Taalgevoel.
In den Almanak der Maatschappij T.N.v.A. voor 1885, stelt prof. Verdam aan het lezend publiek de vraag: ‘Hebt gij taalgevoel?’ eene vraag z.i. even gepast als: hebt gevoel voor muziek? voor kunst? voor Natuur?
Ten einde tot een juist antwoord te komen toont de Schr. eerst aan, wàt taalgevoel is, dit nu is tweeërlei. De taalkundige d.i. hier de beoefenaar der taalwetenschap gevoelt bij het gebruik van een woord, waarom hij juist dat woord gebruikt en geen ander, waarom dàt woord die beteekenis heeft, m.a.w. hij kent de beteekenis en de geschiedenis der woorden en gevoelt van woord tot woord wàt hij zegt. Eene ernstige, door afschrikkende voorbeelden gestaafde vermaning tegen onverstandig etymologiseeren volgt hier terecht.
De grondige kennis van de theorie der taal geeft echter nog geen waarborg voor het juiste gebruik der taal. Maar er is nog een ander taalgevoel, namelijk ‘gevoel voor de hooge waarde der taal en voor de verplichting, die op ieder rust, nl. om, voor zooveel hij er aan doen kan, de taal, het erfstuk onzer voorvaderen, het bolwerk onzer onafhankelijkheid, onverbasterd over te geven, aan hen, die nà ons komen zullen.’ Dat gevoel, die overtuiging komt bij ons volk veel te weinig voor: we zijn slordig in de keuze onzer woorden, of wel, we kiezen niet, maar schrijven op goed geluk, wat ons invalt, we verwaarloozen of misbruiken onze taalvormen, we zijn lui en slordig in 't gebruik der taal, we worden niet door woord of voorbeeld opgewekt door de pers, niet (als in Frankrijk en Engeland) tot navolging geprikkeld door het tooneel,.... we lezen slechter dan voorheen. We bewijzen aan al onze lezers een dienst, waarvoor ze ons dankbaar zullen zijn, wanneer wij met nadruk hunne aandacht op dit stuk vestigen. Die het opmerkzaam leest zal inzien, dat het geknutsel dat tegenwoordig zinsontleding heet en dat eindeloos onderscheiden van woordsoorten, twee liefhebberijtjes, die zooveel tijd kosten, dat men geen voldoenden tijd vindt om flink met oordeel te laten lezen en stellen, meerendeels afgeschaft behoorde te worden om de kinderen (en menschen) ‘veel te laten lezen en goed te leeren lezen’ en verder om de kinderen ‘te leeren spreken, hen te laten vertellen en daarbij nauwkeurig te letten op den vorm, dien zij kiezen.’