Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Taalkundige Varia.I. Vooravond.Op bladzijde 368 van Noord en Zuid V wordt het woord vooravond veroordeeld. Over de motieven van dat vonnis is wel het een en ander in het midden te brengen. ‘Wij staan aan den vooravond van groote gebeurtenissen’ - dit zou in goed Nederlandsch moeten zijn: ‘aan den avond vóór groote geb.’ Ik ben zoo vrij te beweren, dat het eigenlijk moest wezen: ‘aan den avond van groote gebeurtenissen.’ Zie hier waarom. Oudtijds noemde men den dag, die onmiddellijk aan een feestdag voorafging, den avond van dien feestdag. Wij hebben daarvan nog kerstavond, paaschavond, meiavond, dat is, niet de avond, maar de heele dag voor kerstmis, voor paschen, voor den 1en Mei. Hiervan ook het hd. sonnabend, dat is de dag voor Zondag, dus Zaterdag. Den dag, waarop eene gebeurtenis was voorgevallen, duidde men vroeger gaarne aan door te zeggen, dat zij plaats had op, of wel een bepaald getal dagen vóor of na dezen of genen feest- of heiligdag. Wilde men nu zeggen, dat iets geschied was daags voor den feestdag van een heilige, dan heette dit: op diens avond. Melis Stoke IV, 978: Het gesciede in waerre dinc,
Datter Vlaminghe dus vele bleef,
Sint Symoen Juden avonde, als men screef
Ons Heren iaer xij hondert
Ende xcv.
Daags voor St. Symon Juda is 27 October. Id. VI, 1306: Als ment iaer ons Heren screef
xijc ende xcix daer mede,
Tote Haeriem inde stede,
Sente Mertijns avont bleef hi doot.
Graaf Jan I stierf te Haarlem 10 November 1299. Id. VII, 312: Hi voer wech al sonder scande,
Sint Laurens avonde, te Gorinkem.
Sint Laurens avond is 9 Augustus. Zulk een dag heette ook de vigilie. Stoke verhaalt ons dat Floris V op den dag, waarop hij verraden werd, de Hollandsche en Stichtsche edelen aan zijne tafel onthaalde, waar het lustig toeging. | |
[pagina 26]
| |
Id. IV, 1366: Men at ende dranc blidelike
Over al daer inden hove.
De herberghe was van goeden love.
Want een Hoghe Avont was,
Was men vele te blider das.
Maer dat hof moeste sceiden,
Eer avont quam, met droefheiden.
Het was daags voor een hoogen feestdag, namelijk St. Jan, 24 Juni; daarom was men veel te vroolijker. Doch deze feestvreugde veranderde eer de dag om was in bittere droefheid, althans bij de vrienden des graven, daar hij gevangen werd genomen, Id. IV, 1528, als men doe screef
Ons Heren Jesus Christus iaer
xij hondert ende daer naer
Effene neghentich ende zesse,
Als was sente Jans messe,
Op de vigilie daer te voren,
dus op 23 Juni 1296. Beide woorden, avond en vigilie, zijn ontleend aan de gebruiken der catholieke kerk. Wij behoeven om tot eene verklaring te geraken, geene nasporingen omtrent de vroegere te doen; de hedendaagsche kerkgebruiken geven, in verband met de letterlijke beteekenis der woorden reeds licht. Als men weet, dat tegenwoordig in de cath. kerk de vigilie een vastendag is, daags voor een hoogen feestdag, en dat lat. vigilia ‘nachtwaak’ beteekent, dan komt men al licht tot het besluit, dat oudtijds de nacht in waken en boetedoening werd doorgebracht, ter voorbereiding tot het ‘hoogtijd’ van den volgenden dag. Die voorbereiding kon ook avond genoemd worden, niet alleen omdat zij wel tot het eerste gedeelte van den nacht zal zijn beperkt geweest, maar ook, en vooral, omdat reeds de vespers, het laatste der kerkelijke getijden (lat. vespera = avond), van den voorafgaanden dag op het volgende feest betrekking hebben. Toen men nu later, gemakshalve, de voorbereiding, het vasten van den nacht tot den voorafgaanden dag verschoof, noemde men dezen dag ook vigilie, ofschoon er van nachtwaken natuurlijk geen spraak meer was; en het woord avond, synoniem met vigilie, duidde voortaan ook den geheelen voorafgaanden dag aan. Zoo was het reeds in de middeleeuwen, gelijk wij gezien hebben, en zoo is het nu nogGa naar voetnoot1). | |
[pagina 27]
| |
Hier hebben wij de eigenlijke, de letterlijke beteekenis van het woord avond. St. Jans avond wil zeggen: de dag vóór St. Jan. Figuurlijk gebruikt, b.v.: de avond van groote gebeurtenissen, beteekent het: het tijdstip waarop die gebeurtenissen onmiddelijk volgen. De oorsprong dezer uitdrukking toont aan, dat men niet moet zeggen: de avond voor gr. geb. Zij is ontleend aan de taal der kerk, en in kerkelijken zin gaat de avond steeds aan den dag vooraf. Men behoeft, men mag niet zeggen: de avond vóór St. Jan, omdat St. Jans dag niet twee avonden, maar slechts éen avond heeft, naml. den voorgaanden dag, zoodat de genitief - St. Jans avond - slechts éene beteekenis toelaat. Daarom ook: de avond van gewichtige gebeurtenissen. In de middeleeuwen zou men deze uitdrukking volkomen begrepen hebben. Doch sedert is in den loop der tijden de kerkelijke beteekenis van het woord avond onder het volk grootendeels verdwenen, en alleen de, laat ik het noemen: burgerlijke is overgebleven. Wij verstaan door avond gewoonlijk niets anders dan het laatste gedeelte van den dag, den tijd tusschen zonsondergang en het ter ruste gaan. Wanneer wij nu, om denzelfden St. Jan nog eens dienst te laten doen, spreken van St. Jans avond, zal menigeen, die met de kerkelijke beteekenis van het woord avond niet bekend is, zich verbeelden dat hier bedoeld wordt het einde van dien dag. En evenzeer zou ‘wij staan aan den avond van groote geb.’ licht zéo opgevat kunnen worden, alsof die gebeurtenissen reeds grootendeels tot het verledene behoorden en wij alleen het einde, den afloop daarvan beleefden. Om die dubbelzinnigheid te vermijden is men in Duitschland, en in navolging daarvan hier te lande, begonnen te spreken van vooravond. Is dat woord goed? Waarom niet? Het woord avond, gevoegd bij den naam van een feestdag, heeft twee geheel verschillende, bijna tegenovergestelde beteekenissen. Om alle dubbelzinnigheid te vermijden voegt men bij het woord in zijne minst gebruikelijke beteekenis eene bepaling en zegt vooravond = voorafgaande avond (dat is hier ‘dag’), gelijk voorbode = een bode, die eene gebeurtenis voorafgaat, die haar te voren aankondigt. Geeft men toe, dat vooravond in letterlijke beteekenis niet onjuist is, dan zal men ook geen bezwaar tegen de figuurlijke hebben en erkennen, dat ‘de avond van gewichtige gebeurtenissen’ wel juist is, maar onduidelijk, ‘de avond vóor gew. geb.’ bepaald onjuist, doch ‘de vooravond van g.g.’ even juist als duidelijk. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat in ‘Jesus, aan den avond van zijn lijden’ het woord avond zeer goed in zijne gewone beteekenis kan genomen worden. | |
[pagina 28]
| |
II. Stiefvader enz.Zooals bekend is, komt het eerste lid der samenstellingen stiefvader, stiefmoeder van een werkwoord, dat in het Ohd. stiufan luidt en ‘berooven’ beteekent, zoodat deze woorden zich als ‘vader, moeder van (halve) weezen’ laten opvatten. De f van stief komt echter wel met het Hoogduitsche, doch niet met het Nederlandsche klankstelsel overeen; men zou stiep verwachten; immers aan eene hd. f aan het einde van een woord beantwoordt eene ndl. p, bv. auf - op, tief - diep enz. Vanwaar nu stief- met eene f? Dit schijnt tot heden onopgelost; althans Dr. Joh. Franck zegt nog in zijne Mnl. Grammatik op bladz. 81 in eene noot: ‘Das Nl. hat stief- nicht stiep-, ein Verhältnis, welches ich nicht zu erklären weiss.’ Ik meen echter, dat genoemde geleerde op dezelfde bladzijde een mnl. woord vermeldt, dat tot eene verklaring kan leiden, namelijk stiemoeder dat ‘häufig neben stiefmoeder’ voorkomt. Waaruit is nu stiemoeder ontstaan? Dr. Franck neemt aan: uit stiefmoeder; doch het is evengoed mogelijk, en in verband met hetgeen hier beneden volgt, komt het mij veel waarschijnlijker voor, dat het uit stiepmoeder gevormd is met uitstooting der p. Evenzoo kan uit stiepvader, uitgesproken stiepfader, met dezelfde syncope stie-fader voortgekomen zijn. Deze vorm moet de brug zijn geweest, langs welke men van stiep- tot stief- is gekomen. Want wat is hier het geval? De beginletter van vader was verscherpt, men zei stie-fader, zoodat men duidelijk bleef hooren, dat het eerste lid niet stie- kon wezen, immers dan zou men stie-vader gezegd hebben, maar noodzakelijk met een medeklinker moest eindigen. Men hoorde echter geene andere consonant dan f, en vatte daarom stie-fader op als stief-fader, stief-vader. Was men eenmaal zoover, dan lag het voor de hand om ook stiemoeder te veranderen in stiefmoeder. Deze verbastering van stiep- door stie- heen tot stief- kon te lichter tot stand komen, daar een ww. stiepen in de middeleeuwen niet meer schijnt bekend geweest te zijn, zoodat men aan den eenen zoo min als aan den anderen vorm eenige beteekenis kon hechten; het waren samenstellingen, die men niet meer begreep. - Zoo de spelling stie-fader nergens wordt aangetroffen, kan dit geen tegenbewijs zijn: immers zoowel schrijvers en afschrijvers als sprekers moesten stie-fader opvatten als stief-vader. In het Westen van N.-Brabant hoort men in plaats van stief- ook wel stiech-vader, stiech-moeder. De ch van stiech- laat zich noch uit stiep- noch uit stief- verklaren, maar wel uit stie-fader. Daar men aan de f van fader bleef hooren, dat het voorafgaande woord op een medeklinker moest eindigen, voegde men eene ch in, welke letter daartoe als het ware aangewezen was; immers als | |
[pagina 29]
| |
men in het Mnl. woorden als vroech, hooch, ruuch, noch naast vroe, ho, ru, no en de imperatieven slack, sich, doch naast de schijnbaar meer regelmatige sla, sie, doe gebruikte, moest men allicht op de gedachte komen, dat de ch willekeurig achter eenlettergrepige, op een klinker eindigende woorden gevoegd mocht worden. | |
III. Uister. Opraad.Op bl. 327 van N. en Z. VI wordt onder de woorden, die de n syncopeerden ook vermeld het N.-Br. uister (unster), met de bijvoeging: dat men in Brabant ‘zulk een Saksischen vorm niet zou verwachten.’ Indien het Saksische hier gelegen is in de uitstooting der n met klinkerverlenging tengevolge daarvan, zooals b.v. in uis voor ons, Muiden naast -monde, uitmuiten voor uitmunten, dan meen ik dat uister niet zoo Saksisch van vorm is, als het er uitziet. Het woord is ontstaan uit Lat. ûnistatera, met eene lange u, die daarenboven in eene open lettergreep staat, wat voor ons misschien van nog meer belang is. Door verminking der laatste lettergrepen moest dit in het Ndl. unester of uunster worden, altoos met eene lange, volkomen u. In het Hollandsch (of welk ander dialect, dat het Ndl. unster opleverde) werd de u, waarschijnlijk tengevolge der drie volgende medeklinkers, verkort; doch in U.