Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Nalezing op Verwijs' Uitgave van het ‘Costelick Mal’ en ‘Voorhout van 's-Gravenhage’.
| |
[pagina 66]
| |
zien, dat hier gesproken wordt van de jeugd van beiderlei geslacht. Nieuw is hier = jong, evenals in 't Latijn novus soms door jong moet wedergegeven worden, b.v. novissima dies: de jongste dag.
Ibid. p. 3. Denckt dat een wijse pen, tot alle vijse dinghen,
Tot vreemde lymery moet nievve slaghen bringhen.
Verwijs: ‘Vijs, thans vies, eig. kieskeurig, nauwlettend (Oudem. 7. 626); hier in pass. zin gebruikt ongemeen, wat groote zorg vereischt, licht te bederven is.’ Mij dunkt, dat hier slechts sprake kan zijn van de beteekenis ongemeen. Deze alleen past volmaakt in den zin en stemt overeen met het gebruik van 't woord in 't Vlaamsch = raar, zonderling, niet alledaagsch. Id. ‘Lymery, d.i. het samenstellen, vooral van een gedicht, compositie. Nog spreekt men van verzen lijmen, doch meer in den zin van samenflansen. De kunstige lijmerij van Huyghens gedichten geldt hier voor eene loftuiting.’ Het woord is mij nergens voorgekomen dan in de twee volgende plaatsen van denzelfden dichter. Cats, Tooneel der M.A. ao. 1622 P. 12. Wanneer (hij) door den wijn omtrent een volle dis
In vreemde lijmerij gansch uytgelaten is.
Id. ao 1828 I. 215. Nogh zeght men hier te sijn geschiet
Dat een sijn lief aldus verriet:
Hij seyd' haer vreemde lijmerij, enz.
In het eerste geval verklaart Oudemans het door dartele feestvreugde; in het tweede door vleiende, fleemende woordjes. Geene dezer beteekenissen kan hier dienst doen; maar men ziet er toch uit, dat Verwijs' verklaring onmogelijk de juiste kan zijn. M.i. hangt het woord samen met het werkwoord lijmen, dat volgens Oudemans voorkomt bij
Groebe, Versch. Ged. II, 116. Kust, sabbert, revelkalt, en leeft naer u behaghen,
So langh tot dat ghy word dit lijmen selven moe.
en Huyghens, Korenbl. I, 513. Met singen en met rijmen,
Met sommen en met lijmen,
Met sitten en met gaen.
| |
[pagina 67]
| |
Hieruit blijkt, dat lijmen zooveel moet beteekenen als dartelen, minnekoozen, zich door dartel onderhoud amuseeren. Lijmerij zou dus hier het best weergegeven worden door jeu d'esprit, geestig onderhoud of iets dergelijks. Het is niets anders dan eene specificeerende omschrijving van alle vijze dinghen. Uitnemend past hierbij slaghen, hetwelk Verwijs verklaart door: vond, geestige zet vgl. ons kwinkslag.
Ibid. Pag. 5. Ghewoont' is nu de maet,
Daer op ons leven leest, en in sijn weerde staet.
't En heeft noch neus' noch val, dat niet en is ghebogen
Op dit on-gansch model des vaders van de loghen:
En watter oock op past, al waret noch soo krom,
Gheweken uyt syn loot, 't heeft reden en waerom.
Dit al-bedrijvich spoock, gheklontert van ghebreken,
Van alle ambachtswerck sorghvuldich opperdeken,
Snijt yeder een sijn stof:
Verwijs. ‘De gilden hadden een deken, lat. decanus.... aan hun hoofd. Satanas wordt hier als de opperdeken aller gilden, aller ambachten, voorgesteld.’ Dat zou wat moois zijn! Onzen gilden, zoo vroom, zoo godvreezend, die elk haren patroon of schutsheilige hadden, hier den Booze tot opperheer te geven! Neen, opperdeken betrekt zich op on-gansch model en dit weer op Ghewoont (lat mos, fr. mode, waarvan model); hiervan kan in waarheid gezegd worden, dat zij de opperdeken der gilden en ambachten is; immers kleederen, meubelen, enz. alles is onderworpen aan de dwingelandij der Mode.
Ibid. P. 8. Maer 't is ghenoech ghelispt: ick sou te veel vermincken.
Gaet heen, en laet u oor den gulden oorspronck drincken,
Die Python heeft gemengd met Hypocratisch nat
En segh, begrijp j' het niet, ick ben te nauwen vat.
