| |
| |
| |
Tijdschriften.
Het onlangs verschenen werk van Prof. W.L. van Helten, Over Middelnederlandschen versbouw wordt door den redacteur van het Literaturblatt für gem. und rom. Philologie zeer gunstig beoordeeld. Met vreugde begroet hij het boekje, waarin eene reeks van bijzonderheden uit het gebied van de Middelnederlandsche metriek behandeld wordt. Met de wijze van beschouwing, die tot nog toe gevolgd werd, (Jonckbloet, Over Middelnederlandschen epischen Versbouw 1849) heeft onze geleerde landgenoot geheel gebroken en eene zeer belangrijke bijdrage geleverd voor de kennis van het Mnl. gedicht. Zijn werk wordt aanbevolen niet alleen aan Hollanders, die zich op het Middelnederlandsch toeleggen, maar ook aan Duitschers als een uitmuntende wegwijzer bij de studie van den Oud-Hoogduitschen versbouw.
Over de bijzondere beteekenis, die men vroeger hechtte aan enkele dagen, het volgende, ontleend aan het tijdschrift Am Urds-Brunnen. De Zondag gold bij onze Germaansche voorouders over het algemeen voor een gelukkigen dag, wat hij naar het volksgeloof zelfs tot den tegenwoordigen tijd gebleven is. De kinderen, die op Zondag geboren werden, waren gelukskinderen; de uitdrukking zondagskinderen is nog volstrekt niet onbekend. Daarentegen brengt arbeid, die op dezen dag ondernomen wordt, geen zegen; boomen, die men 's Zondags snoeit, sterven; wie kleederen draagt, die op Zondag gemaakt zijn, wordt ziek. De Maandag herinnerde aan de maan, vooral aan hare veranderlijkheid. Naar het volksgeloof moet men op dien dag niets ondernemen, wat duurzaam zal zijn, in het algemeen niets van belang doen; geen huwelijk sluiten, geen overeenkomst aangaan, geen dienst, geen reis aanvaarden, geen oogst binnenhalen. Kinderen, die op Maandag geboren worden, leven niet lang. Heksen en booze geesten hebben dan grootere macht dan de overige dagen der week; men neemt zich daarom voor al wat geheimzinnig is, dubbel in acht. Daarentegen zaait en plant men gaarne op Maandag, dewijl de maan als bij de meeste volken, ook bij de Germanen voor zeer bevorderlijk aan de vruchtbaarheid gehouden werd. - De Dinsdag, gewijd aan den oud- Duitschen krijgs- en gerichtsgod Zui is gunstig voor alle aangelegenheden, waarbij een overeenkomst gesloten wordt, als huwelijk, indiensttreding, enz. De Woensdag was aan Wodan gewijd en vooral tusschen dezen dag en tooverij werd steeds een geheimzinnig verband gezocht. De heksen rijden dan uit en weleer heeft Judas Ischarioth den Heiland op eenen Woensdag verraden. Nog ongunstiger staat de Donderdag aangeschreven, de dag aan Donar gewijd. Diens attribuut, de hamer, die reeds in overouden
tijd
| |
| |
gebezigd werd bij gerechtelijke zaken en het sluiten van verdragen, zooals nu nog bij verkoopingen, op vergaderingen, enz. leidde er toe, den Donderdag even zeer als een gerichtsdag te beschouwen, waarop men gaarne verdragen, huwelijken enz. sloot. - De Vrijdag gold als de ongeluksdag bij uitnemendheid, vooral na de invoering van den Christelijken Godsdienst, om dat op dien dag Christus gekruist werd. Hier en daar heeft hij zijne oorspronkelijke beteekenis van gelukkigsten dag der week, als een overblijfsel uit den voorchristelijken tijd, gehandhaafd. De Germanen hielden den Vrijdag voor een feestdag, gewijd aan Freya, de godin der liefde en der vreugde. Van den Zaterdag wachtte men alweder niets goeds. Kinderen op dien dag geboren, waren geneigd tot huichelarij; zij hoorden en zagen beter dan gewone stervelingen. Op Zaterdag mocht men niets nieuws beginnen, maar ook niets, waaraan reeds begonnen was, onvoltooid laten. Indien de spinsters des Zaterdags haar konkel niet afgesponnen hebben, komen de heksen om het overige te bewaken en 's Zondags komt de duivel spinnen. Summa summarum leefden degenen, die aan dergelijk bijgeloof verslaafd waren, in gestadigen angst.
