegt hij: ‘Prothesis van t voor een vocaal vertoont zich in tachtig, voor achtig uit acht. Ze (de voorgevoegde t) is uit een gewoonlijk voorafgaand woord voortgekomen, nam. uit de als t uitgesproken d van het voegwoord end (tegenw. en) dat ter verbinding van de kleinere telwoorden gebruikt werd.’ ‘Te vertalen is dat and, hund niet. Het duidt eene zekere hoeveelheid aan en zou misschien het best kunnen weergegeven worden door: tiental van de tweede reeks.’ Venraai. Ch. de C. XXXIX. In dezelfde Spraakleer komen § 92, II, 4, als factitieven voor: dekken, stellen en tellen. Dr. W.L. van Helten brengt in zijn ‘Werkwoord’ (Hoofdstuk VIII), de Intensieven, causatieven of factitieven en frequentatieven of iteratieven, terug tot de denominatieve werkwoorden. Hij zegt § 2, B, bl. 162: ‘Vóórdat -jan, dat gewoonlijk eerst tot -jen werd, zijn j verloor (of liever met den voorafgaanden consonant assimileerde), kon deze halfklinker op de voorafgaande syllabe een wijzigenden invloed uitoefenen.’ ‘Zoo kon de j de oorspr. korte a der voorafgaande lettergreep tot de zachtvolkom. of de onvolk. e doen overgaan.’ Onder vele andere werkwoorden geeft de Hoogleeraar ook: ‘dekken, uit dekjen (van dak, eert. ‘bedekking’); ‘stellen, uit stal-jen (van stal, oudt. ‘plaats’); ‘tellen en (ver)tellen, uit tal-jen (van tal, getal en taal, tale, oorspr. “verhaal”).’ Dr. P.J. Cosijn zegt in zijne ‘Nederl. Spraakkunst’ § 182, over de denominatieven handelende: ‘De afleidingsuitgang j viel weg, doch veroorzaakte Umlaut b.v. in dekken van dak, stellen van stal.’ | |
[pagina 91]
| |
Terwey § 291 bl. 132: ‘Oorspronkelijk hadden zij (de werkwoorden) veelal jen. De j in deze lettergreep veroorzaakte bij sommige den overgang van a in e of van e in i: dekken, stellen, schenden van dak, stal en sshand; villen, schillen, richten van vel, schel recht.
Venraai. Ch. de C. XL. Verklaring van hexameter en alexandrijn? Hexameter heeft twee beteekenissen: 1o. zesvoetig vers, 2o. het dactylisch vers van de epische dichtsoort (v. Dale). Eene door de Grieken gevondene versmaat met meestal 12, soms 13 lettergrepenGa naar voetnoot1), die haar naam ontving naar de stukken of leden, waaruit zoo'n regel bestaat (hexa = zes.) Deze versmaat laat den dichter meer vrijheid dan de meeste andere; de welluidendheid moet gedeeltelijk de volgorde der syllaben bepalen en wordt bevorderd door een rust in 't midden (niet altijd!) van den regel. In hexameters heerscht zooveel afwisseling, dat ze ook in lange gedichten niet vermoeien, een euvel, waaraan alexandrijnen wel eens mank gaan. Hexameters heeten ook de epische dichtregels, omdat Homerus, Virgilius enz. deze versmaat voor hunne poëzie kozen. De orakels in Griekenland spraken ook in hexameters. In de middeleeuwen schreet men in Latijnsche hexameters, die in 't midden en op 't eind rijmden. (Leoninische hexameters.) Alexandrijnen, alexandrijnsche verzen, rijmregels van 12 of 13 