Verwijs... ‘De volgende regel zal wellicht bedoelen, een bron, die door een draak (de dwaze modezucht) is ontstaan, doch waarin tevens Hippocratisch nat (d.i. vocht van Hippocrates, m.a.w. een geneesdrank, een tegengift) is gemengd (nl. door de wijze, waarop de dichter die modezucht aan de kaak stelt). De gissing van Verwijs, dat onder Python misschien Apollo Pythius wordt bedoeld, en met het Hippocratisch nat het vocht der Hippocrene, | |
[pagina 68]
| |
komt mij gewrongen en onjuist voor. Immers alleen dichters drinken uit de Hippocrene, en niet het publiek.’ Ik kan het niet helpen, maar de uitlegging van Prof. Verdam komt mij niet minder gewrongen voor dan die van Dr. Verwijs. Immers 1o. gulden oorspronck staat hier voor het gedicht, het Costelick Mal zelve, en daarvan kon toch niet gezegd worden, dat het door een draak (de dwaze modezucht) is ontstaan. 2e. Slaat het drinken niet, zooals Prof. Verdam aanneemt, op Hippocratisch nat, maar op gulden oorspronck, nl. het Costelick Mal, tot welks lezing J. de Brune aanspoort. Het publiek drinkt niet uit de Hippocrene, maar het geniet datgene, wat de Dichter er uit put. Mag ik nu op mijne beurt met gepaste bescheidenheid eene andere gissing wagen? Iedereen kent de in de XVIIde eeuw heerschende zucht naar woordspelingen en dat de Brune daarvan niet afkeerig was, blijkt, gelijk Prof. Verdam terecht opmerkt, uit den tweeden regel van de plaats in kwestie. Zou ook in dezen regel niet eene - wel is waar niet zeer gelukkige - woordspeling schuilen? Ziehier hoe ik mij de Brune's bedoeling voorstel: Python is het door Apollo gedoode serpent, maar beteekent ook in het algemeen slang (Zie Littré i.v.) en de slang is het zinnebeeld der geneeskunde, waarvan Hippocrates de vader is. Pythius is de bijnaam van Apollo, den god der dichters en Hippocrene de bekende dichtrenbron. Daar nu het doel van het gedicht is de genezing van de dwaasheid der mode, of m.a.w. daar de dichtkunst zich hier dienstbaar heeft gemaakt aan de heelkunde, heeft de Brune de vaders dezer twee kunsten en hunne attributen op vernuftige wijze willen door elkander mengelen: Python - Pythius; Hippocrates - Hippocrene.
Ibid. P. 10 en vlg. Gedicht op het Haegsche Voorhout ende Costelick Mal van d'Heere Constantin Huygens, geteekend: I.A.F.
Verwijs. ‘Duiden hier misschien de initialen de lijfspreuck, het devies van den dichter aan? Wie met deze letters bedoeld wordt, is tot heden onbekend.’ Mag ik ook hier weer eene gissing wagen, dan schrijf ik ook dit gedicht, even als zulks gebleken is, het geval te zijn met het eerste lofdicht, geteekend F.C., aan niemand anders toe dan aan Cats. Ik meen zulks te mogen aannemen op de volgende gronden: 1o. Het Gedicht is wat Inhoud en Vorm betreft geheel in den trant van Cats. Het zijn zijne denkbeelden, wendingen, uitbreidingen en herhalingen: 't is zijn kreukeloos, glad afloopend vers. De spelling is tot in de geringste bijzonderheden gelijk aan die van het eerste gedicht en van het Tooneel der mann. Achtbaerheit, hetwelk Cats in de eerste uitgave (Middelburg, bij Hans van der | |
[pagina 69]
| |
Hellen, 1622) achter Costelick Mal en Voorhout heeft doen plaatsen. Bij Cats en bij den zich J.A.F. noemenden lofdichter wordt de oe-klank vóór ck steeds door ou voorgesteld (Vgl. b.v. houckje, cloucke in IV met kouck, brouck en douck in I); f wordt na een korten klank, op het einde der woorden steeds verdubbeld, terwijl dit met andere sluitletters niet het geval is: aff, off, loff; eerden, veersen, voor aarde, verzen schrijft Cats evenzeer; ons wereld luidt bij hem steeds weerelt enz. enz. Al de woorden van dit gedicht gebruikt ook Cats, gelijk men gemakkelijk kan nagaan; ik vestig hier slechts de aandacht op het woord schou = schoorsteen, dat eigenlijk Zuid-Nederlandsch is (Cf. Kiliaen) en welks gebruik Oudemans bij Cats aanstipt, maar bij geen ander schrijver; alsmede op de uitdrukking: Soeter als een soete lijster, welke geheel en al overeenstemt met die in Galathea v. 42 soeter als een distelvinck. 2o. In de opschriften van Lofdicht I en IV is eene treffende overeenkomst. Terwijl II en III gewagen van den Hoog Geleerden Heere C.H. vindt men in I en IV van d'Heere C.H. Duidt dit weglaten van het epitheton ornans ook niet op een inniger betrekking en op gelijkheid van stand? 3o. In het eerste gedicht maakt Cats slechts met twee regels gewag van het Voorhout, ofschoon het opschrift luidt: aen den Leser soo op het Costelick Mal als op het Voorhout van 's Gravenhage. Hier daarentegen luidt de titel op het Haegsche Voorhout ende Costelick Mal en wordt slechts ter loops gerept van het laatste gedicht. De beide ‘klinkerts’ vullen dus elkander aan. 4o Opmerkelijk is zeker ook, dat I en IV slechts met initialen geteekend zijn, II en III met de namen der Schrijvers voluit. 5o. Zouden die initialen J.A.F. ook de beginletters zijn van J. Cats' gelatiniseerden naam Jacobus a Feli? Men bedenke hierbij dat Cats ook wel van Cats en Ridder Cats geheeten wordt, Huygens hem steeds in zijne fransche correspondentie ‘le Sieur de Catz’ noemt. 6o. Schuilt niet in de twee laatste regels van 't gedicht: Want, dat met vermaken sticht
Houd ick voor het beste dicht.
