Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Nalezing op de aanteekingen in Stellwagens en Bilderdijks uitgaven van Huyghens ‘Zeestraet’.Vijf roepen, dat's de wegh, tien konnen 't wederleggen
En Waerheit is maer een'.
Huyghens, Oogentroost D. 1. P. 286.
Met de leerlingen der vijfde klasse van onze H.B. behandel ik van 't jaar Huyghens ‘Zeestraet’ en heb hun te dien behoeve de onlangs verschenen Pantheon-uitgave van den Heer Stellwagen in handen gegeven. Bij nadere kennismaking met dit werkje vond ik eene alleszins zaakrijke en goedgeschreven inleiding en eenen nagenoeg zuiveren tekst; datgene echter, wat de Heer S. in zijn voorbericht een teêr punt noemt, de aanteekeningen, voldeed mij veel minder. Vooreerst toch trof ik er een niet gering getal verklaringen aan, waarmede ik mij volstrekt niet vereenigen kon, en terwijl m.i. vele ophelderingen juist datgene deden, wat de Heer S. zegt vooral te hebben willen vermijden, nl. de jongelui het gras voor de voeten wegmaaiden, miste ik op andere plaatsen, waar zulks wenschelijk, ja noodzakelijk was, eenige vingerwijzing. Bilderdijks' uitgave, welke ik er naast legde, leerde mij wel, dat de Heer S. daaruit een rijken oogst van aanteekeningen gehaald had, zonder het de moeite waard te achten hiervan - behoudens op twee plaatsen - melding te maken; doch ook zij, hoe voortreffelijk in menig opzicht, schonk niet altijd het gewenschte licht. Een en ander bracht mij op het denkbeeld, in deze ‘nalezing’ eene wederlegging der m.i. onjuiste verklaringen te beproeven en daaraan, betrekkelijk sommige passages, eenige kantteekeningen toe te voegen, welke, naar ik hoop, tot de verduidelijking van Huyghens meening zullen bijdragen. Pagineering en tekst zijn die van de bekende uitgave van 1672.
Huyghens draagt zijne ‘Zeestraet’ op: Nobilibus potent. queGa naar voetnoot1) Dominiorum Hollandiae et Occid. De Heer Stellwagen vertaalt zulks:.... de Edelmogende Staten van Holland en West-Friesland etc. | |
[pagina 10]
| |
Ik maak er den Heer S. natuurlijk geen verwijt van, dat hij het Latijn niet machtig is; maar hij zij op zijne hoede, wanneer hij het een of ander uit die taal in 't Nederlandsch wil overbrengen en wende zich tot iemand, op wien hij ten volle vertrouwen kan. De Rationarii Dominiorum H. et O.F. zijn volstrekt niet de Ed. mog. Staten, (in 't Lat. Ordines) maar eenvoudig: de Heeren van de Rekening der Domeinen. De Heer S. had trouwens alle aanleiding om bovenstaande vertaling te wantrouwen; want bij herhaling wordt er in de ‘Zeestraet’ van die Heeren melding gemaakt. Zoo draagt hij aan 't einde van het gedicht dit laatste (?) kind zijner Muze, behalve aan de ‘Groote Mogentheit des Vaderlands’ uitdrukkelijk op aan: Die Hollands Eigendom (Dominium) met een gemoed voll eeren ghy Heeren, Zoo luidt ook de aanhef van den Brief des Baljuws van 's-Gravenhage aan den Heer van Zuylichem: ‘De Heeren van de Rekeninghe der Domeinen van Hollandt ter handt gestelt zijnde de Requeste aan de Staten deser Provincie.... hebben.... de sake in deliberatie geleght met eenige Heeren uyt de Magistraet van 's Gravenhage enz.’ Korenbloemen Dl. I blz. 397. Het Wereldsche beleid van Landen en van Steden
Begaep ik even soo; ik houdt' er voor, dat Reden
Haer werregaren twernt en ontwernt soo 't behoort;
Maer hoe dat twernen gaet, daer kom ick niet mê voort,
Noch tracht het niet te doen....
