| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de middeleeuwen door Dr. W.J.A. Jonckbloet, 1ste deel, 3e geheel omgewerkte uitgave, Groningen bij J.B. Wolters, 1884.
In het 1e dl. van ‘Het Land van Rembrand’, zegt Busken Huet op bl. 576 e.v.: ‘Eene geschiedenis der middennederlandsche letterkunde naar de eischen, die onze tijd aan de historische studiën stelt, kan bijna niet geschreven worden. Met ééne uitzondering, n.l. de Beatrys, is er van geen oorspronkelijke nederlandsche romantiek sprake, 't is al te samen vertaling en als zoodanig zijn de meeste overzettingen nog broddelwerk. Geen enkel geschrift is in de middeleeuwen te onzent verschenen, dat bij de studie onzer geschiedenis of onzer beschaving het buitenland tot gids zou kunnen strekken.’ Zijn in deze uitspraken de praemissen gedeeltelijk juist, de conclusie is het niet. Waar is het, dat onze middelnederlandsche letterkunde niet oorspronkelijk is, maar onjuist de gevolgtrekking, dat het daarom niet mogelijk zou zijn eene geschiedenis dier litteratuur te schrijven. Wanneer toch blijkt, dat bij de keus der modellen in den loop der tijden, eene wijziging van den smaak valt waar te nemen, dat n.l. op de vertalingen der fransche ridderromans, die in zekeren zin cosmopolitisch waren, en ook elders vertaald werden, eene burgerlijke didactiek is gevolgd, door Jacob van Maerlant de Vlaamsche burgerij geschonken, moet dat niet als een merkwaardig verschijnsel geboekt worden, getuigenis dragend van zelfbewust handelen? En als nu, bij vergelijking met de origineelen, duidelijk wordt, dat Maerlant en zijne volgelingen, ook de dichters der geestelijke gedichten, niet bloot overbrengen, maar hunne voorbeelden schiften, wijzigen, aanvullen, verbeteren, critiseeren, dan mogen zulke omwerkingen toch wel aanspraak maken op den naam van zelfstandig.
Ziet men nu verder. dat in die letterkunde de zucht des volks naar waarheid en kennis bevredigd wordt; dat de dichters in hun streven, de kunst dienstbaar te maken aan nuttige leering, de sympathie des volks verwerven, dat in hun geschriften de eigenaardige behoeften en wenschen des volks zich afspiegelen, dan mag zulk een letterkunde toch zeker wel nationaal heeten. Merken we eindelijk op, dat ook in de middelnederlandsche tooneelspelen, in de sotterniën, welke niet vertaald zijn, dat volksleven zich plastisch uit, dan moge men vergelijkenderwijze zulke geschriften niet hoog aanslaan, als eene eigenaardige, zelfstandige uiting van het volksleven, verdienen zij opgemerkt, gewaardeerd en als zoodanig in eene geschiedenis onzer letteren beschreven te worden.
Dit alles heeft Dr. Jonckbloet in zijn bovengemelde geschiedenis niet alleen breedvoerig aangetoond en daardoor het eenzijdige in de uitspraak van den criticus aangewezen, maar hij staaft met zooveel kennis en overtuiging het goed recht van het bestaan eener nationale middelnederlandsche letterkunde, dat de lezer die overtuiging deelt en eene warme belangsteiling voor dit gedeelte onzer letteren moet gevoelen.
Geen deel onzer letterkunde is in den laatsten tijd vlijtiger beoefend dan de middeleeuwen; zoowel door vaderlandsche geleerden als de Vries, Verwijs, Verdam, Moltzer, Te Winkel, als door voortreffelijke vreemdelingen als Franck en Martin, om van anderen niet te spreken, die óf door ver- | |
| |
beterde tekstuitgaven en tekstcritieken, óf door het opsporen van nieuwe bronnen en het leveren van min of meer uitvoerige studiën. een nieuw licht op dat te voren nog zoo duister tijdperk wierpen. Dientengevolge moest inzonderheid de geschiedenis van de letterkunde der middeleeuwen van den Schr. op vele plaatsen belangrijke wijzigingen, ja veeltijds eene geheele omwerking ondergaan om te blijven wat het tot dus ver was, een degelijke, betrouwbare gids. Als proeve van zulk een veranderde zienswijze wijzen wij op hetgeen de Schr. thans zegt ten opzichte van het Oudnederlandsch. Heeft hij in de vorige drukken het bestaan van dit zelfstandig taaleigen ontkend. thans neemt hij op het voetspoor van Dr. Cosijn en Dr. Kern het bestaan van een taaleigen aan ‘dat in menig opzicht door vocalisme en consonanten-stelsel van het oude Hoog- en Nederduitsch is onderscheiden’, en zich het nauwst aansluit aan het latere Middelnederlandsch.