het devies van den leerdichter bij uitnemendheid? Wie heeft ooit meer dan hij naar het utile dulci gestreefd en is er, in het oog zijner tijdgenooten althans, beter in geslaagd? De tijd ontbreekt mij om te onderzoeken, welke redenen Cats kan gehad hebben, voorondersteld, dat hij ook de maker van dit gedicht zij, om zich achter initialen te verbergen: ik meen echter dat er verschillende zouden op te geven zijn. | |
[pagina 70]
| |
Ibid P. 16.
Nadat Huygens eenen man heeft geschilderd gekleed volgens de toen heerschende mode, vraagt hij: Waar hadd' hy 't woort ghesocht (hy diese al cost vinden)
Om al dat voor hem stont aan tong en tael te binden,
Waer hadd' hy 't achterhaelt, en in wat herssenhoeck
Om dit herschapen dier in 't aller dinghen boeck
Te plaetsen op syn ry?
Verwijs: ‘Dier. De vrouw wordt aldus genoemd met het oog op de vervorming en misvorming door de kleedij teweeggebracht.’ Volstrekt niet. Dier slaat hier op 't (pag. 15) voorafgaande maecksel (den naar de mode gekleeden man, wiens beschrijving H. even te voren gegeven heeft), en omtrent hetwelk Adam, beweert H., in 't onzekere zou geweest zijn: Off dat het sijns ghelijck den zesten was gheboren,
Off met het zeeghediert eene sonne-reys te voren!
Dat H. hierbij het oog heeft op den man en niet op de vrouw, blijkt ten overvloede ook nog daaruit, dat hij zich later tot Eva wendt en haar vraagt, wat zij er wel van gezegd zou hebben, als zij eene vrouw gezien had, gekleed volgens de mode zijner dagen, waarvan hij vervolgens evenzeer de beschrijving geeft. Dier is dus hier in zijne hedendaagsche beteekenis van animal op te vatten en herschapen dier beteekent een dier (of wil men liever een schepsel) dat door zijn kleedij herschapen (op nieuw geschapen en daardoor misvormd) is.
Ibid. P. 17. Een omghebanden hals trots eenigh Brack-ghespan;
Een schuynsche rimpel-craech, trots aller Boeren wan;
Verwijs. ‘Hiermede worden de kragen bedoeld, op blz. 14 aant. 4 beschreven.’ De bedoelde aanteekening luidt: ‘De zoogenoemde Spaansche kragen werden zoowel door mannen als vrouwen gedragen.... Men steef en plooide ze als in de rondte geschikte buizen, die in elkander sloten en om ze in den plooi te houden, werden ze op een koperen, of ook wel gouden of zilveren halsband geregen’. Uit de geheele passage blijkt, dat H. zich hier eene modedame dier dagen voorstelt, welke hij van top tot teen beschrijft. Nu is 't van den eenen kant niet mogelijk, dat die persoon twee kragen aanhad; van den anderen kan de schuinsche rimpelcraech, waarvan H. zelf zegt, dat hij op een boerenwan geleek en den boezem onbedekt liet (zie een regel verder: een open memmenhol) onmogelijk aan | |
[pagina 71]
| |
een band om den hals bevestigd zijn geweest. (Vgl. de plaats in Verwijs' (oorspronkelijke) uitgave.) Hieruit blijkt overtuigend, dat H. met een omgebanden hals wat anders moet bedoeld hebben, en wel, een band of ketting met edelgesteenten bezet, hoedanig een gemelde plaat ook vertoont. Dit past evengoed, zoo niet beter, bij trots eenich Brackghespan en pleit H. tevens vrij van de fout, een hoofdbestanddeel in het toenmalige vrouwentoilet vergeten te hebben. Immers blijkens de aanteekening van Verwijs zelven (Voorhout p. 64), waar H. de keting wel degelijk onder de damessieradiën noemt, droegen ‘de vrouwen zware kettingen, die eenige malen om den hals gaande op de borst neervielen.’
Ibid. P. 28. Het opperschepsel mensch....
Duyckt onder 't wolle warm van een gevilde lap,
Verciert sich met den buyt van een gestolen pis-ziel,
Daermeê den eygenaer soo onlanx in de mis viel,
Soo onlanx hoornen droeg....