-Brabant ging zij, gelijk alle andere lange u's in ui over; uunster werd alzoo uinster, en dit met syncope der n uister. Of wel: reeds uunster stiet de n uit, en het hieruit ontstane uuster werd vervolgens uister. Beschouwt men de zaak op deze wijze, dan ziet men in, dat de vorm niet Saksisch kan heeten, en dat ik zelve in Onze Volkstaal I, 170 verkeerdelijk schreef: ‘Merkwaardig is..... uister (unster) wegens de uitstooting der n met klinkerverlenging.’ De verhouding tusschen uister en unster is niet dezelfde als die tusschen b.v. Muiden en -monde, maar uister en unster staan tot hun grondvorm, zooals N.-Br. kleezen en Ndl. klenzen staan tot Ndl. kleinzen. Het gebeurt echter wel eens meer, dat N.-Brabantsche woorden voor Saksisch aangezien worden, zonder dat zij dien naam verdienen. Bij het behandelen van ‘eenige waarlijk of schijnbaar aanverwante woorden’ in Taal- en Letterbode IV, 38 vv. noemt Dr. W.L. van Helten naast oproeden, opruiden, oproeien, opruien en de afleiding oproden ook opraden (Kiliaan en Hoeufft), en iets verder naast rui en oproei ook het door Hoeufft vermelde opraad. In eene noot wordt er bijgevoegd: ‘De vorm opraed en de boven vermelde opraden, welke in Breda gehoord worden, schijnen, daar de vervanging der zachtheldere o door a in de Brabantsche dialecten onbekend is, op een Saksischen invloed, althans in Noord-Brabant, te wijzen.’ Ik geloof, dat de geleerde schrijver zich hier door den schijn | |
[pagina 30]
| |
heeft laten misleiden. Tegenover opraad hoort men in Breda en omstreken afraad, en tegenover opraden staat het algemeen Nederlandsche afraden. Waarom zou men in die woorden iets anders zien dan samenstellingen met de bekende raad en raden? Opraden is iets sterker dan aanraden; het beteekent ‘door aanraden opzetten, opwinden.’ Oudemans vermeldt ook opreeden, waarvan hij een voorbeeld aanhaalt (Mnl. Wdb. in voce opraeden). De e van dit woord laat zich noch uit oproden of opruiden, noch uit opraden verklaren; het is eene samenstelling met het thans verouderde reden (spreken). Ziehier dus drie woorden, die wel schijnbaar, doch niet waarlijk verwant zijn. | |
IV. Veertig, vijftig.In zijne hoogstbelangrijke studie over de grammatische figuren in het Nederlandsch verklaart Dr. Jan te Winkel de voorgevoegde t van tachtig, gelijk ook de verscherping der beginletter van feertig, fijftig, sestig en seventigGa naar voetnoot1), als ontstaan uit de slotconsonant van het voegw. ende of end (bl. 81-83 van den zesden jaargang). Op bl. 229 V. brengt de heer J. Vercoullie tegen die verklaring eenige bedenkingen in het midden, en vermeldt daarbij, dat in het West-Vlaamsch veertig en vijftig steeds met eene v worden uitgesproken. Het N.-Brabantsch gaat hierin gedeeltelijk met het W.-Vlaamsch mee, feertig en vijftig hebben, afzonderlijk uitgesproken, eene f, doch na het voegw. en, als in een en veertig, twee en vijftig enz., hoort men duidelijk eene v. Sestig en seventig behouden echter altoos hunne scherpe beginletter, gelijk ook tachtig en tnegentig, voor zoover dit laatste voorkomt, hunne voorgevoegde t. Ik maak hierbij de opmerking, dat, naar het mij voorkomt, deze uitspraak niet juist uitsluitend N.-Brabantsch, maar veeleer algemeen Nederlandsch mag heeten; ik kan mij niet voorstellen ooit van Gelderschen, Hollanders etc. anders gehoord te hebben. Het is echter mogelijk, dat ik niet altijd even scherp geluisterd heb; ik blijf daarom voorloopig de hier bedoelde uitspraak N.-Brabantsch noemen. Zij heeft geheel het voorkomen eener grillige verbastering; en de omstandigheid, dat juist na het voegw. en de verscherping der v uitblijft, zou ons haast doen vermoeden, dat zij eer tegen, dan vóor de verklaring van den heer Te Winkel moet pleiten. Toch meen ik, dat de moeilijkheid zich wel op laat lossen; en gelukt mij dit, dan zal het een nieuw bewijs voor Dr. Te Winkel's overigens toch reeds zoo aanneemlijke verklaring opleveren. Ik behoef hier niet uiteen te zetten, hoe het voegw. ende, toen | |
[pagina 31]
| |
dit verkort was tot end of eigenlijk ent, noodzakelijk de v van een daarop volgend veertig of vijftig moest verscherpen, en hoe, daar de vormen met ent ongeveer negenmaal meer gebruikt worden dan die zonder ent, deze laatste, naar analogie der eerste, ook hunne v voor f verwisselden; dit is t. a pl. uitvoerig behandeld. Op het tijdperk, waarin dit geschiedde, is er echter een gevolgd, waarin ent vervangen werd door en.Ga naar voetnoot1) Nu moet men wel in het oog houden, dat zulke verwisseling, gelijk alle taalverandering, niet ineens tot stand komt, zoodat men niet den eenen dag nog algemeen ent zeide, en den volgenden eenparig en liet hooren. Neen, er is waarschijnlijk meer dan éen menschenleven voorbij gegaan, eer zij haar beslag had gekregen, zoodat men gedurende geruimen tijd ent en en naast en door elkander gebruikte; en dit moet de oorzaak geweest zijn, dat men begreep, neen, dat men onwillekeurig gevoelde, waaraan de f in feertig en fijftig, naast vier en vijf, veertien en vijftien, te wijten was. Dit te gevoelen was voldoende om, even onopzettelijk en onwillekeurig, de f weer in v te veranderen. Immers, gelijk zij, die zich van ent bedienden, spraken van water ent fuur, doch zij, die en gebruikten, van water en vuur, zoo moesten de laatsten er als van zelve toe komen om ook te zeggen een en veertig tegenover het een ent feertig enz. der eersten. Ik sprak van ‘onwillekeurig gevoelen:’ had men de zaak begrepen, dan zou men ingezien hebben, dat ook de niet samengestelde woorden feertig en fijftig met eene v behoorden te beginnen. Hier bleef de vervanging van f door v echter uit, omdat de aanleiding ontbrak; daar vóor deze woorden in den regel noch ent noch en geplaatst wordt, kon de vervanging van ent door en hier geen invloed uitoefenen. Zij hebben, gelijk door Dr. Te Winkel uitmuntend in het licht gesteld is, hunne f ontvangen naar analogie der samenstellingen een ent feertig, twee ent fijftig enz.; indien zij te eeniger tijd de v terugnemen, dan zal dat weer zijn naar analogie der samenstellingen een en veertig enz. In het W.