De voorbeelden van de wet der klankverschuiving ontbreken in dezen druk. Dit dunkt ons geen groot gemis. Zij gaven toch te veel voor hem, die met die wet bekend was, te weinig voor den oningewijde om er een helder inzicht in te krijgen, bovendien dunkt ons, dat zij in eene geschiedenis der letterkunde minder eigenaardig op hare plaats zijn.
't Kan natuurlijk niet in onze bedoeling liggen een overzicht te geven van de vele wijzigingen of verbeteringen, die de Schr. in dezen druk heeft gebracht; wij wenschen alleen op enkele van de meest ingrijpende veranderingen de aandacht te vestigen.
Geloofde hij vroeger niet dat de auteur van den Eneît en de St. Servaeslegende een en dezelfde persoon waren, thans nu ‘het jongste onderzoek op onomstootelijke gronden heeft uitgemaakt, dat de Eneît oorspronkelijk niet in het Hoogduitsch is geschreven, maar in een dialect, dat tusschen Nederrijnsch en Middelnederlandsch inligt, met andere woorden, in den Limburgschen tongval’ - is Hendrik van Veldeke de dichter van beide. De bladzijden aan dit betoog gewijd, mogen tevens als proeve van scherpzinnige kritiek en gelukkige hypothese gelden. Niet minder gewichtig zijn de bladzijden, die zich bij de vorige aansluiten en waarin op de vroege ontwikkeling van Limburg gewezen wordt, die reeds van de 11de en de 12de eeuw, dus lang voor die van Vlaanderen dagteekent. Daar zijn de eerste middelnederlandsche geschriften opgesteld, maar zij dragen zooals uit de Oudnederlandsch psalmen, de St. Servaeslegende en het leven van Jezus blijkt, een uitsluitend geestelijk karakter.
Bovenal is in het hoofdstuk over de mystieke britsche romans veel gewijzigd en de stof belangrijk uitgebreid. Op het voetspoor van den voortreffelijken mediaevist Gaston Paris, aan wien de Schr. veel te danken heeft, karakteriseert hij de Arturromans in biographische en episodische. Tot de eerste behooren dan: de Merlijn als inleiding tot den Lancelot, en de Lancelot; tot de tweede: de Walewein en de Ferguut. Vervolgens krijgen we een inhoudsopgave, die om de onbekendheid van de stof zeer uitvoerig moest zijn, van den Merlijn. Deze bestaat uit twee deelen: 1o uit den Joseph van Arimathea of de Graal, en 2o. uit den Merlijn, die dienen moet om de Graalhistorie aan de Britsche sagen vast te knoopen, terwijl de Perchevael aan de Merlijn zijn eenheid geeft.
Door de uitgave van den Merlijn, naar het eenig bekende Steinforter handschrift in 1882 door V. Vloten uitgegeven, is onze zoolang geprikkelde belangstelling naar dezen roman bevredigd, maar wij zijn verre van voldaan.
Noch door poëtische opvatting of voorstelling munt hij uit; de metamorphosen van den toovenaar Merlijn zijn zoo onbeduidend mogelijk en door
| |
| |
niets gerechtvaardigd, de gebeurtenissen zonder samenhang en slechts los aaneengeregen.