Verwijs: ‘Pisziel. Zieltjen, ook hongerlyn genoemd was het jak, de keurs van vrouwen.... Ziel is hier in 't algemeen kleeding. Bilderdijk op H.V. 61 zegt, dat het daarom pisziel genoemd wordt, omdat de wol door loog gezuiverd wordt. Wij meenen de verklaring in het volgende vers te vinden.’ Ik kan mij noch met de eene noch met de andere verklaring vereenigen om de eenvoudige reden, dat het woord pisziel in het Zuid-Limburgsch nog bestaat en daar de onderste, wollen rok beteekent, die over het hemd gedragen wordt. Daar het woord gewoonlijk in den diminutiefvorm piszielke voorkomt en het voorwerp vooral door kinderen gedragen wordt, is, dunkt mij, de oorsprong van het eerste lid der samenstelling niet ver te zoeken. (Van Vloten teekent hierbij ook aan Pisziel: zooveel als pisrok). Wat nu het woord ziel of zieltje betreft, dit heeft zeer uiteenloopende beteekenissen; nu eens wordt het gebruikt voor hongerlijn, jak, keurs, dan weer voor rok, onderrok, kleed. Met het woord keurs is 't niet anders gesteld, gelijk blijkt uit Berkhey Nat. Hist. v. Holl. III 521: ‘Dan 't is ten deezen opzichte zeer aanmerkelijk, dat men een vrouwenrok in Zeeland eene Keurze of Keuze noemt, daar men er nu in Holland een toegeregen Bovenlijfje door verstaat. Ondertusschen leiden ons verscheiden omstandigheden om te denken dat een Vrouwenrok, in die dagen eene Keurze of Keuze genoemd wierd; nademaal men hetgeen nu Keurs of Keurslijf heet, toen Zieltje, of wel een Onderzieltje of Hongerlijn noemde. Dit heeft | |
[pagina 72]
| |
de vernuftige Ridder Cats, een zeeuw van geboorte, aardig waargenomen, als hij van een Vrouwenrok sprekende, zegt Zij liet haar Keurs vrijpostigh vallen.
Dat zooveel is, alsof wij zeiden, Zij liet haar rok vrijpostig vallen.
En evenzoo gebruikt hij in zijne Mandraagende Maagd het woord Onderzieltje zeer wel ter snede, daar hij 't oog heeft op een toegeregen Borstrok: Hij (de Keizer) ziet haar ongekleed en lucht daarhenen gaan
En 't scheen zij had alleen haar onderzieltjen aan.’
Met allen eerbied voor den geleerden Schrijver, zou ik toch liever ook door onderzieltje eenen onderrok verstaan dan een toegeregen borstrok; rekening houdende met het ‘spelleken van minne’ dat heeft plaats gehad, is het toch niet wel aan te nemen, dat die maagd, welke, om niet betrapt te worden, harer verleider door de sneeuw draagt, tijd en lust zal gehad hebben om een toegeregen borstrok aan te doen, terwijl zij overigens ‘lucht en ongekleed’ daarhenen gaat. Zou de keizer, haar vader, daarenboven dit eng aansluitend kleedingstuk bij het schijnsel der maan van verre hebben kunnen onderscheiden? Trouwens - en dit tot slot mijner lange uitweiding - 't is opmerkelijk, welke verwarring er heerscht in de benamingen der dingen, welke veel door den mond der ‘spraeckmaeckende gemeente’ gaan, als kleedingstukken, werktuigen, visschen, vogels, bloemen enz. Wat nu het woord pisziel in de geciteerde plaats aangaat, 't is duidelijk, dat het daar in overdrachtelijken zin gebezigd is voor: dekkleed van het schaap, vacht.
Ibid. P. 32. Bewegen dij (God) de slagen,
Die een verhoerde borst berouwich schijnt te dragen
Van soo vervloeckten hant, die dagelicx dijn macht,
Dijn onbegrepen werck begrijpende veracht?
Verwijs ‘Gods hand, die de vrouw maakte, wordt door haar vervloekt, wijl zij Gods werk zoekt te verbeteren.’ Quandoque bonus dormitat Homerus! ben ik hier geneigd uit te roepen. Dat de zin der geciteerde woorden gansch anders is, valt gemakkelijk te bewijzen. Gelijk bekend is, klopt de berouwhebbende, tot teeken dat hij zijne schuld erkent, op zijne borst (driemaal, bij het mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa van de Roomsche schuldbelijdenis) en de hand der opgepronkte en geblankette pop noemt H. vervloeckt, omdat zij 't onberispelijk werk der goddelijke Almacht durft te berispen door het te willen verbeteren. | |
[pagina 73]
| |
Wat het woord onbegrepen aangaat, het kan zeker, zooals Verwijs wil, voor onberispelijk staan, even als ongemeten baren voor onmetelijke; doch mogelijk en, als men op H.'s voorliefde tot woordspelingen let, zelfs zeer waarschijnlijk, is het hier genomen in zijne letterlijke beteekenis, zoodat de zin luidt: die Uw werk, waarvan zij de schoonheid, de volmaaktheid niet begrijpt, toont te verachten, door het te berispen, d.i. te willen verbeteren.