-Vlaamsch, dat volgens de mededeeling van den heer Vercoullie enkel veertig, vijftig kent, schijnt dit reeds geschied te wezen. Misschien zal men de verklaring, die ik geef van feertig, fijftig naast een en veertig, twee en vijftig enz., ver gezocht vinden; men zal meenen, dat de door mij aangevoerde oorzaak te nietig, te onbeduidend is. Men bedenke echter, dat alle taalverandering tot stand komt zonder dat het sprekende individu daarvan bewust is; dat alles zonder nadenken, zonder overleg, geheel onopzettelijk geschiedt, en dat de kleinste, de meest onnaspeurbare oorzaken de grootste gevolgen kunnen hebben. | |
[pagina 32]
| |
Maar nu tachtig en tnegentig? Deze hebben eene voorgevoegde t, die zich niet zoo gemakkelijk laat verwijderen als de bloote verscherping der beginletter. De verwisseling van ent en en had hier geen invloed; immers een en tachtig, twee en tnegentig enz. worden juist uitgesproken als een ent tachtig, twee ent tnegentig. Ditzelfde geldt omtrent sestig en seventig, waarin niet, gelijk in feertig en fijftig, bloote verscherping der beginletter heeft plaats gehad, maar gelijk in tachtig en tnegentig, voorvoeging eener t: sestig en seventig zijn ontstaan uit tsestig en tseventig, en het is meer dan waarschijnlijk dat men de voorgevoegde t nog liet hooren, toen ent reeds lang verdwenen was. Daar nu een en tsestig, twee en tseventig juist klinken als een ent tsestig, twee ent tseventig, kon ook hier het vervangen van ent door en geene verandering teweeg brengen. Ziedaar eene poging om het raadselachtige bestaan van feertig en fijftig naast een en veertig, twee en vijftig enz. op te lossen; het zal mij oprecht genoegen doen, indien het mag blijken, dat mij dit gelukt is; zoo niet, dan zal eene betere verklaring door mij met evenveel vreugde ontvangen worden. | |
V. Koot.In Noord en Zuid VII, 76 haalt Dr. Jan te Winkel, ter verklaring der t van koot en keutel het Brabantsche koot (kwaad) aan. Men late zich echter niet door de spelling van dit woord misleiden. De o is die, welke aan eene oorspr. lange a (got. ê) beantwoordt, en in de streken, wier dialect ik volg, als eene zuivere zachte o, in andere echter als oa of ao wordt uitgesproken, zoodat men naast koot ook koat en kaot hoort (in de N.-W. streek ook kwaot). De t is dezelfde als in goet, lant enz., namelijk de regelmatige verscherping der sluitletter d. De verbogen vormen zijn dan ook niet kote enz., maar manl. kojen uit koden (= kâden), vr., onz. en meerv. der drie geslachten kooj voor koje uit kode (= kâde)Ga naar voetnoot1). De t van koot, kotel, keutel kan hierdoor dus niet verklaard worden. Misschien is het, met het oog op het bl. 292 aangehaalde vlotemelck van Kiliaan, van eenig belang, als ik vermeld, dat in oostelijk N.-Brabant de houten tobbe, waarin men de melk laat ontroomen, vloot genoemd wordt (vrouwl., met scherpe oo). | |
VI.Hier voert de neergedaelde Godt
De trotsche werelt om met spot
In zijn triomf, ten smaet der hoven.
| |
[pagina 33]
| |
Van deze verzen uit Vondel's Gijsbrecht van Aemstel wordt in N. en Z. VII, 312 v. eene verklaring gegeven, die m.i. ten eenenmale onjuist is, daar zij ons dwingt aan te nemen, dat ‘met spot omvoeren’ zou beteekenen ‘misleiden;’ ‘de trotsche werelt’ is dan koning Herodes, en ‘in zijn triomf’ wil zeggen: op zijne vlucht naar Egypte! 't Is toch wat kras, te gelooven, dat Vondel zulk een onzin zou geschreven hebben. De plaats is echter niet duister, als men zich herinnert, wat een triomf is. Wanneer een Romeinsch veldheer eene belangrijke overwinning had behaald, stond de Senaat hem soms als hoogste belooning toe, een pralenden intocht in de stad te houden, waarin de behaalde zege luisterrijk gevierd werd. Deze intocht heette triumphus, hetgeen wij zeer juist met zegepraal hebben weergegeven, en het houden daarvan triumphare, even juist vertaald met zegevieren.Ga naar voetnoot1) Hierin werd alles rondgevoerd, wat op de behaalde zege betrekking had, en daaronder in de eerste plaats de gevangen genomen vorsten der overwonnen volken. Al wat den triumphator tot verheerlijking diende, strekte hun tot vernedering, tot spot; het was juist over hen, dat hij zegevierde. Iemand met spot in zijn triomf rondvoeren, wil dus niets anders zeggen dan: over hem zegevieren of zegepralen. De woorden van den dichter beteekenen alzoo: Hier (dat is in den stal te Bethlehem, niet op de vlucht naar Egypte) zegepraalt Jesus over de trotsche wereld. En waardoor? Door zijne nederigheid. Hij kwam de trotsche wereld beschamen; hij was Met pracht noch hovaerdij bevleckt.