De opgang, dien de roman gemaakt heeft, is dan ook alleen te verklaren uit den avontuurlijken zin van de ideale ridderwereld, waarin hij is ontstaan. Of Lodewijk van Velthem, de compilator van de Arturgedichten, meer of minder dan 24000 verzen of 2/3 deel van den geheelen, op Maerlants rekening geschreven roman, heeft vertaald, zal de Schr. in het tweede deel zijner middeleeuwen hebben te onderzoeken. Evenzoo vertelt ons Dr. J. den ganschen inhoud van den Lancelot, den meest geliefden Arturroman in de middeleeuwen, benevens de ontwikkelingsgeschiedenis van dezen roman, omdat men mag aannemen, dat het vraagstuk van het ontstaan der andere britsche romans min of meer op dezelfde wijze moet worden opgelost. Daar in den laatsten tijd over den oorsprong, de symbolieke instellingen en de ontwikkeling der Arturgestichten, alsmede over de wijzigingen, die de Keltische overleveringen langzamerhand hebben ondergaan, nieuw licht is opgegaan, begrijpt men, dat ook hier veel herzien en verbeterd is.
Ten opzichte van den Reinaert blijft de Schr. vasthouden aan het zelfstandig bestaan der dierensage bij de Germanen, ofschoon tegenwoordig veel stemmen opgaan, die zich voor den oorsprong der sage in het Oosten of in de kloosters verklaren. Over den ouderdom van het gedicht handelend, weerlegt de Schr. de vermakelijke gissing van Serrure, die nog beweert, dat de Reinaert niet naar de 20ste branche van Pierre de St. Cloud is bewerkt, maar dat de laatste hem aan den klerk Willem zou ontleend hebben.
Wat de vraag betreft of Reinaert een bepaalden stand in de maatschappij vertegenwoordigt, deelt hij thans, in afwijking van eene vroegere meening, de zienswijze van Dr. J.W. Muller, door dezen in zijn academisch proefschrift: De oudere en jongere bewerking van den Reinaert, ontwikkeld: bl. 182, e.v. ‘Men loochene deze doorloopende satire en vatte het gedicht op als het oude dierenepos, waarin zonder dat de verschillende personen verschillende standen voorstellen, en onverschillig wie handelt of spreekt, menigmaal de gelegenheid wordt aangegrepen, om de bestaande maatschappij in al hare standen te hekelen en te bespotten, terwijl de hoofdpersoon, de held, door den dichter objectief, maar met liefde bewerkt is, en juist door zijne, met uitstekend talent geschilderde, slimme en geestige boevenstreken onze sympathie verwerft, zonder dat hiermede eene goedkeuring van al zijne daden door Willem, door de 13e eewsche poorters of door ons zou worden uitgesproken.’ Men ziet dus in den Reinaert noch den stand van den Vlaamschen poorter, zooals door velen geloofd wordt, noch den vertegenwoordiger der feodale wereld, die hij, de bewerker, als kind van het gildewezen met zijne geheele ziel zou haten, gelijk Busken Huet in Het land van Rembrand I, 618 en 620, meent.
Ziehier eenige voorbeelden van gewijzigd oordeel. 't Kort bestek van deze aankondiging laat niet toe er nog meer te geven - deze mogen als de belangrijkste volstaan. Liever willen wij aan het door den Schr. behandelde een paar opmerkingen vastknoopen.
't Is altijd eene moeielijke onderneming in jaartallen de overgangstijdperken van eene letterkunde aan te geven. Welk een nauw verband er ook tusschen de geschiedenis van een volk en zijne letterkunde moge bestaan, toch doen groote veranderingen op staatkundig gebied zich niet altijd onmiddellijk in de litteratuur gevoelen. Volgens den Schr. begint de jongste periode van de geschiedenis onzer letteren met het jaar 1800,
| |
| |
maar ‘eigenlijk dagteekent zij eerst van Neerlands wedergeboorte in 1813, ja men zou geen overwegend bezwaar kunnen hebben, als iemand den nieuwen tijd omstreeks 1835 deed aanvangen.’ Hier tegen zou men kunnen aanvoeren, dat de pogingen tot opwekking van den nationalen geest, door Helmers, Loots en anderen beproefd, al vóor het herstel van onze onafhankelijkheid beginnen, maar daarmee geene nieuwe banen geopend worden, en dat tot 1830 Bilderdijk op den nederlandschen zangberg den heerschersstaf bleef voeren - 't is altemaal oude wijn in oude zakken. Eerst na 1830 en nog later met het verschijnen van De Gids begint in onze letterkunde een nieuw streven, een verhoogd leven zich te openbaren; de romantiek doet zijn invloed gelden, en dicht- en prozawerken ondergaan naar vorm en inhoud beide, eene groote verandering.