lettergrepen, doorgaans uit 6 jambische voeten bestaande, die hun naam ontleenden aan een Fransch heldendicht op Alex. den Grooten, dat dagteekent van 't einde der 12e of van 't begin der 13e eeuw, in welk stuk deze versmaat voor 't eerst werd gebruikt. Daar de dichter hier strenger aan 't aantal lettergrepen is gebonden en de rust veelal in 't midden komt, wat bij de hexameters niet altijd 't geval is, (poëzie van Klopstock, Kleist enz.) vermoeien alexandrijnen op den duur. B.v. in Tollens Overwintering. Nog hield het schrikk' lijk pleit van dwang en vrij heid aan. In reg. 3 en 4 hebben we voorbeelden van 13-lettergrepige alexandrijnen. De Franschen zijn in hunne epische en dramatische poëzie tot deze versmaat beperkt en noemen haar daarom de heroïsche. B.J. Schkikkema. | |
[pagina 92]
| |
Hexameter is een versregel, bestaande uit 6 voeten, waarvan de laatste doorgaans eene spondeus (- -) is en de voorlaatste eene dactylus (- ˘ ˘), terwijl de overige 4 spondei of dactyli kunnen zijn, b.v. Of: (Dautzenberg). Alexandrijn is een versregel, bestaande uit 6 jambische (˘ -) voeten met de caesuur in het midden. De regels rijmen gewoonlijk twee aan twee, terwijl de paren met staande en slepende rijmen elkander gestadig afwisselen, b.v. F. Risch. XLI. Hoe moet ik verklaren uit Da Costa's lied in ‘44’? Die met Willem van Oranje Neerland scheppend heb gedacht, Da Costa zegt t.a.p.: Wat Staatswet ons beheersche, zij dit opschrift het begin,
Onbeschreven, zoo het zijn moet, maar geprent in hart en zin: 'k Ben die God, die eens uw Vaad'ren uit het Spaansch Egipte bracht.
‘Die met Willem van Oranje Neerland scheppend heb gedacht.’
Jehova was met de Joden. Zoo was God met Nederland. Dat dit Da Costa's denkbeeld is, blijkt in hetzelfde lied van 44, uit den 19den regel: ‘En het werd, steeds uit zijn nooden door die Hoogste hand gespaard.’
Ook in den gevraagden regel blijkt hetzelfde. In dezen en in de volgende twee wordt door Da Costa gezegd, ‘dat God het bevrijdingswerk volvoerde.’ Willem, Maurits en Frederik Hendrik zijn daarbij ‘de werktuigen Gods.’ En nu is de verklaring gemakkelijk. God heeft met Willem v. Oranje d.i. door middel van of ook: te beginnen met W.v. Oranje Neerland gedacht scheppend, d.i. te doen opkomen. Nederland is door God uitverkoren, om als zelfstandige staat te worden, en Willem was daartoe immers de grondlegger. | |
[pagina 93]
| |
In de twee zinnen na den gevraagden staat werkelijk het woordje door. Met staat in den eersten echter niet zonder doel; want, bijna gelijk met door = bij, hoort het hier beter bij den grondlegger, den beginner van het werk. Het mocht hier, onverminderd de beteekenis van door (bij de bepalingen van middel), niet geheel vreemd zijn aan die van: ‘aanvangende met.’ Nu Pas. ‘Die vier werelden door schepen aan dat visschersdorp verbond,
Waar paleizen zich verhieven, zegens zegen vroeg en spa,
Bij den weerklank der kartouwen van Farneze en Spinola.’