Ibid. P. 34. Versorght geen tafels meer voor de muys en de mott
Uw' broeder vast er nae.
Verwijs: ‘Uw behoeftige evenmensch lijdt er gebrek door.’ Dat dit moet worden weergegeven door heeft er gebrek aan, is reeds door Prof. Verdam in het aan de oorspronkelijke uitgave toegevoegde Cluyswerck P. 122 opgemerkt. De uitdrukking naar iets vasten bestaat nog in het Zuid-Limburgsch taaleigen, blijkens eene oude spreuk, gewoonlijk van eene erfenis gebezigd: 't is beter er naar wachten, dan er naar vasten.
Ibid. P. 35. En spreekt dan opwaert aen met ongeveynsde voncken:
‘Croon, Heer, Dijn eyghen werck; schenck, Heer, ick hebb' geschoncken.
Verwijs. ‘Opwaert. Daarboven voor Gods rechterstoel.’ Huyghens gebruikt wel te landwaert voor: op het land, te zeewaert voor: op zee, en dit is reeds strijdig met het taaleigen; doch opwaert in verbinding met aen moet eene richting te kennen geven. Het blijkt ook uit het aan deze twee regels voorafgaande, dat H. den mensch als stervende (niet als gestorven) voorstelt en dus moet: opwaert aen spreken beteekenen: omhoog, tot den hemel, of met tot den hemel gerichte blikken spreken.
Ibid. P. 42. O uyr, plaets, en waerom, omstanders aller saken,
Die steets sijn gissingen op uw gety' can maken,
Wat leeft hy boven 't peyl van 't menschelick gemeen!
Wat scheelt hem luyster-eer en hoovaerdy van een,
Hoe scheyt hy wijsselick met verr' verscheyden namen
't Lichtveerdigh poppen-fray van 't statelick betamen.
Verwijs ‘Luyster-eer, eer die iemand behaalt door uiterlijken glans of luister.’ | |
[pagina 74]
| |
Ofschoon deze verklaring beter is dan die, welke in de oorspronkelijke uitgave voorkomt: ‘eer om te luysteren, na te volgen wat anderen doen’ is daarmede, geloof ik H.'s bedoeling nog niet voldoende opgehelderd. Deze is: een onderscheid te maken tusschen de hoovaardij en de eer, welke uit de positie, die men bekleedt en den daarmede verbonden glans, voortspruit. Luyster-eer beantwoordt dus aan 't statelick betamen van den laatsten regel, terwijl 't lichtvaerdigh poppen-fray op hoovaerdy terugslaat. Batava Tempe
dat is
't Voorhout van 's Gravenhage.
Ibid P. 49. Naar de trotsche Panneryen,
En soo menich spitse-padt,
Eertijts moedich op de schreden,
Grooten Henrick van uw' voet, enz.
Verwijs ‘Spits, gevaarvol, namelijk voor Hendrik IV. De zwakke vervoeging van het bijv. nw. wordt hier door H. gebruikt, omdat hij van het woord spitse-padt eene samenstelling maakt.’ Deze verklaring, waardoor een gevaarvol pad, fier zou zijn op dengene, voor wien het gevaar oplevert, schijnt mij niet boven bedenking verheven. Waarom niet liever spits genomen in zijne beteekenis van superbus, arrogans, welke Kiliaen opgeeft? Dit past niet alleen beter bij de uitdrukking trotsche Pannerijen, maar ook in den heelen samenhang: een gevaarlijk pad kan er toch niet aan denken het Voorhout de loef af te steken.
Ibid. P. 55. Maer mijn Paert ontloopt syn toomen
't Is te lang de straet bepraet,
.............
Nu wel aen gevlochten spruyten,
Eer my weer mijn hant ontvaer,
Laat ons uwen roem ontsluyten
En besluyten met het jaer.
Verwijs ‘D.i.: Eer mijne hand onwillekeurig voortschrijve. De gissing in de uitgave van Constanter geuit, nl. dat men zal moeten lezen: Eer 't my weer mijn hant ontvaer,
is misschien juist. Het is dan het paard vgl. vs. 185.’ Om de onjuistheid dezer gissing aan te toonen, is het voldoende met deze plaats eene andere te vergelijken, voorkomende in het | |
[pagina 75]
| |
Daghwerck: Korenbloemen, Dl. I. P. 190:
Of my hier myn hant onthrolde
Om een Rijm, die ronder rolde
Dan de Reden; enz.