In School en Studie geeft de bekwame en ijverige redacteur, de Heer Koenen, eenige verklaringen van spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen, naar aanleiding van vragen om inlichtingen door onderwijzers tot hem gericht. Bij de verklaring van de uitdrukking voor St. Felten wenschen wordt verwezen naar de verklaring door Leendertz en Prof. de Vries gegeven.
In Warenar leest men:
Dat hem, byget! Sint-Felten schen! wel moght ik er van schromen,
Hu uytscheyen! nu uytscheyen! 'k heb 't geluck al anenomen.
Leendertz teekent hierbij aan: Dat hem St. Felten schen = hij krijge de vallende ziekte. In de editie van M. de Vries vindt men op deze plaats een breede aanteekening, waaruit het volgende overgenomen wordt.
‘Dat hem Sint Felten schen! Gewone verwensching. Nog heden zegt men: loop voor St. Felten! maar de eerste vorm was oudtijds algemeener en de naam werd daarin ook wel St. Velten geschreven. Wat de oorsprong der spreekwijze betreft, Bilderdijk heeft dien, dunkt me, zoo voortreffelijk aangetoond, dat wij niet beter kunnen doen; dan zijne woorden hier aan te halen. ‘St. Velten, zegt hij, is Sint Valentijn en was van oudsher hier en elders, gelijk nog in Engeland, het eerste zoogenaamde vroegfeest, als waarop men het nieuw voorjaarsgroen zag en dat dus met algemeene wandelingen (vooral van de jeugd) naar buiten, gevierd werd.... Ieder jong meisje moest dus op dat feest, als de Franschen het noemen, een chapeau hebben, en die er geen had,
| |
| |
moest met een bloot vriend of bekende gaan. Met een meisje loopen, was een aanduiding van vrijerij, evenals naderhand met haar verkeeren. Doch als het slechts eene hoffelijkheid van 't Sint-Veltensfeest was, noemde men het slecht, voor St. Velten loopen. Het drukt dus geen verwensching uit, maar een bloote onverschilligheid. Intusschen, sedert men de vallende ziekte (Epilepsie) uit onbetamelijke spotzucht, bij wege van alliteratie Sint Veltens plaag heeft genoemd, is het wel degelijk een vloekwoord geworden. Over Bylo vindt men in Warenar van Hooft, uitgave van Leendertz bij den versregel:
aangeteekend: Bylo = bij St.-Loth.
In de uitgave van De Vries leest men, dat volgens Tuinman (spreekwoorden) deze uitroep zou ontleend zijn aan den evangelieprediker Eligius, die in de volksuitspraak St. Eloy of Loy geheeten wordt. Maar ook dit gevoelen is weerlegd. Men heeft aangetoond, dat bylo slechts eene samentrekking is van ouderen vorm, bilode, die bij onze vroegere schrijvers in gebruik was en welks gemeenschappelijke oorsprong met sakkerloot en sapperloot als zeker mag aangenomen worden. Men wil dan lo in verband brengen met Lodine (bijnaam der gemalin van Odin) of met Locke den god van het helsche vuur.
De bastaardvloeken waren in die dagen velerlei. Zoo vindt men in Warenar o.a. bij gans doot d.i. bij Gods dood! Men houde hierbij in 't oog, dat de onbedachte vloeker den schijn van zonde wil afweren en daarom verdraait en verwringt hij de namen, dat ze schier onkenbaar worden. Zoo is Jezus tot Jemine, Bliksem tot Blikslager, Duivel tot Duiker, Duizend, Duister, Deksel en de naam van het Opperwezen tot Get, Gut, Goot, Pots, Gans, Gansch verbasterd.
Ziehier nog enkele bastaardvloeken uit Warenar: Bij gans eleweecken d.i. bij Gods heilige weke, namelijk de lijdensweek voor Paschen.
Gans sackerlijsjens d.i. bij Gods sacré calice (bij den heiligen kelk des Heeren!) of misschien uit gans sakkerlijden!
Bij Ganshonden (hondert) d.i. bij Gods wonden.
Bij Gans lijden, Gansch bloet, Gans lichters.
Gans duizent papelency (Gods duivel, apoplexie) enz.