Ik, die mij (met Willem v. Oranje) Neerland scheppend heb gedacht = voorgesteld of: Wij, W.v.O. en ik hebben ons Neerland voorgesteld, scheppende, voortbrengende uit niets a.h.w. (trots zijn weinige hulpbronnen tot grooten bloei gerakende). De bedoeling kan niet zijn, dat Neerland scheppend een bijv. afh. zin is, want dan moest hij tusschen twee komma's staan en de derde beteekenis: die heb gedacht met de voorstelling: W.v O. Neerland scheppend, W.v.O., terwijl hij bezig is te scheppen is te gezocht om waar te kunnen zijn; en verder: de paleizen, de welvaart was vroeg en spa
de zegen van de zegen d.w.z. de zegenrijke uitkomst van het vischnet, (in 1416 voor 't eerst te Hoorn gebreid) van de vischvangst, waar millioenen mee verdiend werden. Deze welvaart hield zelfs stand onder 't gebulder van F.'s en S.'s kanonnen. B.J. Schrikkema. XLII. Moet men woorden als Naatje, papaatje, Katootje, parapluutje etc. afbreken Naa-tje, papaa-tje etc. of Naat-je etc. Genoemd beginsel huldigen, lijkt het beste. Naat-je is immers een kleine Naat, en alleen van een kleine Na kan sprake zijn. Naat of papaat zijn geen woorden; dus blijve ook hier de ingevoegde t aan den verkleiningsuitgang verbonden. Doch om de dubbele a is ook de schrijfwijze Naat-je af te keuren. Als nu niet het beste antwoord is, dat men bij deze woorden het afbreken vermijde, dan is er nog een weg. Men kan n.l. het voorbeeld volgen van de H.H. De Raaf en Zijlstra in hun ‘Moedertaal’ en schrijven Na-tje. Vergelijk hiermede Noord en Zuid VII, bl. 152, waar Dr. Jan | |
[pagina 94]
| |
Te Winkel zegt, dat ‘de a [bij genoemde woorden] dubbel geschreven wordt om het gevaar van verkeerde uitspraak te voorkomen.’Ga naar voetnoot1) Gr. Nu Pas. XLIII. Moet ik schrijven: 5 en 8 is of zijn 13? Schrijven? Eigenlijk geen van beide; want gebruikt men voor vijf, acht en dertien de rekenk. teekens, dan schrijve men ook het daarbij behoorende plusteeken + en het teeken van gelijkheid; aldus: 5 + 8 = 13. Hoe het echter gelezen wordt? Men zal kunnen zeggen: vijf centen en nog acht centen zijn dertien centen. Dit is het antwoord op de vraag: ‘hoeveel centen zijn vijf centen en acht centen? Toch vraagt men ook: Hoeveel is... vijf centen en acht centen? Men spreekt immers niet alleen van concrete dingen (zooveel!); maar al spoedig ook werkt men louter met abstracties, met getalbegrippen. Dan zal de leerling, zonder dat hij zich rekenschap geeft van de waarheid, dat het enkelvoud is precies dezelfde functie verricht als het schriftelijk teeken =, de beide woorden afwisselend gebruiken. ‘Vijf in vereeniging met acht is voor het kind ééne zaak, ééne collectie, en dat alles is dertien; het bedraagt, maakt, wordt dertien. Zoo redeneert men algemeen. Het gebruik van zijn zal later minder voorkomen, vooral, nadat ook bij aftrekking, vermenigvuldiging, deeling hetzelfde teeken = uitgesproken moet worden. Zijn geraakt dan geheel op den achtergrond; immers datgene, wat vóór het teeken van gelijkheid staat, is één samenstel, één vorm, en deze vorm is gelijkwaardig met den vorm achter dat teeken. Eerst nu blijkt het woordje is tot zijn recht te komen. Men zegge dus: vijf en acht is dertien, ofschoon een onderwijzer nu en dan wellicht ‘zijn’ zal verkiezen, voornamelijk, als hij benoemde getallen laat gebruiken. Gr. Nu Pas. XLIV. In Staring's ‘Brief aan eenen vriend’ lees ik: (blz. 283 volksuitgave) ‘Of bedrieg ik mij? Zijt gij, als P, in weêrwil van eene zoo lange afwezigheid, “van ons volk” gebleven? Zoo ja, dan zijn uwe oogen bestand tegen het geflakker van de toortsen der westersche Wraakgodinnen, met haar slangenhaar; maar niet tegen de vurige verschijning van den oosterschen Booze, die, als een Proteus allerlei gedaanten aanneemt.’ De gecursiveerde uitdrukking kan niet de minste moeielijkheid opleveren voor hem, die Starings betoog aandachtig volgt. De dichter | |