Ibid. P. 62. Sulck een Venster mocht er luycken,
Sulck een Deurtgie gapen weer,
't Waer wel voor een baeck te bruycken
In het clippich minnenmeer:
Costelicker minnen-balsem
Quam daar nemmermeer in 't licht,
Dan getempert met den alssem
Van een nuchteren gesicht.
Verwijs. ‘Luycken, verkeerdelijk voor ontluycken. Luycken is altijd sluiten.’ v. Vloten. ‘Luycken = sluiten.’ Eene lastige plaats, hetwelk voldoende daaruit blijkt, dat de twee aangehaalde verklaringen lijnrecht met elkander in strijd zijn. De moeielijkheid zit hierin, dat de zin opengaan eischt en het woord luycken altijd en overal sluiten beteekent. Zullen wij nu met Verwijs aannemen, dat luycken = ontluiken en dus geheel en al het tegengestelde bedoelt van hetgeen het eigenlijk zegt? Huygens - 't valt niet te ontkennen - springt dikwijls zeer vrij om met de beteekenis van stamwoorden en hunne afgeleide = maar toch, ja zeggen en neen bedoelen, dat is wat al te kras. Tegen V. Vlotens verklaring pleit, dat de zin klaarblijkelijk opengaan vordert; immers eenige regels hooger leest men: Laat ons 't ooge soo wat weyden,
Misselick waar bij de straet
Deur, off Venster, off van beyden
Hier off ginder open gaet.
En in de onmiddellijk daarop volgende strofe: Sulck een Venster mocht er clappen,
Sulck een Deurtgie mocht het sijn enz.
wordt dan ook slechts van een opengaan gesproken en daarom eischt de Symmetrie, welke H. streng in acht neemt, dat ook hier slechts van een eensluidend begrip sprake zij. Bovendien kan een dicht venster geen nuchteren gesicht te zien geven en dus niet gebruikt worden tot een baeck in het clippich minnen-meer. Mag ik eene derde verklaring - eene bloote gissing, meer niet - voorstellen? Zou 't niet mogelijk zijn, dat de oolijke Huyghens | |
[pagina 76]
| |
hier weer eens klemmen en voetangels gelegd had, om den argeloozen lezer te verschalken? Zou hij met dit luycken ook bedoelen het engelsche to look en niet to lock? In 't hoogduitsch bestaat dit werkwoord ook: lugen = met half geopende oogen kijken, bedektelijk zien, en daar zou de uitdrukking: Da lugt ein Fensterlein mijns krachtens aan geene bedenking onderhevig zijn. Wat mij in deze meening versterkt is, dat ook de overige woorden, die hier opengaan moeten beteekenen, telkens in figuurlijken zin aan menschelijke zintuigen ontleend zijn: clappen, gapen. Dat trouwens Huyghens, juist door zijne ongemeene kennis van vreemde talen en door de gemakkelijkheid, waarmede hij er zich van bedient, er licht toe gebracht wordt vreemde woorden en wendingen in onze taal over te brengen, zou met menig voorbeeld te staven zijn. Zoo gebruikt hij, om maar bij het eng. te blijven: hand (eng. the hand) voor uurwijzer; loeren (eng. to lure, fr. leurrer. Kil. loer en loervogel) voor lokken; handmeit (eng. handmaid) voor werkmeid enz. enz.
Ibid. P. 64 Eer de Moffel, eer de Randen.
Verwijs noch van Vloten geven eene verklaring van Randen. Ik acht het niet ondienstig hierbij aan te stippen, dat daarmede braceletten bedoeld zijn, gelijk blijkt uit het eerste lofdicht op het Costelick Mal P. 2. De randen om den arm, de banden om de Leden.
En dat deze sieraden zeer in zwang waren, wordt aangetoond in het Costelick Mal zelve, waar H. onder de bevalligheden der aldaar geschilderde dame rekent: Een rontom stalen arm, trots aller Krijgslui vonden.
Ibid. P. 64. Eer de Tippen, eer de Knoppen,
Eer de Steenen, eer de Veer,
Eer de Wrongen, eer de Doppen
Eer de Peerel, eer de Speer
Eer de Tuyten, eer de Quicken,
Eer de Crullen, eer den bras
Eer de Linten, eer de Stricken
Geven dat er nooit en was.
Verwijs: ‘Tippen mede een belegsel van de rokken.’ Dit kan het blijkens het door V. aangehaalde citaat wel beteekenen. Dat het echter ook nog voor een ander gedeelte van den vrouwelijken opschik gebruikt werd, bewijst de volgende passage uit Cats, | |
[pagina 77]
| |
‘Tooneel der Mannel. Achtbaarheit’ die ik hier ter vergelijking in haar geheel laat volgen: Dan is het gansche kraem van al de moye dingen,
Gesmijde, bloemgewaet, gesteenten, arrem-ringen,
Gehangen om het lijf; dan koomt er aan den dagh
Al wat er eenighsins het ooghe locken magh:
Oorhangsels, vederbos, hayrlitsen, voorhooftbanden,
Knop-perels, tepelnet, hals-cingels, loover-randen,
Mou-tippen, rimpel-klit, duymringen, hant-gevaet,
Reuck-ballen, vinger-slangh, scheenriemen, voet-cieraet.