Hij wilde uit arme ouders in een stal geboren worden, ‘ten smaet der hoven’; aardsche grootheid leerde hij versmaden, de nederigheid werd door hem verheven: Het nedrigh hart voert hij naer boven
Met hem in 't hooggheboude slot.
| |
VII. Vaurdahs.In de Skeireins 44 ontmoeten wij het Gotische woord vaurdahs dat een afleiding van vaurd schijnt te wezen, gelijk b.v. stainahs van stains, en door Heyne dan ook met ‘wörtlich, in Worten sich zeigend’ wordt overgezet. De schrijver der Skeireins wil t.a.p. blijkbaar zeggen, dat Johannes, alhoewel profeet zijnde en de gerechtigheid verkondigende, toch mensch was en volgens zijne onvolkomene, menschelijke natuur sprak. Dit laatste wordt uit- | |
[pagina 34]
| |
gedrukt met ‘us vaurdahai vistai rodjands.’ Het is mij echter onmogelijk eenigen zin te hechten aan ‘sprekende uit eene woordelijke natuur’ of ‘uit eene natuur, die zich in woorden toont.’ De Heiland, die hier als hemeling tegenover Johannes geplaatst wordt, sprak toch ook met woorden! Nu vraag ik: kan vaurdahs ook eene afleiding wezen van vairthan (worden)? Al wat wordt, is niet eeuwig, het heeft een begin; wat wordt, moet weer vergaan, is dus onvolmaakt. Hetgeen wordt, staat alzoo tegenover het eeuwige, onvergankelijke, goddelijke. Kan vaurdahs nu niet beteekenen ‘vergankelijk’ of ‘onvolmaakt’? Het grondwoord is dan vaurds m. of vaurd onz., dat evengoed van vairthan kan komen als b.v. kvums van kviman, baur van bairan, stugkv van stigkvan Het verschil van th en d kan geen bezwaar wezen tegen deze afleiding; al heeft het Gotisch de verwisseling van aspirata en media in de vervoeging verloren, in afleidingen is de media gebleven, zooals bij vairthan in (fra-)vardjan. | |
VIII. Beduidend - Onbeduidend.Meer dan eens is er in dit Tijdschrift gestreden over de vraag, of het woord beduidend wel de vereischten van een rechtschapen Nederlander bezit. Het heeft zijne verdedigers en bestrijders gevonden, en het pleit is, naar ik meen, geheel te zijnen nadeele beslist. Indien ik de zaak nogmaals aanhangig wensch te maken, is dit niet om als advocaat van den in 't ongelijk gestelden bastaard op te treden, maar om ook zijn gelukkiger broeder onbeduidend in het geding te betrekken. De quaestie zal daardoor, meen ik, in een eenigszins ander licht verschijnen, terwijl het zal blijken, dat beduidend toch nog eenige rechten kan doen gelden. Tegen onbeduidend schijnen vroeger eveneens bezwaren bestaan te hebben. Wijlen Dr. Eelco Verwijs heeft daarover een stuk geschreven in het laatste deel van den Taal- en Letterbode, bl. 19-24. Het was naar aanleiding eener zinsnede in Van Dale's Woordenboek, die bij onbeteekenend waarschuwde tegen ‘dit verwerpelijk germanisme, dat het echt Nederlandsche onbeduidend tracht te verdringen.’ Verwijs dacht, dat Van Dale zich vergiste, en de aanmerking thuis hoorde bij onbeduidend, want ‘men’ had wel eens willen beweren, dat dit woord een germanisme was, wegens het hd. unbedeutend. Doch onbeteekenend kan geen germanisme wezen, ‘om de doodeenvoudige reden, dat in het Hoogduitsch het woord unbezeichnend niet bestaat.’ Eerder zou Verwijs onbeduidend een gallicisme noemen, daar op de vorming van dit woord en het hd. unbedeutend, zoowel als op onbeteekenend, het fr. insignifiant zeer zeker van invloed geweest is; de woorden in het Ndl. en Hd. zijn vertalingen van het Fransche. | |
[pagina 35]
| |
Vervolgens tracht V. aan te toonen, dat onbeteekenend en onbeduidend beide even goed Nederlandsch zijn. Dat zij even goed zijn, zal wel niemand betwisten; immers beduiden en beteekenen zijn synoniemen, men kan ze gewoonlijk verwisselen, zonder dat de kracht van den zin daardoor verandert, of de constructie daarom gewijzigd behoeft te wordenGa naar voetnoot1). Is onbeduidend nu goed, dan is er natuurlijk ook niets tegen onbeteekenend in te brengen, - of omgekeerd. Om dezelfde reden, waarom beduidend en beteekenend veroordeeld moeten worden, neemt E. Verwijs onbeduidend en onbeteekenend in bescherming. De overgankelijke ww. beduiden en beteekenen vorderen altoos een object bij zich; men moet steeds zeggen, wàt iets beduidt, wàt het beteekent. Dit nu kan door een onbep. voornaamwoord of telwoord uitgedrukt worden, als veel, weinig, niets. ‘Een beduidend man’ is een ‘kras germanisme,’ doch veelbeduidend, nietsbeduidend zijn volkomen in orde, en daarom ook onbeduidend, dat is nietsbeduidend. Aldus in hoofdzaak Eelco Verwijs. De zaak schijnt hiermee voor goed beslist. Toch hapert er een kleinigheid aan de redeneering. Verwijs stelt namelijk het ontkennende voorvoegsel on- in waarde gelijk met het voornaamw. niets, ofschoon wij het steeds omschrijven met het bijwoord niet; ondeugend b.v. is ‘niet deugend, die niet deugt,’ onnadenkend, die niet nadenkt, gelijk onwijs, onzacht zooveel als niet wijs, niet zacht beteekenen. Wij moeten derhalve onbeduidend geenszins gelijkstellen met nietsbeduidend, maar verklaren: als niet beduidend, dat is, wat niet beduidt. Nu behoeft het echter geen betoog, dat het bijwoord niet, zoomin als het voorvoegsel on-Ga naar voetnoot2), nooit als object kunnen dienen; en daar, zooals gezegd is, beduiden steeds een object bij zich vereischt, hetgeen uitdrukt, wàt iets beduidt, is het klaar, dat onbeduidend, dat is ‘niet beduidend,’ eigenlijk evenmin door den beugel kan als beduidend alleenGa naar voetnoot3). Ik geloof daarom, dat Verwijs, die slechts schoorvoetend aan onbeduidend en onbeteekenend een buitenlandschen oorsprong toekende (‘wil men met alle geweld onbed. en onbet, onder de ‘ismen’ | |
[pagina 36]
| |