[pagina 95]
| |
zegt, schrijvende over een paar zijner balladen aan den vriend in het Munstersche: ‘Onder mijne goede vrienden, tusschen Hont en Dollert, zouden deze stukjes geen' bijzonderen opgang maken.... .... Doch tot uwent schijnt... het volksverschrikkelijke met veel toegevendheid in sommige voortbrengsels der Dichtkunst van het publiek te worden geduld. Vermoedelijk, dat gij dan ook mijne balladen zult kunnen verduwen. - Of bedrieg ik mij? Zijt gij, als P., in weerwil van eene zoo lange afwezigheid, “van ons volk” gebleven?’ De regels, die Staring daarop laat volgen bevatten een vijftal tegenstellingen, waarin de Schr. laat uitkomen, dat velen zijner landgenooten dwepen met de wonderlijke verhalen, die uit Griekenland tot ons zijn gekomen, terwijl diezelfde menschen over soortgelijke verhalen de schouders ophalen, wanneer ze door onze voorouders werden geloofd. Van de eerste dezer vijf tegenstellingen wordt mede door Z. eene verklaring gevraagd. ‘Zoo gij nog van ons volk zijt’, zegt Staring, wilt gij wel hooren van de Grieksche wraakgodinnen (hier door St. westersch genoemd, in tegenstelling van den oosterschen, Israelietischen Satan). Maar gij wilt niet luisteren, wanneer ik spreek van de vurige verschijning van den Duivel, die als een Proteus, allerlei gedaanten aanneemt,’ De lezing der vier volgende tegenstellingen zal zeker alle nadere onzekerheid uit den weg ruimen. XLV. Hoe ontstaan de volgende uitdrukkingen: ‘Haar op de tanden.’
‘Uit de Lethebron drinken.’
Stem in het kapittel hebben.
‘Aan den dijk zetten.’
Haar op de tanden = niet bevreesd zijn, durven spreken. Men heeft opgemerkt, dat personen die wel geen haar op de tanden, maar dan toch om de lippen dragen, (krijgslieden met hun flux de bouche), die een eenigszins ruw uitzicht hebben en hieraan in hunne taal beantwoorden, gewoonlijk niet bevreesd zijn en ruiterlijk durven spreken, waar 't pas geeft. Uit de Lethebron drinken = aan niets meer denken. De Lethe was de stroom der vergetelheid in de onderwereld (Gr. Myth.) waarvan 't water de kracht had, de zielen der afgestorvenen, die er uit dronken, alle op aarde geleden smarten te doen vergeten. Eigenlijk mochten er alleen diegenen uit drinken, die (volgens de leer der zielsverhuizing) in een ander lichaam op aarde terugkeerden, om hun dan tegelijk de geneugten der Elyzeesche velden te doen vergeten. Stem in 't kapittel = mee mogen praten. Sedert het concordaat van Worms 1122, werd de bisschop van Utrecht door de kanoniken der 5 kapittel-kerken gekozen. De vergadering van alle | |
[pagina 96]
| |
kanonieken droeg den naam van Kapittel van Utrecht. Wie dus een stem in 't Kapittel had, kon mee beslissen in eene gewichtige zaak. Aan den dijk zetten = in nood, buiten bestaan zetten. Wanneer een schip, in zijn koers misleid en door den storm voortgezweept aan lager wal geraakt en tegen den dijk wordt gezet, dan wordt het daar gewoonlijk uiteen geslagen; het schip is in nood, in benarde omstandigheden. In gelijken toestand verkeert iemand, die van zijn post ontzet en uit zijn ambt ontslagen aan lager wal geraakt. B.J. Schrikkema. XLVI. Heeft het woord ‘hebbelijkheid’ altijd eene ongunstige beteekenis; zoo ja, hoe komt dit dan? ‘Hebbelijkheid’ beteekent iets, wat men in hooge mate heeft, bezit, wat met den persoon in kwestie als vereenzelvigd is geworden. Daar dit eerder in 't oog valt bij ondeugden dan bij deugden en dewijl geene ook meer gezocht worden dan deze is het synoniem met ‘slechte gewoonte.’ 't Kan echter ook beteekenen: geschiktheid; b.v. men moet er de hebbelijkheid voor bezitten. B.J. Schrikkema.