Hoe de Schr. alleen met opoffering van den metrischen vorm en eenige verouderde woorden er in geslaagd is de origineelen in boeiende prozaverhalen te vervormen, waarbij de naïveteit weinig heeft geleden, bewijzen inzonderheid Het Lodewijkslied, Carel en Elegast en Beatrijs. 't Is daarom jammer, dat hij, teruggebeefd voor een te groote lijvigheid van het boek, ons den inhoud van den St. Brandaen en de vier Heemskinderen, dien bij uitstek nationalen roman der middeleeuwen, onthoudt. Vooral ook met het oog op de bestemming van deze geschiedenis der letterkunde, die niet alleen een studieboek voor den onderwijzer, maar tevens om den vorm, een onderhoudend leesboek voor belangstellenden hoopt te zijn, die de origineelen niet in handen zullen nemen, is dit een gemis; te meer nu een herdruk van Dr. Jonckbloets Geschiedenis der middelnederlandsche letterkunde wel een onbereikbaar ideaal zal zijn.
Wat den vorm betreft, onderscheidt zich de stijl van den Schr. door duidelijkheid, de hoogste eisch, welken men stellen mag, bij werken van wetenschappelijken aard, en de taal door zuiverheid. Een enkele maal heeft de zucht naar kortheid, hem tot een berispelijke leelijke constructie verleid, zooals op bl. 11, reg. 4 v.b. slechts bij zeldzame uitzondering ontsnappen zijne pen germanismen als op bl. 42, reg. 15 v.b. waar overleveringen gepleegd en op bl. 180, zeg. 5 v.o. waar een krijg meegemaakt wordt.
Hiermede meenen wij onze aankondiging te mogen besluiten. Dankbaar voor het vele, dat ons in de vier verschenen deelen reeds geschonken is, niet het minst voor dit voortreffelijk boek, hetwelk wij in veler handen wenschen, hopen wij, dat de langdurige ongesteldheid, waarvan de voorrede gewaagt, geheel is geweken, en het den Schr. moge gegeven zijn de overige twee deelen, van welke zeker de 19e eeuw met de meeste belangstelling wordt tegemoet gezien, binnen niet al te lang tijdsverloop in het licht te geven.
Amsterdam, 31/12 1884.
F.J. Heeris.
| |
Henry F. Vogin. Het Paraphraseeren. Handleiding bij de taalstudie voor Lager- en Middelbaar Onderwijs, met voorbeelden in het Nederlandsch, Engelsch, Fransch en Duitsch, (Amst., P.N. Van Kampen en Zoon 1884).