Stellwagen teekent hierbij aan: ‘Haer werre-garen twernt en ontwernt = hare geheimen aanwijst en verklaart. Ware dit de zin, hoe zou dan Huyghens, die toch geen ‘slechthoofd’ was, er op hebben kunnen laten volgen: ‘maer hoe dat twernen gaet, daar kom ik niet mè voort’? Als de geheimen aangewezen en verklaard waren, dan zou hij ze ook wel begrepen hebben. De zin luidt dan ook heel anders: Het werkw. twernen (cf. hoogd. zwirn = draad) beteekent: vlasvezels samendraaien tot een draad; ontwernen dus eigenl. = een draad ontrafelen; de beide werkw. beteekenen derhalve zooveel als: eenen draad spinnen en hem ontrafelen, draaien en losdraaien. Cf. Oogentroost blz. 259: Veel oogen van de snelste, en die getwernt in een, etc. Hofwijck P. 293... dat Vrucht en Vreughd, Voordeel en Vermaeck in een getwernt | |
[pagina 11]
| |
den deughdelicksten draed maecken. Huyghens zegt dus: Ik geloof, dat Rede het wargaren van het wereldsche beleid (de politiek) naar behooren verwart en ontwart, d.w.z. dat de verwikkelingen der politiek en hare ontknoopingen op behoorlijke wijze door de Rede geleid en bestuurd worden; maar ik vat niet, hoe dat werk in zijn voegen gaat en tracht daar ook niet naar. Ibid. Pag. 398. Vier mijner laatste jaren
...... sijn even toegebracht,
Om 't kind zijn Eigendommen te brengen in sijn' macht.
S. en B. nihil. Dat toebrengen (zubringen) = doorbrengen is, valt gemakkelijk in te zien; maar even is voor een dubbele uitlegging vatbaar. Het kan zijn = juist, gelijk wij ook glad bezigen: 't Is glad verkeerd = 't is juist, geheel en al verkeerd. Het kan echter hier ook genomen worden in den zin van zelfs, op gelijke wijze als bij Cats: Weet dat een eerbaer wijf moet afgesondert sijn,
Niet van het quaet alleen, maer even van den schijn.
Weet men nu echter, dat H., gelijk Stellw. in zijn voorbericht ook zegt, den 7en Oct. 1661 naar Frankrijk vertrok en den 5den Oct. 1665 terugkeerde, dan zal men aan de eerste verklaring: even = juist, de voorkeur moeten geven. Ibid. P. 398. Terwijl ick 't zeggen gae, en dien slagh van gedachten
Of wel, of qualick, soeck in andere te smachten,
En schudd mijn selven om, en soeck in mijn gemoed,
(Dat selden vrolick is als 't niet met all en doet,
En niet altoos gesint tot Stemm' of snaer, of lesigh)
Waer mé 't bey, wel gesint te maken is, en besigh,
Soo komt ghy meestendeel, mijn uyterste behaegh,
Mijn noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh,
En opent my de Milt.
Stellwagen: ‘Smachten gebruikt H. verkeerdelijk in den zin van smakelijk te doen zijn.’ Bilderdijk: ‘.... H. gebruikt het hier in den zin van smakelijk maken of doen smaken. Verkeerdelijk.’ De zin zou dus zijn, dat H. dit soort van gedachten, zoo goed en zoo kwaad, als 't gaan wil, aan anderen zoekt smakelijk te maken. Laten wij deze plaats eens bekijken in 't licht van eene andere, m.i. identieke, uit Spieghels Mayliedt: Een koning is 't die vreze derft
En die zijn boze lusten sterft
Sterft bet. hier: doet sterven of versterven. | |
[pagina 12]
| |
Zoo staat hier ook smachten voor doen smachten of versmachten, doen vergaan (eig. van honger of dorst); dus hier = smoren. Dit past uitnemend in den zin. Huyghens heeft toch in 't eerste gedeelte van zijn gedicht gezegd, dat de wereld aan 't werren is en blijft, en dat hij daarin moede gewerrt is. Zoo komt hij van zijnen op handen zijnden dood te spreken, van de onzekerheid, waarin hij verkeert aangaande de toekomst zijner kinderen en dit heeft hem weemoedig gestemd. Hij zoekt nu die droevige gedachten in andere d.i. blijdere te smoren; immers wat laat hij er onmiddellijk op volgen?: En schudd mijn selven om en soeck in mijn gemoed,
Dat zelden vrolick is als 't niet met all en doet,
Waermé 't bey, wel gesint te maken is, en besigh.
En die bezigheid vindt hij in 't denken aan zijn geliefkoosd 's-Gravenhage. B. en S. maken beide de aanteekening: En opent mij de milt = brengt mij in mijn humeur: zij moesten dan toch ook begrepen hebben, dunkt me, dat H. er vroeger uit moet geweest zijn.