Dan wert de pracht gevoet met sluyer, spangen, doppen,
Met naeld en spelle-werk, met kedels, waeyers, knoppen.
Wat wilt ghy dat ick segh? met alle vreemt gespan,
Waervan een zedigh hert, de namen niet en kan.
Het liefst zou ik echter het woord Tip hier om den samenhang voor een soort hoofddeksel houden, waarvan ik de beschrijving vind bij Berkhey III Nat. Hist. v. Holl. P. 599. ‘De dames lieten hare gekrulde lokken breed en weits over den nek en de schouders hangen en dezulken aan wien de natuur de lodderlijke vlegten weigerde, wisten het Haer door konst te krullen, of dit gebrek te vergoeden door het toestellen van looze Paruiken. Strikken, Linten en Paarlen waren er mild doorheen gevlogten en het Hoofd was zoo rijkelijk met Lokken en Strikken belaaden, dat het eene Last scheene, dien toestel te draagen. Men noemde deze Hulsels om de menigte van Linten ook wel Strikken, waarvan nog eenige overblijfsels bij ouderwetsche Vrouwen bekend zijn; te weeten, zooals die Mode, met eenige veranderingen namaals tot den Burgerstand oversloeg; wanneer die Hulsels ook Scheelen genoemd wierden. Zulke Scheelen bestonden uit een geel of witharig samenvlegtsel, dat op de Kruin, bij wijze van een Bonnet, door een kanten Tip, die veelal zwart was, gescheiden, en dus op 't hoofd gedragen wierd.’ Cf. ook Oudemans: i.v. ‘Soort van hoofdsieraad, dat spits toeloopt.’
Knoppen: Eene soort van gouden of zilveren knoopen, die men in het haar droeg, of waarmede men andere toiletartikelen opsierde. Cf. boven, Cats. Toon. der M.A. en Heemskerk, Bat. Arcadia ‘de schoenen, hozen en hozebanden beknopt.
Wrongen. Verwijs: ‘De vrouwen droegen om de middel boven de heupen ronde opgevulde wrongen van linnen, waaraan op eenigen afstand een houten of baleinen hoep was gehecht, waardoor het bovenlijf als uit eenen cirkel stak.’ Hij verstaat er dus de verdegale of fardegalijn onder; doch de samenhang wijst hier op | |
[pagina 78]
| |
eene andere soort van wrong nl. van het Kapsel. Cf. Schotel. Kerk en Wereldlijke Kleeding. P. 161. ‘Welk eene verscheidenheid van Kapsels ontmoeten wij in den loop van slechts weinige jaren! Wat al huiven, tuiten, wrongen, garenboogjes, lintenboogjes, fluweelen mutsen, fleppen, wat al honderden kappen!’ Tuyten. Verwijs. ‘Haarvlecht, die achter op het hoofd tot een knoop is samengebonden.’ Het woord tuyt heeft zeer veel verschillende beteekenissen en daaronder ook zeker de door V. opgegevene; daar H. echter reeds in de voorafgaande strofe van vlechten en lokken gesproken heeft, denk ik, dat het hier eerder genomen is voor zeker soort van kapsel, waarvan ik de beschrijving vind bij Berkhey, III. p. 599. ‘Toen de Huiven, Hoogjes, Boogjes en Opzetsels, benevens de Kraagen, bij de deftigste vrouwen in vergetelheid geraakt waren, had men zeer veel op met een Hulsel, dat men bij uitstek eene Tuit noemde en alleenlijk uit een weinig linnen met Linten bestond.'
Ibid. P. 74. Menich knechgien zoud' ick tellen
Dat den Avondt niet en haet;
Dat de duysternis doet breken
Door het bloode schaemverschiet.
Verwijs. ‘Schaemverschiet. Afstand, die door de schaamte tusschen jongen en meisjen ontstaat. Bloode (uitg. v. 1672) zal wel de ware lezing zijn; in de uitgave van 1623 staat bloote. De zin der gewrongen uitdr. is: de duisternis ontneemt den blooden knaap de schaamachtigheid, welke hem over dag verre houdt van zijne beminde.’ De vrijer zou dus moeten breken door een afstand en dat wil er bij mij niet in. Verschiet beteekent hier m.i. scheidsmuur en hangt samen met schieten, afschieten, beschot en tusschenschot. Wie met deze in ons oor vreemd klinkende afleiding geen vrede mocht hebben, verwijs ik naar De Vries: Warenar, P. 52 V. 15 Verschiet van dieven ‘menigte, groote hoeveelheid met verscheidenheidGa naar voetnoot1) gespaard, hetgeen wij nu in den gewonen omgang verschot noemen.’ Cf. Oudemans, versceden, versceyden, versciden. Ik ben des te meer geneigd mijne verklaring voor de juiste te houden, daar èn in de uitgave van 1623 èn in die van 1622 bloote staat in plaats van bloode. Dit zou m.i. een uitstekenden zin geven; aldus: de duisternis doet den jongen knaap door de eenige scheidsmuur breken, welke zich tusschen hem en zijne beminde bevindt, nl. de schaamachtigheid. | |
[pagina 79]
| |
Ibid. P. 79. Dese zijn de soete vruchten
Van de vrye Vrydoms vreucht,
Dese zijn de puyck-genuchten
Van een onghebonden jeucht:
All dit wonderlick vertellen
Volgh ick met een vroolick oor;
En wie souder derven stellen
't Selver seggen voor 't gehoor?