't Is bij de woorden als bij de menschen: ‘vervallen hoogheid, geklommen laagheid’: Deden ons vroeger de woorden kastelein, (Fr. châtelain van château), bewaarder van een kasteel, edelman) en klerk (clerc = geleerde, geestelijke) denken aan voorname, aanzienlijke personen, thans beteekent het eerste tapper, herbergier, kroeghouder, en heeft het laatste de beteekenis van naschrijver, schrijver op een kantoor, waarvan Potgieter met geringschatting zegt: 't Was maar een pennelikker. ‘Waersagers = wie de waarheid spreken, zooals de letterlijke beteekenis aangeeft, ofschoon het woord thans in armelijke tentjes de boerenkermissen afreist. Heeft thans vleien (Mnl. vleen) eene ongunstige en smeeken (Mnl. smeken, smeecken) eene gunstige beteekenis, vroeger was het juist omgekeerd. Duidt het verleden van maarschalk (maer = merrie, paard, en scalc = knecht, later zelfs schelm, dief) een gering persoon aan, het heden wijst op eene hooge militaire betrekking. Ook ons woord ‘hebbelijkheid’ behoort onder bovenstaande verdeeling; 't Is ‘een vervallen hoogheid’ m.a.w, 't kreeg van een gunstige eene min of meer ongunstige beteekenis. Slaan we III bl. 51 van ‘Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek’ door Oudemans open, dan vinden we: Hebbelicheit, Hebbelijkheid vatbaarheid, geschiktheid. | |
[pagina 97]
| |
‘Aldus gheeft God sine ghenade en sijn hulpe na gegheweles menschen hebbelicheit.’ ‘Ende hi beweeght ende drijft yegheliken sonderlinghe na sine heblicheit ten deuchden ende ten goeden werken. Ruisbroeck.
‘Hoe kon ‘hebbelijkheid’ nu eene ongunstige beteekenis krijgen? ‘Het ligt in den aard der zaak, dat de vatbaarheid, de geschiktheid van iemand om iets te doen, na te doen, als eigenaardigheid aan te nemen, hem dan nadeelig wordt, als hij het zich in die mate tot gewoonte maakt, dat deze gewoonte hem te machtig wordt, hem beheerscht.’ Wie met zijne geschiktheid te pronk loopt, zoodat ze lastig, vervelend wordt voor anderen, die heeft eene hebbelijkheid, waardoor dat woord binnen den kring komt, waarin de woorden eene ongunstige beteekenis hebben. Zeer ver is het woord echter niet van den goeden weg afgedwaald. Vandaar dan ook, dat het woord eene samenstelling met wan noodig heeft om b.v. plompheid te beteekenen. Nog eene nadere aanwijzing voor 't feit: dat hebbelijkheid niet doorgegaan is op 't verkeerde pad, ligt hierin, dat we kunnen zeggen: ‘dat is een onhebbelijk mensch’, ‘hij is de onhebbelijkheid zelve,’ waarin on nog noodig is om de goede beteekenis van 't woord te ontkennen. Venraay. Ch. de C. XLVII. Is er verschil tusschen ‘leken’ en ‘lekken’? Leken = bij droppels neervallen, afdroppelen. B.v. De tranen leken uit zijne oogen. Meer in poëzie gebruikelijk. Lekken = een lek hebben, niet dicht zijn; druipen door een lekgat. B.v. Het vat lekt. Wegvloeien, De wijn is uit het vat gelekt. Leken heeft tegenwoordig in de schrijftaal eene zeer beperkte beteekenis en wordt in sommige streken van ons land voor lekken gebruikt. Waar aan een lek gedacht wordt, verdient lekken de voorkeur. Lekken ook = likken. B.J. Schrikkema. XLVIII. Wat is 't logisch onderwerp in: ‘Toen werd het haar lichter en ruimer om het hart.’ Het onderwerp van een rede is datgene, waarop die rede gebouwd is. Zoo is ook het onderwerp van een zin datgene, waaraan de zin zijn ontstaan dankt. Toch is dat onderwerp soms niet met name uitgedrukt, b.v. bij de onpersoonlijke werkw. (het dondert!) Voor ‘het dondert!’ zei men evengoed: ‘donder!’ De plaats van het verzwegen onderwerp wordt bekleed door het, welks eenige functie tegenwoordig bestaat (n.l. door de plaats vóór of achter) in het aanwijzen van den denkvorm. V.b.: het sneeuwt! Sneeuwt het? | |