rangschikken’), liever gul had moeten toegeven, dat ze niets anders zijn dan letterlijke, doch met ons taaleigen strijdende vertalingen van het fr. insignifiant. Het eenige woord, dat men bij zou kunnen brengen om mijne redeneering omver te stooten, is onwetend, dat wij met ‘niet wetend’ niet kunnen weergeven, maar dat toch ook niet juist hetzelfde is als ‘niets wetend.’ De moeilijkheid vervalt evenwel, als men let op het mnl. wetende, dat absoluut gebruikt werd met de beteekenis ‘verstandig, geleerd’ (vgl. Oudemans in voce), en waarvan onwetend de ontkenning is, gelijk onwijs van wijs. Moeten wij ons nu ook ten strijde uitrusten tegen onbeduidend en onbeteekenend? Dit zou Danaïden-werk en tevens onverstandig wezen. In hetgeen door het algemeen gebruik voor goed gewettigd is, behooren wij te berusten. Er zijn zooveel woorden, die blijken niet in den haak te zijn, als men den grammaticalen winkelhaak er op zet, en die wij toch niet verbannen; men denke b.v. aan huisbakken, eigenhandig enz. De strijd behoort beperkt te blijven tot misbruiken, die pas binnensluipen, die nog geen wortel geschoten hebben; en dit is het geval met beduidend, dat zich alleen nog maar in de dagblad-literatuur schijnt vertoond te hebbenGa naar voetnoot1), althans zeer zeker niet tot de taal van het dagelijksche leven doorgedrongen is. Doch welke rechten kan het laatstgenoemde woord nu doen gelden? Deze: Het kan zich op de billijkheid beroepen, het kan vragen: ‘als men onbeduidend toelaat, dat geen haar beter is dan ik, waarom mij dan de deur gewezen?’ Het kan verklaren, evengoed de vertaling van fr. signifiant te wezen als onbeduidend van insignifiant. Het kan er daarenboven op wijzen, dat onbeduidend anders in de lucht hangt; woorden, met on- samengesteld, kunnen niet bestaan, zonder dat de niet-samengestelde in gebruik zijn (onnadenkend, onvoldoend zijn gevormd van nadenkend, voldoend), of ten minste vroeger in gebruik geweest zijn, zooals wetend, waarvan onwetend; ook het simplex van ondeugend moet bestaan hebben; bij Oudemans is althans het substantief doghentheit te vinden. Zijn deze argumenten voldoende om ons te nopen, het goed recht van het woord te erkennen? Mij dunkt van neen. Een misbruik behoort steeds, zoo mogelijk, geweerd te worden; en het eene misbruik mag nooit dienen om het andere te vergoelijken of er een | |
[pagina 37]
| |
schijn van wettigheid aan te geven. Eerst wanneer het misbruik in een gebruik veranderd is, mag men zich niet meer verzetten. Maar zoover heeft beduidēnd het nog niet gebracht, en beteekenend evenmin. | |
IX. Dakschaar, dagschaar.Onder de nog onopgehelderde woorden, voorkomende bij schrijvers der zeventiende eeuw, behooren dakschaar en dagschaar (-scheer). Uitleggers zijn er genoeg, doch van hen geldt het ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen.’ De eene houdt beide woorden voor identisch, de andere zegt, dat ze niets met elkaar gemeen hebben. J.P. van Cappelle verklaart beide door ‘dagloon, het loon, dat men op eenen dag beschaart’; Bilderdijk geeft aan het laatstgenoemde de beteekenis van ‘morgenkrieken’ en aan het eerste die van ‘potscherf ‘gebroken teil’! Bij Meijer is dakschaar = voor het recht betrekken, en Oudemans, die dit alles in zijn Mnl. Wdb. vermeldt, houdt beide woorden weer voor dezelfde, en meent ze als eene ‘kleinigheid, nietigheid, iets van weinig waarde’ te mogen aannemen. Men ziet: de uitleggers hebben er naar geraden, zonder dat zij vasten grond onder de voeten hadden. Indien ik het getal der raders met nog éen ga vermeerderen, geschiedt dit in de meening, dat ik in een volksgebruik althans eenig steunpunt heb gevonden. Ik geef eerst mijne verklaring, en zal daarna zien of de bij Oudemans aangehaalde plaatsen er voldoende door opgehelderd worden. Ik ga daarbij uit van de onderstelling, dat dak- en dagschaar wel degelijk hetzelfde woord zijn. Reeds Oudemans, wien meer plaatsen dan zijnen voorgangers ten dienste stonden, begreep, dat de verklaring niet juist deze woorden, maar wel de uitdrukking ‘om een dak- (of dag-) schaar sturen, leiden, of roepen’ moest betreffen; hij zag daarin een spreekwoordelijk gezegde, waaraan hij de beteekenis van ‘voor den gek houden, den gek met iemand scheren’ hechtte. Ik geloof, dat hij gelijk heeft; het is alleen maar de vraag, waaraan dit gezegde zijn ontstaan te danken heeft. En hierop geeft het volksgebruik ons een antwoord. Iemand voor den gek houden, hem foppen, is eene algemeene liefhebberij op den Eersten April, die zich vooral daarin uit, dat men zoo iemand voor gek laat loopen, dat men hem, zooals men zegt, van Herodes naar Pilatus zendt. Er zit echter niet de minste geestigheid in, wanneer men hem, zooals wel geschiedt, uitzendt met eene verdichte boodschap, die waar kan wezen; neen, de last behoort zoo te luiden, dat wie een weinig nadenkt, terstond kan begrijpen, dat men hem beet wil nemen. In Noord-Brabant laat men dan ook gaarne iemand iets halen, dat niet | |
[pagina 38]
| |
bestaat, of althans volkomen onbekend is, b.v. een muilband voor de kat, een hoefijzer voor den os, heele koffie (dat is koffie uit heele (ronde) boonen bestaande.) Gaat nu een onnoozele hals welgemoed, zonder achterdocht, naar smid of winkelier om zijn last te volbrengen, dan komt daardoor zijne domheid aan het licht, dan blijkt hij een rechte april-gek te wezen. Onder die verdichte zaken behoort ook de dakschaar, dat is een schaar om riet- of stroodak glad te knippen. Het dak wordt echter ‘gedreven’, zooals het heet; bij stroodak, dat met het topeinde naar beneden hangt, wordt de rand met een mes afgesneden. De dekker zal dan ook nooit van de dakschaar spreken behalve op den 1en April, wanneer hij wel eens iemand naar zijn huis zendt, om ze te halen. Nu wordt het, dunkt me, duidelijk, dat ‘iemand om een dakschaar sturen’ niets anders wil zeggen dan ‘hem aprilgek maken’ of in het algemeen: ‘hem voor gek laten loopen, beetnemen, bedriegen.’ Zien wij nu, of onze uitlegging past op de door Oudemans verzamelde plaatsen. Heb ik de Grieken konnen leeren
De Gôon te roepen om een dakschaar, met haar zweeren,
zegt Bedrogh in Hooft's Geeraardt van Velzen. ‘Roepen om een dakschaar (om ze te halen)’ is natuurlijk hetzelfde als ‘er om zenden’; de goden kan men niet zenden, maar wel roepen. Bedrogh wil dan zeggen: Zoo ik vroeger de Grieken heb kunnen leeren de goden met eeden te bedriegenGa naar voetnoot1), ik zal ook nu..... enz. Even duidelijk is de plaats [uit] Coster's Tiisken van der Schilden: Lecker.