Bijzonder belangrijk is het taalkundig gedeelte van de drie laatste afleveringen van den Navorscher niet alleen wegens den aard der onderwerpen, die besproken worden, maar ook wegens de meer wetenschappelijke wijze van behandeling, gunstig afstekende bij de wel eens al te duidelijke sporen van dilettantisme dragende verklaringen, die dit tijdschrift in den laatsten tijd wel eens ontsierden. - In eigennamen is, zooals bekend is, de uitgang: win volstrekt niet
| |
| |
zeldzaam. In plaatsnamen heeft, zooals vroeger reeds verklaard is, de uitgang win of wijn waarschijnlijk zijn oorsprong in het oude winjan, weiden. Achter persoonsnamen echter, zooals Elwin, Edwin, Ortwin, Gerwin enz. moet win klaarblijkelijk iets anders beteekenen. De Heer Johan Winkler verwijst dienaangaande naar Försteman's Alt-deutsches Namenbuch, waar men de lettergreep wijn van mansnamen tot het oude Germaansche woord win, vriend, teruggebracht vindt, eene verklaring, die inderdaad niets te wenschen overlaat. Gerwin zal dan moeten beduiden ‘speervriend’ als Gerhard, sterk met het ‘zwaard,’ Gertrud (trûd=drûd, maagd) ‘speermaagd,’ enz. Ortwin wordt in verband gebracht, met het Mnl. oort, dat punt beteekent: Boudewijn beduidt ‘stoute vriend’ (Baldowino) enz.
Parmantig, dat in de werken uit de 17e eeuw veel voorkomt, o.a. in den Spaanschen Brabander; maar ook nu nog veel gehoord wordt, hebben wij, volgens de aanteekening van Eelcoo Verwijs achter het genoemde werk, ontleend aan het Sp. paramento, tooi, dos en beteekent dus fier, deftig. In Oudemans' ‘Bijdrage tot een Middelen Oud-Nederlandsch Woordenboek’ vindt men Parmant 1 statig, deftig, zooals bij Vondel:
En zetten zich parmant En prachtigh op den troon, 2 prat, fier.
De Leliekoning op zijn mogentheit parmant (Antonides.)
Parmantig beteekent hetzelfde als parmant, en daarenboven nog: zwierig, pedant. Paramento kwam ook in onze taal voor als paerment, parement = pronkkleed, pronkdos, enz.
Het woord ‘watjekou,’ eene volksuitdrukking voor oorvijg, muilpeer, zou volgens den heer Winkler eene verknoeiing zijn van het Engelsche what-you-call. De inzender der vraag, die beweert, dat het woord in Zeeuwsch-Vlaanderen, waar hij het gehoord heeft, door Zuidhollanders zou ingevoerd zijn, oppert het vermoeden, dat het zou afkomstig zijn van het Maleisch. Dit herinnert ons hoe, jaren geleden, voor onze woordafleiders het Maleisch een rijke bron was, waaruit naar willekeur geput werd; matrozen of soldaten hadden dan de woorden uit O.-Indië hier ingevoerd. Ik vermeld hier slechts de volgende woorden, die te recht of ten onrechte van het Maleisch werden afgeleid: bakkeleien (van berkalahi, vechten), amper, kras (sterk) baadje (bâdjoe) kakketoe (kaka-toewah, nijptang) talie (tali-api, vuurtouw) snoeshaan (soesoe-hoenang keizer van Solo) oorlam (van orang, mensch en lama, oud) enz. (Vergel. Dozy, Oosterlingen.)
Het woord mof, bijnaam voor een Duitscher, waarover al vrij wat gegist is, wordt afgeleid, evenals muf, van het werkwoord muffen of moffen, dat beteekent 1 wegschuilen, 2 door rust en werkeloosheid vunzig worden, 3 vunzig rieken (Hd. muffen). Het fre- | |
| |
quentatief ‘moffelen’ wordt meest gebruikt met het voorzetsel ver, als vermoffelen d.i. verbergen enz. In het Eng. heeft men de woorden muffin, een duister hoekje; muffler, een kinband. Er valt alzoo wel niet aan te twijfelen, dat mof beteekent een ‘achterhoeken’ - Aldus de inzender. Dat muf van muffen zou afgeleid zijn, is onaannemelijk; waarschijnlijker is het, dat het zwakke werkwoord te beschouwen is als een denominatief van muf. De zin van ‘wegschuilen,’ die zelden voorkomt, zal ook wel afgeleid zijn van het adjectief muf, dat vaak gebruikt wordt en blijkens het Duitsch een algemeen verbreid woord is. - In ieder geval is men door de gegeven verklaring van het woord mof nog niet veel wijzer geworden, daar reeds voor lang beweerd is, dat die bijnaam bij voorkeur aan zoogenoemde hannekenmaaiers gegeven werd wegens hun eigenaardigen reuk. (?) Bilderdijk beweerde zelfs, dat de oorsprong van het woord te vinden was in het Eng. to mow, maaien!