[pagina 98]
| |
Met dit het heeft men iets bedoeld; doch dat niet duidelijk terugwijst op hemel òf op lucht of op Natuur of dergelijke. Misschien werd slechts het gezegd, omdat het onderwerp, onvoldoende bekend, iets onbestemds bleef, niet uit te drukken, en toch - zoo 't schijnt - als bekend werd verondersteld. Dit plaatsbekleedende het had dus de kracht van een bep. pers. v.n.w., evenals in het antwoord: ‘de Friezen zijn het!’ van iemand, wien gevraagd is, wie het vaakst den prijs voor hardrijden wegdragen. Naar analogie met dit grammatisch ond. der onpers. w.w., waarbij het log. ond. iets onbestemds is, heeft men zinnen gevormd, beginnende met het (onb. vnw.). Daardoor is datzelfde woordje ‘het’ soms zeer vaag. Dit blijkt uit de volgende zinnen, ofschoon het daarin niet uitsluitend als ond. voorkomt: ‘Daar heb je het al,’ n.l. datgene, waaraan de spreker dacht als iets mogelijks; doch dat voor den hoorder zeer zeker nog vreemd is. ‘Je hebt het goed uitgehouden!’ Wat? het werken, het studeeren, het schaatsenrijden, uw logeeren? ‘Hoe gaat het met u? - Het? Het leeren? Het werken? de zaken? of geheel het leven? Wat bedoeld wordt, is iets onbestemds voor spreker en hoorder, voor beiden wellicht. Wilde men bepaaldelijk vragen naar iemands zaken, niet zoozeer dus naar zijne genietingen, zijne gezondheid, etc., dan volgt het logisch onderwerp in den vorm van eene bepaling: ‘Hoe gaat het u in uwe zaken?’ Het woordje het wordt alzoo in vele gevallen als een vondelingetje behandeld, evenals b.v. het geval is met de genitiefs' s, die soms aaneengekoppelde woorden stempelde tot bijwoorden (bijw. s in binnenslands, nevens, tevens, voormaals, dikwijls, etc.). Men heeft - als was het door levendigheid in het spreken - reeds het als gramm. onderw. gebruikt, vóór men zich zelf rekenschap geeft. De grammatisch goed begonnen zin moet dan voltooid worden door eene volgende bepaling of een' bijzin, waarin het logisch onderwerp. In den bovenstaanden zin schijnt dit het hart te zijn. Het hart werd haar lichter of - hier liever - verlicht. Doch na de bovenstaande redeneering blijft nog altijd de vraag: is de zin een bestaans-zin of een hoedanigheid-zin? Als de vergroot trap niet was gebruikt, sprong het in 't oog, dat we hier een bestaanszin hebben, gelijksoortig met: Er werd eene aardbeving. Het wordt licht. Werd is hier dus geen koppelwoord. Ruimte en lichtheid werden d.i. ontstonden. Deze twee zijn de grondslag der gedachte, het logisch onderwerp. Gron. Nu Pas. XLIX. Waarom is ‘Op marsch!’ een elliptische zin en ‘volgehouden!’ niet. | |
[pagina 99]
| |
Wanneer een zin een noodzakelijk bestanddeel mist, dan is hij een elliptische zin, wanneer de uitlating niet gewettigd is door het bestaan van een grammatisch verband met andere woorden, welk verband het verzwegen woord kan verklaren. Dit laatste is bij samentrekking wel mogelijk, doch bij het genoemde ‘Op marsch!’ niet. Het noodzakelijkste deel, het ww., het woord bij uitnemendheid, is hier onbekend. We moeten het gissen, ofschoon dit niet moeielijk valt. Met ‘Volgehouden!’ is 't iets anders. Het is bekend, dat men een bevel kan uitdrukken door den infinitief, b.v.: ‘Volhouden!’ Dan heeft men het ww. zelf. - Als men nu in plaats van de werking kortweg te noemen, den vorm gebruikt van het verl. deelw., dan stelt men de taak eenvoudig wat lichter voor. Het opvolgen van het bevel wordt immers onder de aandacht gebracht als reeds voltooid. Men heeft dus een metonymia gebruikt voor de uitdrukking ‘Volhouden!’ doch het ww. bestaat ook hier. Het praeteritum gebezigd als imperatief, is dus het ww. zelve, derhalve geen ell. zin. Nu Pas.