Verwijs: Vrijdom, vrijerij. id. Ongebonden, dartel, los, niet in den slechten zin van thans. id. En wie zouder etc. En wie zou de rol van het zelf te zeggen boven die van toehoorder durven stellen? Huyghens was nog in het tijdperk van ‘huwelijkshater’, anders zou hij deze beide regels niet hebben geschreven, noch ook de vrijerij der verschillende jonge paartjes min of meer belachelijk hebben voorgesteld. Zie Jorissen, Huygens bl. 89.’ Het verwondert mij, dat Prof. Verdam, van wiens hand de opmerking over H 's tijdperk van huwelijkshater is, van het geheele vers geene andere en m.i. betere verklaring geeft. Vrijdom beteekent hier niet vrijerij, maar de ongehuwde staat en evenzoo is de onghebonden jeucht die, welke nog niet door de banden des huwelijks gebreideld is. Het geheele vers heeft betrekking op den ongehuwden Huyghens, die zich verkneukelt in het bespieden van die ‘minnen-alvers’, zooals hij ze noemt. De woorden: Dese zijn de zoete vruchten etc. kunnen onmogelijk betrekking hebben op het voorgaande, daar de vrijers zich niet over veel succes te verblijden hebben; vooral niet degene, waarvan in het onmiddellijk voorafgaande vers sprake is en die aldus besluit: Neen revesche, neen volage
Dus en macht niet langer zijn,
Mespriseert ghy mijn servage
Aussi fayje ton desdain.
Het dubbelpunt achter jeucht wijst er trouwens ook op, dat de vier laatste regels de verklaring behelzen der vier eerste. Hoe afkeerig onze Dichter, althans twee jaren te voren, van het trouwen was, blijkt uit een brief van 11 April 1618 aan zijne moeder, te vinden o.a. bij Jonkbloet, N.L. 17de Eeuw, DL. II P. 58.59. ‘Pour ce qui est de moy, je vous baise les mains pour le bon advis que me donnez, d'en chercher une (c.a.d. femme) pour moy au mesme prix. Quand la potence vaudrait 100,000 francs, je n'ai pas envie de me faire pendre de si bonne heure.’ | |
[pagina 80]
| |
Ibid. P. 79. Ghinder is een wolck aan 't drijven
Van een overvolckigh Volck.
Verwijs. ‘Overvolckigh Volck. Bilderdijk en v. Vloten verklaren dit beiden door overgroote menigte volks. Een hofstoet, hoe talrijk die ook wezen moge, aldus te noemen, zoude zelfs voor een dichter eene te groote overdrijving zijn. In de uitgave van Constanter is eene verklaring, die ons de juiste voorkomt. Overvolckigh is gemaakt in navolging van overzeesch, in de beteekenis van volk, tusschen hetwelk en het onze vele volken gelegen zijn. H. wil dus eenvoudig zeggen: eene menigte vreemdelingen.’ Ik kan de juistheid dezer gissing zoo grif niet beamen. Vooreerst gaat de analogie met overzeesch niet in allen deele door. Dit wordt gezegd van een land, dat door eene zee van een ander land gescheiden is; overvolckigh volgens Constanter van een volk, tusschen hetwelk en ons volk een ander volk woont. Dan zijn er volgens Verwijs' eigen verklaring (zie volg. aant.) ook Nederlanders bij dien hofstoet en die kunnen dan toch niet overvolckigh genoemd worden. Eindelijk slaat overvolckigh volk niet alleen op de Boheemsche Majesteiten; maar ook en evenzeer op de .... Getrouwe Leeuwen-hoeders,
Spaengiens uytterste gevaer,
Oud en Jonger Nassau-broeders.
op welke de door Verwijs gepreconiseerde zin ook niet van toepassing is. Ik neem hier liever over in den zin van boven, gelijk in het verouderde overaardsch voor bovenaardsch, overhand, overheid en meen dus overvolckigh te moeten verklaren door boven het volk geplaatst, d.i. het gewone volk, waarover hij tot dusverre gesproken heeft. Dit past wonderwel bij den aanhef der strofe: Hooger, hooger mijn gedichte.
Uit de laechten op 't gebercht, enz.
(Wordt vervolgd.) H.J. Eymael. |
|