Ghy stuert mijn immers om geen dackschaer, ghy zijt toch so een gesel.
Luy.
Om een dakschaer? neen seker, 't is als ick jou vertel.
‘Gij stuurt mij toch niet voor aprilgek, vraagt Lecker, gij wilt mij immers niet beetnemen? ik vertrouw je anders niet.’ Wanneer wij nu dagschaar (-scheer) op volkomen dezelfde wijze gebezigd vinden, moeten wij het wel voor eene verbastering van dakschaar houden. Een derde plaats, uit Ardelia en Flavioos vryagie luidt: ‘Sien ik wel, soo komt daer de knecht, die mij stuerden om dachschaar,’ dat is: die mij beetnam. Uit Noozeman: Maeckje mijn ootjes wijs of slagtje al de boeken, Die de menschen uytlacchen, als sy haer om een dagscheer hebben geleyt? ‘Iemand om een dakschaar leiden’ is zeker minder juist dan | |
[pagina 39]
| |
‘sturen’; doch ook de verandering van dak- in dagschaar bewijst, dat men het gezegde niet meer volkomen begreep. Dit is vooral duidelijk in de laatste (bij O. het eerst vermelde) aanhaling: Hoe is 't, houje me veur een dagscheer? waar het woord weinig anders dan ‘sul, onnoozele hals’ kan beteekenen. Daar ‘iemand om een dakschaar sturen’ beteekende: ‘van iemand een aprilgek maken’, is het begrijpelijk, hoe men er toe kwam, aan dakschaar zelf de beteekenis van ‘aprilgek, iemand, die zich gemakkelijk laat foppen’ te hechten. Oudemans' verklaring der spreekwijze blijkt dus juist te wezen; doch zijne vertaling van het behandelde woord (‘kleinigheid, nietigheid’) behoort door ‘aprilboodschap’ vervangen te worden, waarnevens eene secondaire beteekenis ‘aprilgek, onnoozele hals’ is te plaatsen. | |
X. Gribus.‘Verblijf, kooi, hok?’ vraagt Oudemans bij het woord gribus, dat zeer weinig schijnt voor te komen, maar in Breda en omstreken algemeen bekend is. Het beteekent: ‘buurt, bewoond door het allerlaagste plebs’ en bij metonymie dat plebs zelf. ‘'t Is er eene uit het gribus’ is juist geen vleiend getuigenis. Het woord heeft kennelijk dezelfde verachtelijke beteekenis in de volgende mooie verzen van Alewijn: Het is pas ruimpjes negen jaren,
Dat ik gong naêr Oost-Inje vaaren,
En toen liet ik dat slordig swyn (zijne vrouw)
Op d'achter gribus.
'k Heb daar eens heen en weêr bekeeken
Myn ouwe gribus.