Eene dikwijls voorkomende examen-opgaaf is die, om een gedicht in proza over te brengen. Dit werk wordt door velen beschouwd als eene verrichting, waarvoor geen oefening noodig is. Toch is die oefening zeer
| |
| |
moeielijk; want men moet zorgen, dat geene gedachte van den schrijver verloren ga of verminkt worde en dat terwijl taal, stijl en woordenkeus dikwijls geheel moeten veranderen. Is dat in alle talen moeielijk, in het Nederlandsch is dit het moeielijkst, omdat in deze taal de spreker een schat van woorden gebruikt, die de schrijver meestal en de dichter altijd ongebruikt laat. Het naast daarbij komen de omzettingen van de klassieke Fransche tooneeldichters, ten deele ook de Duitsche en in het Engelsch vooral Milton. Waar de dichter of redenaar zich van kunstige zinswendingen bedient of wel zich bekortingen veroorlooft, daar zal de bewerker dat alles moeten nalaten en toch moet zijn werk volkomen weergeven, wat de kunstenaar heeft gezegd. Een groot gedeelte van dit werkje is aan Engelsche werken van naam ontleend, maar dit kan natuurlijk de waarde niet verminderen. We beweren niet, dat men uit dit werkje alleen ‘het paraphraseeren’ grondig leeren zal, maar het moet den weg wijzen aan hen, die thans wellicht als een nieuwtje hooren, dat er goede regels optegeven zijn, voor deze zeer moeielijke oefening in taal en stijl. Wellicht, dat dit boekje later veel uitgebreider zal verschijnen en bij allerlei bijzonderheden stil zal staan. Wij veroorloven ons, hierbij optegeven, welke hulpmiddelen voor goed paraphraseeren en anoteeren noodig zijn:
1. | een verklarend woordenboek der Nederlandsche taal (bijv. Van Dale). |
2. | een woordenboek van bastaard woorden en vreemde woorden (bijv. Kramers Vreemde Woordentolk). |
3. | een woordenboek der mythologie (bijv. Hecker, Klassisch Woordenboek;
Minckwitz, Wörterbuch der Mythologie; Kroon, Mythologisch Woordenboek (Grieksche en Romeinsche mythologie); Lempriere, A classical dictionary). |
4. | een handboek, waarin de grammatische figuren en de redefiguren uitvoerig behandeld worden (bijv. Te Winkel, de Grammatische figuren, een zeer uitvoerig handboek der Spraakleer en Moerkerken
Stijlleer, Brill Stijlleer, Carlebur Opstellen). |
5. | een encyclopaedie of Conversations Lexicon (bijv. de Geïllusteerde Encyclopaedie van Winkler Prins, of de Duitsche van Meyer, Brockhaus of Spamer). |
De behoefte aan een woordenboek der mythologie vervalt, wanneer men een groote encyclopaedie bezit.
Men kan zich thans echter voor f 1.95 Kürschner's Taschen-Konversations-Lexikon (Stuttgart Spemann) aanschaffen, een klein net werkje, 1668 kolommen met platen en in roodlinnen band. In de meeste gevallen geeft dit toch ook de gevraagde inlichting, al is 't niet zoo uitvoerig. Dat 't aantal inwoners van Amsterdam verkeerd is opgegeven is geen motief om het boek als onbetrouwbaar ter zijde te leggen. Kürschner heeft te lang en te veel dergelijk werk verricht, dan dat het kleine misstellingen daargelaten niet nauwkeurig zou wezen Bovendien stonden hem hoogst bekwame mannen ter zijde, die hij met name noemt. Ook Brewer
Dictionary of Phrase and Fable heeft ons herhaaldelijk uitmuntende diensten bewezen.
We nemen deze gelegenheid waar, om onze lezers nogmaals te wijzen op de volstrekte noodzakelijkheid, om handboeken te gebruiken; ook aan de meest omvangrijke lees- en studieboeken heeft men niet genoeg.
| |
| |
| |
Taaloefeningen.
Onze Taal. Taal- en Steloefeningen voor de lagere scholen door C.H. den Hertog en J. Lohr, 1e en 2e stukje, derde druk. Amsterdam, W. Versluys, 1884, (48 en 80 bl. f 0,25 en f 0,30).
Naar aanleiding onzer bespreking van den tweeden druk ontvingen we van een der gebruikers een schrijven, waaraan wij het volgende ontleenen:
Voor de lagere school behoort men zeer zeker termen te vermijden, die men niet strikt noodig heeft. Vandaar dat er in deze boekjes in 't geheel geen sprake is van overg. en onoverg., van wederkeerende en onpersoonlijke werkwoorden, van voorwerps-, stof- en verzamelnamen, lip-, keel-, tong- en tandletters, enz. Klinker en medeklinker kan men echter niet missen. Evenmin lettergreep. Open en gesloten - als daarvan sprake is, zijn de andere drie termen niet nieuw meer en er komen er dus geen vijf tegelijk - hadden gemist kunnen worden. Als ik echter bedenk, dat de eerste oefeningen van het eerste boekje vooral dienen moeten, om de kinderen er aan te gewennen de woorden goed aan te kijken, en hoe nu al twee jaar achtereen bij mij op school gebleken is, dat na het doorloopen dier oefeningen, de leerlingen, die nog wat stotterend lazen, door dat oplettend bekijken der woorden daarvan genezen waren, dan zou ik toch het onderscheiden der open en gesloten lettergrepen niet gaarne laten vervallen en vraag ik mij af, of die termen nu wel zooveel kwaad kunnen. Ja, voor de kortheid zie ik er zelfs een voordeel van.