Terwey zegt: ‘Wanneer uit den enkelv. volzin eenig noodzakelijk bestanddeel is weggelaten, heet die volzin elliptisch.’ Onder noodzakelijk bestanddeel moeten wij onderwerp en gezegde verstaan. In den zin ‘Op marsch!’ is noch onderwerp, noch gezegde aanwezig, doch alleen eene bepaling. Wij hebben dus met een elliptischen zin te doen. In den zin ‘Volgehouden!’ is het gezegde aanwezig, terwijl het onderwerp daarin ligt opgesloten. De noodzakelijke bestanddeelen zijn aanwezig, dus hebben wij niet te doen met eenen elliptischen zin, maar met een z.g. gebiedenden zin. F. Risch. L. Verklaring van 't onderstreepte in den volgenden zin uit Brandt's leven van De Ruiter: ‘Het is degelijkheid als deze, die van geen raap en schraap spelen weet, maar boeken houdt en bedrijf regelt, die een staat sticht zonder weerga in de historie.’ Vondel heeft in zijn: Roskam aen den Heer Hooft geschreven: ‘Hoe was hij (Corn. Hooft) soo gelyck dien Burgemeesteren... enz.: Doen deege deeglyckheyd niet speelde raep en schraep,
En 's vijands goud min gold dan een gebrade raep.’
‘Gebrade raep....’ ‘zinspeelt hier op Curius Dentatus’. Zie De Groot, Leopold en Rijkens). Dat deze regel door Brandt, ‘Vondels vertrouwden huisvriend’, wordt gebezigd, ligt voor de hand. De beteekenis nu is deze: Het is degelijk als deze, die, vreemd aan schraapzucht, - stipt eerlijk, maar toch niet belangeloos, - nauwlettend orde op zaken blijft stellen, - de degelijkheid dus van Jan Contant en Jan Cordaat, die een Staat tot roem en grootheid voert. | |
[pagina 100]
| |
Of bij de onderstreepte woorden aan een spel is gedacht, misschien. - In Friesland wordt hij zeker krijgertje-spel althans gevraagd: Boer, boer! hoe föll' rapen foar 'n stur?
bet.: Boer, boer, hoeveel rapen voor een stuiver? Hier zal evenwel aan 't ww. rapen gedacht zijn, hoewel schraap een substantief kon wezen voor wolf (in het spel van herder en schaapjes. Gr. Nu Pas. LI. Wat beteekent ‘leest hem zijn ‘endelveers’ in 't Land van Rembrand deel I, bl. 265. In de uitdrukking ‘iemand zijn endelvers lezen’ staat ‘endelveers’ voor ‘endelvers’ dat (evenals endeldarm = eindeldarm, einddarm, het laatste van den darm) eindvers, laatste gedicht is. Oudemans' ‘Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek’ geeft ons: Endelvers (Iemant zijn) lesen of maken’: ‘Bij eenen stervende de laatste gebeden opzeggen’ en ironisch gebezigd ‘doodslaan: ‘Deze goede Heilige Coninck Karel die lach twee jaer voor sijn doot tot Aken sieck van die coerts. - Ende doe hij sterven soude, soo las hij selver sijn Eyndelvaers, ende look sijn oogen toe’. Goudsch. Chronyncxken bl. 12. ‘Want Asterbosch was machtich daer
Ende nam op een tijt synre waer,
Ende las hem sijn endelveers’.
