Vragen.
In de ‘Grondbeg. der Nederl. Spelling’ der heeren de Vries en te Winkel par. 120 wordt gezegd, dat we in derhalve een datief te zien hebben van 't aanwijzend vnw. die, congrueerende met den datief van half, halve. In de spraakkunst van Dr. v. Helten en ook in die van Dr. Cosijn wordt echter beweerd, dat der de 2e nvl. van die is, en wel, ‘omdat halve een oud voorzetsel is, dat den 2en nvl. regeerde’ zegt v. Helten. Ook in de bovengenoemde ‘Spelling’ wordt weshalve zoo verklaard. Buitenslands en binnenslands verkeeren in hetzelfde geval (Spelling § 153.) De heer Terwey zegt evenwel dat die voorzetsels nooit den 2en nvl. geregeerd hebben.
In den zin: ‘Die man is vol zoeten wijns’ staat zoeten in den zwakken genitief. Het behoorde immers in den sterken genitief te staan, daar 't door geen lid- of voornw. wordt voorafgegaan?
Prof. Cosijn zegt: (Syntaxis bl. 71.) De s is als teeken van den genitief zóó algemeen geworden, dat ze aan vrouwel. subst. gehecht wordt, zoo deze het bepaalde woord voorafgaan, b.v. Moeders kindje. Dr. Beckering Vinckers verklaart (Taal en Taalstudie II bl. 230) dat ook de vrouw, subst. in de oudste tijden in den 2en nvl. op s uitgingen, doch spreekt op bladz. 232 van ‘door 't gebruik gewettigde’ s-genitieven, ‘zooals in Moeders schoot.’ Zou men uit het door Dr. C. beweerde en ook uit hetgeen Dr. B.V. het laatst zegt niet opmaken, dat de s-genitief van vrouw. woorden van later datum is?
In het ‘Leerboek der Nederl. Spelling’ wordt beweerd, dat goedsmoeds, blootshoofds enz. volgens de hedendaagsche regels goeden moeds, blooten hoofds zouden moeten luiden. Volgens welke regels is dit? Verder staat er: ‘De bijvnw. goed en bloot komen daarin voor in den verouderden sterken 2en nvl. goeds, bloots, die voorheen gebruikelijk was, toen men des goeds mans, der heiliger kerken enz. zeide voor des goeden mans, der heilige kerk enz. Heeft men wel ooit ‘des goeds mans’ gezegd? (Vergel. Braune Got. Gramm. bldz. 49 en Franck Mitteln. Gramm, bl. 137.)
Terwey (Spraakkunst bl. 123) zegt, dat in den verleden tijd van brengen, denken en dunken de n is uitgeworpen. Toch geeft v. Helten (Spraakkunst I bl. 28) als oorspr. stammen van denken en dunken, dak en dok op. Hoe is dit overeen te brengen?
In ‘Noord en Zuid Jaargang VII No. 4 wordt gezegd dat nauwer in ternauwernood de sterke buiging volgt. Maar er staat toch een lidwoord voor!
Prof. Cosijn beweert (Spraakk. bl. 95) dat de a of o van bederven, sterven, zwerven enz. in den verl. tijd in ie overgaat en noemt dit breking. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? Het