Veel zegt men ook gribushoek om de buurt aan te duiden, waar het volkje van het minste allooi verblijf houdt. | |
XI. Geloofsbrieven.Geloofsbrieven (vgl. N. en Z. V, 180-182) in den eigenlijken zin des woords zijn alleen die, welke een gezant bij een vreemd hof aanbiedt, alvorens hij als zoodanig erkend wordt (lettres de créance). Het zijn brieven, die hem geloof (passivè in den zin van vertrouwen, credietGa naar voetnoot1)) verschaffen, die maken, dat hij geloofd wordt. | |
[pagina 40]
| |
Een gezant vertegenwoordigt steeds de regeering, die hem gezonden heeft; ieder voorstel, verzoek, vertoog of belofte, door hem gedaan, wordt geacht niet van hem persoonlijk, doch van zijne regeering uitgegaan te zijn, en dit op grond zijner geloofsbrieven.Ga naar voetnoot1) | |
XII. Eene spelquaestie.Bekend is Dr. L.A. te Winkel's spelregel, volgens welken de achtervoegsels ief, iek en iet, als zij den vollen klemtoon hebben, met ie worden geschreven, doch in woorden, waarin zij allen klemtoon missen, zich met i moeten vergenoegen; vandaar motieven, fabrieken, jezuïeten; doch motiveeren, fabrikant, jezuïtisme (vgl. Leerb. d. Spell. §§ 301, 302). Deze regel is in de practijk zeer gemakkelijk; doch bij nader inzien blijkt hij eigenlijk overbodig te wezen, daar hij reeds ligt opgesloten in een anderen, nl. dien omtrent de spelling der bastaardwoorden, waarin bepaald wordt, dat woorden, uit vreemde talen ontleend, zooveel mogelijk ongewijzigd worden gelaten; de veranderingen bepalen zich tot de laatste lettergreep, indien de spelling anders niet met de uitspraak overeenkomt, of indien het woord van Nederlandsche buigings- of afleidingsuitgangen voorzien wordt. Het duidelijkste komt deze regel uit in woorden als telegraaf; de ph is in f veranderd, dewijl de laatste lettergreep toch reeds gewijzigd was; vandaar mv. telegrafen en de afleiding telegrafist, daar -ist als een Ndl. achtervoegsel is te beschouwen (vgl. bloemist, tooneelist enz.); doch telegrapheeren, telegraphie, telegraphisch behouden de ph, omdat zij niet in het Ndl. van telegraaf zijn afgeleid, maar in hun geheel uit het Grieksch overgenomen. Geheel volgens denzelfden regel is de spelling motief, fabriek, jezuïet en het behoud der ie in het mv. motieven enz.; motiveeren echter, fabrikant en jezuïtïsme hebben i, omdat zij niet in onze taal zijn afgeleid van de drie te voren genoemde woordenGa naar voetnoot2), maar overgenomen uit het Fransch: motiver, fabricant, jesuitisme; het bezit of gemis van ac- | |
[pagina 41]
| |
cent doet er niets aan afGa naar voetnoot1). Komt eene i voor in eene andere dan de laatste lettergreep, dan is het alleen maar de vraag, of de bijvoeging der volgende syllaben in het Ndl. of in de oorspronkelijke taal heeft plaats gehad; alleen in het eerste geval behoort i in ie veranderd te worden. In de toepassing van den regel is men echter niet consequent geweest. Onlangs trof mij in het werk van een zeer bekwaam taalkundige 't woord adjectievisch; ik dacht eerst aan eene drukfout, maar toen ik het nogmaals, en ook substantievisch ontmoette, begon ik in te zien, dat deze spelling steunde op Te Winkel's regel: Het achtervoegsel ief wordt met ie geschreven, als het den vollen klemtoon heeft. In de Woordenl. voor de Sp. komen deze woorden niet voor, maar wel gelijksoortige, als jezuïetisch, israelietisch, waardoor ook de spelling sybarietisch, sodomietisch, parasietischGa naar voetnoot2) aangegeven wordt. Is de ie in deze woorden te verdedigen? Het antwoord op deze vraag hangt af van dat op eene andere, en wel: Zijn de genoemde woorden op isch Nederlandsche afleidingen van de grondwoorden op ief en iet, ofwel zijn zij in hun geheel aan het Latijn ontleend? Wanneer wij de ontwijfelbaar Ndl. afleidingen op -isch gaan opsporen, vinden wij er slechts drie: afgodisch, wettisch en nieuwmodisch, wier vreemde vorm voorzeker naar het model der talrijke uitheemsche op -isch gesmeed is. Overigens wordt isch nooit gebezigd ter vorming van Nederlandsche woorden. Alle, die op -isch eindigen, zijn bastaardwoorden (en volksnamen) en beantwoorden aan Latijnsche op -icus, zoodat men zeggen kan: -isch is in bastaardwoorden de Ndl. vorm van -icus, gelijk -teit het is van -tas. De bastaardwoorden op -isch zijn niet gevormd van in 't Ndl. voorkomende grondwoorden, maar in hun geheel aan het Latijn ontleend, zoodat de wijzigingen tot de laatste lettergreep bepaald moeten blijven. Dit is dan ook steeds het geval; wij schrijven telegraphisch, homoeopathisch, systematisch, lyrisch, apostolisch, omdat deze woorden niet afgeleid zijn van telegraaf, homoeopaat, systeem (of systema), lier, apostel, maar slechts de Ndl. vormen van Lat.-Gr. telegraphicus, homoeopathicus, systematicus, lyricus, apostolicus. Maar zou het nu met substantievisch, adjectievisch, jezuïetisch, israelietisch anders wezen? Zouden deze woorden in onze taal | |
[pagina 42]
| |
gevormd zijn van woorden op -ief en -iet door aanhechting van -isch, of zouden ze de Ndl. verminkingen wezen van Lat. substantivicus, adjectivicus, jesuiticus, israeliticus? Het antwoord hierop kan niet twijfelachtig wezen; een achtervoegsel -isch ter afleiding van echt Ndl. woorden wordt niet gebezigd (de hierboven genoemde drie staan geheel op zich zelve); waarom dan wel ter afleiding van bastaardwoorden, die, zooals in § 588 van het Leerb. gezegd wordt, juist hunne vreemde herkomst en natuur doen blijken uit de onmogelijkheid om op Nederlandsche wijze afleidsels te vormen? De spelling met ie der vier genoemde adjectieven is hiermede veroordeeld, naar ik meen, al staan de twee laatste dan ook in de Woordenlijst te prijken. Deze heeft echter ook (2e uitgave) cosmopolitisch, vlak onder cosmopoliet! Ik eindig dit opstel met eene vraag, die met het behandelde in geen verband staat. In het Leerboek voor de Spelling (4e uitgave) vind ik zweep, zwepen met verwijzing naar ags. swip; daarentegen in de 2e uitgave der ‘Woordenlijst zweep, mv. zweepen (vgl. hd. schweif). Nu is het opmerkelijk, dat men in Oost-Brabant zweep, zwepen met zachte e, doch in het Westen zwêep, zwêepen met scherpe ee gebruikt. Eene voortdurende waarneming van verscheidene jaren heeft mij geleerd, dat het Br. op het punt van scherp- en zachtlang volkomen vertrouwbaar is, behalve in eenige, onder vaste regels te brengen gevallenGa naar voetnoot1). Daarom vraag ik: Bestaan er niet werkelijk twee woorden zweep in onze taal, mv. zwepen en zweepen, gelijk twee woorden steeg, mv. stegen en steegen, ohd. stiga en steiga? (De Woordenlijst heeft alleen steeg, stegen; ook in N.-Br. is alleen stegen bekend). BRABANTIUS. |
|