Mloep. B. II. vs. 3451.
‘Wij mochten wel sijn endelvers maken.’
Smeken. Tspel. vs. 433.
Venraai. Ch. de Cor.
Men zie ook: Noord en Zuid. VI 380. Leusden. J.H. LII. In ‘De Roos van Dekama’ schrijft Mr. J. Van Lennep: De nacht was koel geweest; maar nu was de lucht spakerig. (Blz. 361). Verder volgt aldaar: en als met een gaas bedekt; terwijl de zon, die rood als bloed door dien nevel scheen, een heeten dag, voorspelde. Ofschoon de zon door den nevel scheen, voorspelde hij een heeten dag. Hij oefende dus al warmte uit, ja hij schoot vonken, sparken door dien nevel. Waar de nevel dunner was, was de lucht sterk lichtend, zoodat zij er sparkerig = spakerig uitzag. (gesyncopeerde r.) B.J. Schrikkema. | |
[pagina 101]
| |
LIII. In 't zelfde werk blz. 362 en 401: Slecht beteekent hier: effen, kalm; in 't Fransch: belle mer, calme (Kramers Dict. N. Fr. op slechts.) Van slecht = effen vormde men slechten = effen maken, gelijk met den bodem en daardoor van gebouwen gezegd: afbreken. Met deze beteekenis komt het ook voor in de uitdrukking slecht en recht. In 't Duitsch 't zelfde: schlecht und recht leben. Daar vormen ze ook: slechtweg = eenvoudig. Oppertje beteekent luwte, veilige ligplaats voor schepen, plaats, waar ze beschut zijn voor den wind. In Kramers Dict. N.-Fr. vindt ik ook: Opperwal, kant van waar de wind komt, wal boven den wind (hoogerwal.) B.J. Schrikkema. LIV. Hoe komt gemelijk aan de beteekenis: verdrietig, knorrig, verstoord, ontevreden, boos? Gemelijk in 't H.D. grämlich, vergramd of grammelijk. Sich grämen = verdrietig (Thibaut). Kan gemelijk nu niet staan voor gremelijk en dat voor grammelijk vergramd. De e is zachtvolkomen, als ze o.a. in 't H.D. afwisselt met a of ä (v.H.) b.v. beren (Bär), schedel (Schädel).Ga naar voetnoot1) B.J. Schrikkema. LV. Bestaat er ook verschil in beteekenis of gebruik tusschen sinds en sedert? Sinds en sedert zijn beide van een verouderd bijvoegelijk naamwoord sid gevormd, dat laat beteekende en kunnen beide als bijwoord, als voorzetsel en als voegwoord voorkomen. v. Dale stelt ze gelijk en geeft het eene voor 't andere. Ook v. Helten (Kl. Spr. 3e dr. pag. 89). Hij is verleden jaar naar Indië vertrokken en sinds, sedert heb ik niets van hem gehoord (bijw.) Sinds, sedert zijn vertrek near Indië heb ik niets van hem gehoord. (voorz.) | |
[pagina 102]
| |
Sinds, sedert hij naar Indië vertrokken is, heb ik niets van hem gehoord (voegw.) Hieruit volgt, dat sinds en sedert gelijk zijn. B.J. Schrikkema.
Men sla op: Noord en Zuid: II 271, V 279 en VI 183. Leusden. J.H. LVI. In de Nederl. Letterk. van De Gr., Leop. en Rijkens, lees ik blz. 339 in ‘Het Afleven der Unie’ van Kinker: Kinker bedoeld met ‘lange Cabaalpijpen’ een soort van Goudsche pijp, die driemaal langer en zwaarder waren dan de gewone. Wierook dier lange Cabaalpijpen wil dus zeggen: wierook, die men onder 't rooken van zoo'n Cabaal aan de welvaart der vaderen toezwaaide, het teren op der vaderen roem onder 't genot eener lange pijp en een glas jenever - eene bittere ironie dus.’ B.J. Schrikkema. |
|