Nu hoor ik in de 2e kl. dikwijls: ‘Denk er om, de lettergreep is open!’ of ‘Hoe is de lettergreep?’ - en dan haasten de zondaars zich hun tweede a te doen verdwijnen. Moet ik de termen laten vervallen, dan wordt het: ‘Denk er om, dat de a op het eind van de lettergreep staat’ en in de schooltaal zijn, zooals u ook nog wel weten zult, korte waarschuwingen te verkiezen boven zulke lange. Het woord toonlooze wilde ik ook gaarne vermijden, maar dan krijgt men ook weer den langen regel: na een e, die als de e in de klinkt, moogt ge den medeklinker niet verdubbelen. Aan ‘zelfstandigheden’ heb ik ten slotte ook een hekel. Maar dat voortdurende menschen, dieren, dingen wordt ook zeurig en dan is men blij een korteren term te kunnen gebruiken. Vroeger zei men: personen of zaken; maar als men het gewaagd had, dien term te kiezen, zoudt u niet denken, dal we heel spoedig hadden moeten hooren: waar blijven de dieren nu?
De formuleering der regels heeft zeker heel wat zorg gekost en als er m.i. iets uitgeworpen kon worden is het geschied. Toch zal stellig bij den derden druk van 3 A en B, alles nog wel eens herzien en alle ballast opgeruimd worden.
Wat het aantal oefeningen betreft 3 A (tweede druk) heeft reeds een half vel meer dan de eerste, en misschien kan II, dat nu al 80 blz. heeft een volgend maal door wat uitbreiding in een II A en éen II B, gesplits worden. Maar een mensch staat eigenlijk in dit geval tusschen 2 vuren Aan den eenen kant klinkt het: ‘geeft wat meer’, aan de andere zijde: ‘We kunnen al die stof niet verwerken.’ U begrijpt, dan wordt het moeilijk te bepalen, wat men doen zal. Bovendien, als de oefeningen behandeld worden zooals de Handleiding dat aangeeft, eerst op het bord of mondeling, dan op de lei of in het schrijfboek en eindelijk ook nog eens
| |
| |
bij wijze van dictée, dan is het aantal oefeningen inderdaad zoo gering niet. Ook is in de voorrede van 4 A aangewezen, dat de onderwijzer, die de boekjes gebruikt van tijd tot tijd ook eens wat oefeningen geven moet, die spoedig te maken zijn bv. eenige rijen woorden opgeven, die in het meerv. gebracht moeten worden, en dergelijke meer. Zulke dorre oefeningen, die ook van tijd tot tijd noodig zijn, evenals men de kinderen nu en dan eens flink moet laten cijferen, kunnen moeielijk opgenomen worden, omdat men dan de boekjes maar noodeloos duur maakt.’
We meenen dit onder de oogen onzer lezers te moeten brengen en herhalen onze aanbeveling dezer boekjes en wel, omdat ze vooral geschikte hulpmiddelen zijn voor ontwikkelend grammaticaal onderwijs, niet ten doel hebbende regels te leeren, maar wel de taal tot een voonwerp van aanschouwing te maken. We blijven er echter met nadruk op wijzen, dat dit alles slechts voorbereiding is en dat het taalonderwijs op de lagere school niet is voltooid, voor de leerlingen althans onze negentiende-eeuwsche dichters en prozaschrijvers (op enkele uitzonderingen na) kunnen lezen en verstaan. In Duitschland leest men de schoonste gedichten van Goethe en Schiller op de lagere school en als ons taalonderwijs goed is, dan moet de hoogste klasse ook uit de schoolbibliotheek een eenvoudigen Nederlandschen roman kunnen lezen, begrijpen en navertellen en moeten de meeste gedichten van Tollens en Bogaers en vele gedichten van Bilderdijk en da Costa zelfs zonder veel uitlegging op school met oordeel kunnen gelezen worden. Lezen is het eerste, lezen het tweede, lezen het derde, wat de kinderen op school moeten leeren. Het is het eenige middel, waardoor zij later aan eigen ontwikkeling kunnen voortwerken. We gelooven, dat deze oefeningen daartoe eene geschikte handleiding zijn.
