door arabesken en festoenen. Als mijne persoonlijke meening heb ik (bl. 22) geopperd, dat die wapens waarschijnlijk tegen den achtersteven aangebracht waren, omdat de spiegel meer ruimte voor versiering aanbiedt, dan de balustraden; maar mijne meening doet eigenlijk niets ter zake bij de voorstelling, die de Dichter ons geven wil van het voorwerp, dat hij bezingt. Bovendien heb ik voor die meening geen enkel bewijs, daar men op afbeeldingen uit dien tijd (op gravuren en penningen) wel hooge, smalle spiegels ziet, maar geene figuren daarop. Ten tweede: de Heer M. voert hier iets in, dat bij den Dichter in 't geheel niet te vinden is, nl. het beeld van den H. Augustinus. Indien Bogaers dit voor den geest gezweefd had, zou hij het wel uitdrukkelijk vermeld hebben, en niet het onbepaalde woord snijwerk gebezigd hebben, want de patroon van 't schip was wel een zeer voornaam persoon, en zijn beeld diende de voornaamste plaats in de versiering in te nemen; behalve dat was op de gaanderijen, waaraan B. alleen gedacht heeft, geene ruimte daarvoor. Nemen wij echter aan, dat Sint-Augustijn werkelijk tegen den achtersteven prijkte, dat B. het aan ons overgelaten had, om zijn onbepaalde ‘snijwerk’ in onze verbeelding tot een menschelijke gedaante te vormen, en dat deze gedaante door vijftien wapenschilden omringd was, dan is het nog eene onmogelijkheid, wapenschilden in elkander te weven tot een krans, alsof het geen schilden, borden, zware breede en platte voorwerpen, maar dunne ranken, takken, krullen, arabesken en bloemslingers waren.
Bij een aandachtig overlezen der verzen en der gemaakte bedenking ben ik alzoo tot deze slotsom gekomen:
Door 't woord snijwerk als datief te nemen, moet men 1o van de voorstelling, die de Dichter bij ons wekken wil, afwijken, en aan het woordje er niet de beteekenis geven, die het toekomt; 2o aannemen, dat de Dichter de voornaamste figuur uit zijne schilderij op den achtergrond en in het halfdonker plaatst, hetgeen den indruk, dien de schildering moet maken, verzwakt; en 3o hem beschuldigen van een groote fout, nl. verkeerde woordenkeus in de figuurlijke taal, waardoor hij twee begrippen met elkander verbindt, die onvereenigbaar zijn.
De datief brengt wel de zinnen in een zuiver grammatisch verband, maar doet afbreuk aan de zuiverheid van voorstelling; de nominatief geeft iets gewrongens aan den zin, ik stem dit toe, maar is noodzakelijk, om een helder begrip te krijgen van 't geen de Dichter ons leeren wil.
Hilversum.
J.E. ter Gouw.