Een kreupelbosch, heeft ‘omdat ter wille van het hout en de schors, de struiken om de negen of tien jaar tot op den grond worden afgehakt, iets onvolkomens, wanstalligs, gebrekkigs. 't Is geen werkelijk, maar een kreupel bosch. Even zoo noemt men iemand, die niet goed ter been is, kreupel, en een gedicht, dat niet aan de vereischten van een goed vers voldoet, heet kreupelrijm.’ - Een bosch, waarvan men de boomen omhakt, wordt geen kreupelbosch en een kreupelbosch, dat men voort laat groeien, geen woud, omdat een heester of struik, wiens takken zich aan den grond verspreiden, al hakt men hem nooit, toch geen boom wordt. Een kreupelbosch heeft niet meer ‘onvolkomens, wanstaltigs of gebrekkigs’ aan zich dan het prachtigste woud. Men heeft hier te denken aan den stam van het werkwoord kruipen, wat voor de hand ligt, omdat men van kreupelhout toch gereedelijk de bepaling kan geven, dat dat het hout is, dat langs den grond ‘kruipt.’ Of meent de inzender, dat kreupelhout ook ‘onvolkomen of gebrekkig’ hout is?
Een leven hebben als God in Frankrijk hoort men soms voor een aangenaam, prettig leventje. Het beweren, dat de uitdrukking zou moeten zijn ‘als een Goth in Frankrijk’ houdt geen steek, omdat de Gothen het in Frankrijk niet zooveel beter hadden dan in Italië of Spanje, omdat het dan toch waarschijnlijk zou zijn, dat dan ook in het Fransch wel eene uitdrukking zon bestaan, die op dien oorsprong wees, terwijl men echter zegt ‘il vit comme le bon Dieu en France’ en omdat volstrekt niet blijkt, op welke wijze en langs welken weg die uitdrukking tot ons zou gekomen zijn. Zulke gissingen verdienen de strengste afkeuring, daar zij alle waarde missen en het nadeel bezitten ongeoefenden geheel van de wijs te brengen. - Daar niet blijkt, dat de uitdrukking lang be- | |
| |
staat, verdient de verklaring van den heer Laurillard overweging, nam., dat ze zou zien op de afschaffing van God en godsdienst tijdens de Revolutie. ‘Toen behoefde God zich met niets meer te bemoeien en kon leven, geheel voor gemak en genoegen. Wel eene profane gedachte, maar in haren aard niet on-Fransch.
Zij heeft een kleur als een boei hoort men wel eens zeggen. Op de vraag naar den oorsprong dier uitdrukking wordt geantwoord, dat ze gegrond is op de kleur der boeien, de bakens, die in zee of in onze rivieren voor ondiepten waarschuwen. Zij is dus op eene lijn te stellen met de spreekwijzen als ‘zoo rood als een kroot, enz.’ - Ongelukkig echter is in den regel de kleur der boeien niet rood, maar wit, zoodat dus deze verklaring wel bewijst het vernuft van den uitvinder, maar niet den oorsprong der zegswijze.
Dat sommige woorden, die alleen in den mond des volks gehoord worden en niet in de schrijftaal opgenomen zijn, niet altijd als behoorende tot het dialect tot bepaalde streken beperkt zijn, blijkt o.a. uit het woord deun, deuntjes, dat in de spreektaal wel gehoord wordt met den zin van krap, zuinig, enz., bijv. deun rondkomen, deuntjes toereiken. In het Duitsch komt dit woord evenmin in de schrijftaal voor; toch leeft het in den mond des volks. Blijkens het Korrbl. für Siebenb. Landesk. bestaat het in Saksen in den vorm gediun. Et gît mer ze gediun, ik kom nauwelijks toe, onz. In de beteekenis van ‘knapp, eng, straff gespannt’ is het in Saksen overal bekend, wordt verzekerd. Dat het woord niet van jongen datum is, blijkt uit het zeggen van iemand (1643), die zoo weinig eten kreeg, dat ‘der gurttel wolt nit zugedön werden.’ Trauschenfels, Mag. I, 149. Ook in Hessen is het woord dûne, donne, vast, strak, in de spreektaal van algemeen gebruik.
Den Haag, Nov. 1884.
Bato.
|
|