| |
H.Th. Gudde. De jonge Taalvriend. De allereerste taal- en spelregels voor eerstbeginnenden in opgaven en dictées. Eerste deeltje. Laagste klasse. 's-Hertogenbosch. W. van Gulick. 1884. (47 bl.)
Dit eenvoudig boekje bevat eene reeks oefeningen, zooals gewoonlijk vóor de klasse gegeven worden of die op 't bord worden geschreven. Er zijn woorden aantevullen, letters in te vullen, woorden te schrijven, die met een opgegeven letter beginnen of een bepaald aantal lettergrepen hebben enz. enz. Deze oefeningen worden afgewisseld door dictées, die naar het boek moeten gecorrigeerd worden. Het geheel is hoofdzakelijk bestemd om de jongste leerlingen met de spelling bekend te maken. Over het zelfst. nw., de meervoudsvorming en de vorming van verkleinwoorden, wordt eveneens gehandeld. Daarbij worden aan het einde der oefening nu en dan enkele taalregels gegeven. Minder juist is die op bl. 28: ‘Namen van menschen schrijft men altijd met een hoofdletter’ Maar oom, zuster, koopman, officier, zijn toch ook namen van menschen. Bij ‘taaloefeningen’ is o.i. echter geen plaats voor spelletjes als op bl. 14: Maak, door verplaatsing der letters, hiervan goede woorden wabul, vedrin, tosek, epos enz.
Wat moeielijker dan de voorgaande zijn de oefeningen in
A.W. Stellwagen Denken en Stellen. Stijloefeningen voor 't Onderwijs. 1e stukje 10de druk; 2de stukje 7de druk; 3de stukje 6de druk. Den Haag, Gebroeders van Cleef, 1884.
We hebben deze werkjes indertijd besproken en ons meerendeels gunstig
| |
| |
oordeel is hetzelfde gebleven daar de nieuwe drukken gelijk zijn aan de oude. De Schr. zelf getuigt er van:
Bij 't verschijnen van dezen zevenden druk van ‘Denken en Stellen, Eerste Stukje’, verheugt het mij te kunnen mededeelen, dat de verkoop mijner boekjes, in den tijd van vier jaren, 100,000 exemplaren bedraagt.
Den Haag, 23 Juli '81.
A.W. Stellwagen.
Deze achtste druk is zoo weinig veranderd, dat hij zonder bezwaar naast de vorige uitgave kan gebruikt worden.
Den Haag, 4 April '82.
A.W. Stellwagen.
Dat mijne boekjes, ondanks allerlei navolging de voorkeur blijven genieten; dat de onderwijzers het oorspronkelijk werk boven namaak stellen, zal ik toonen te waardeeren door zorgvuldige verbetering van iederen druk. Bij vernieuwing mijn dank aan allen, die mij hunne opmerkingen mededeelden, Brenge deze negende druk een groet aan de vele vrienden.
Den Haag, 6 April '83.
A.W. Stellwagen.
Ik zend den tienden druk van Denken en Stellen de wereld in met den wensch, dat mijne methode, in deze boekjes neergelegd en aangewezen, nog eenmaal zóó bekend worde als noodig schijnt om hen te bereiken, die altijd beweren: ‘ons taalonderwijs is geestdoodend.’ Zij zullen dan zien, dat het zachtjes aan tijd wordt, deze onware beschuldiging terug te nemen.
Den Haag, 6 Maart '84.
A.W. Stellwagen.
We twijfelen niet, of er zullen op deze drukken nog wel vele andere volgen en ongetwijfeld zal deze reeks oefeningen er toe bijdragen, om onze leerlingen er toe te brengen, zuiver Nederlandsch te schrijven.
|
|