Ibid. 2de regel v.o. 'k Hebb Jongh en achteloos, nu menigh jaer geleden,
Soo 't Kalf treedt in de Weij, all daer ick tré getreden,
Maer sonder gae te slaen in wat een Paradijs
Mijn snoer gevallen was.
S. had hierbij wel eene kleine opheldering mogen geven; jongelui mogen gissen, wat hier bedoeld is, verstaan doen ze de plaats niet, zoolang ze niet met de eigenaardige beteekenis van het woord snoer bekend zijn. Bilderdijk teekent dan ook hierbij aan: ‘Uitdrukking, die van ouds (ook in de gewijde geschriften) grondeigening en bewoning te kennen gaf. Mijn snoer gevallen: is hier: mijn woon- en geboorteplaats gevestigd. Zie Jesaja XXXIV 17, en Ps. IX en CVIII.’ In den Staten-bijbel komt het woord zeer dikwijls voor; ik citeer alleen: Chron. XVI v. 18: Ik zal u het land Canaan geven, een snoer van ulieder erfdeel, alwaar Oudemans het verklaart: zekere afperking lands; en de uitdrukking: de snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, waarop Huyghens hier blijkbaar zinspeelt. De heer la Lau, lid der maatsch. v. Letterk., die in 't jaar 1838 eene uitgave der Zeestraat in modern-nederlandsch bezorgde, leidt de beteekenis: grondbezit, te recht (gelijk uit vele teksten duidelijk blijkt) af van het meetsnoer der landmeters; 't is dus een analoog geval, als bij ons roede fr. verge. tegelijkertijd maat en oppervlakte. Opmerkelijk is het, dat in Zuid-Limburg het woord zil (hgd. seil | |
[pagina 13]
| |
= touw, snoer,) nog algemeen gebruikelijk is voor oppervlaktemaat = 100 kleine roeden (20 are). Het woord snoer kunnen wij dus hier het best weergeven met ons: erf.
Ibid. P. 400.
En Is van gist'ren of van heden niet begrepen,
Dat die den traeyen tré van door den Duyn te slepen
Soo verr verlichten kost, dat Haeghsche Burgery
Vol adems, koel en droogh geraakten op de Zy....
Stellwagen: nihil. Bilderdijk merkt vooreerst op, dat En hier staat voor 't En;Ga naar voetnoot1) verder, dat Zij = zeekant is. Waarschijnlijk heeft Huyghens hier het fransche côte voor oogen gezweefd, hetwelk te gelijker tijd kust en zijde beteekent.
Ibid. P. 401. De boekdrukkunst, zegt Huyghens, levert ons in een ommezien zooveel boeken, dat de leck're tand
Van luye monicken kon leven sonder hand,
En, met de Penn in 't Vier, haer lollen en haer lesen
Voor onbesorghden kost haer swaerste plicht sou wesen;
Noch S. noch B. vestigen hier de aandacht op het woord lollen: de verwisseling met lullen: kletsen is toch voor jongelui zeer licht mogelijk. Lollen beteekent neuriën, halfluid zingen, gelijk de kloosterlingen doen bij hunne godsdienstige oefeningen. Waarschijnlijk hebben daaraan de Broeders der Barmhartigheid den naam van Lollaerden te danken. Cf. Oudemans. Middel- en Oudned. Woordenboek.
Ibid. P. 401. Soud 't van geleerde Lien niet zijn geseght, sij rasen,
Hadd haerer een belooft, met brockeltjens van Glasen,
All' oogen, jongh of oud, soo stercken hulp te bien,
Dats' alle verr, naerbij gedwongen, souden sien,
En Delft en Rotterdam tot voor den Haegh bescheiden,
En schier geen onderweegh begrijpen tusschen beiden,
En reisen Hemelhoogh etc.
Stellwagen: begrijpen = omvatten, aanwezig zijn, bestaan. Met geen der aangehaalde woorden zie ik kans een dragelijken zin te leveren. Begrijpen staat dan ook eenvoudig voor - begrijpen. Aldus: de oogen zien alles, wat ver af is, gedwongen naderbij te komen; zij zien Delft en Rotterdam tot voor den Haag bescheiden | |
[pagina 14]
| |
en ze begrijpen bijna niet, dat er een onderweegh (een afstand) tusschen deze plaatsen en den Haag bestaat.
Ibid. P. 402 zegt H.: Bleef het zand daar liggen, waar 't heen gewaaid wordt, dan zouden den Haag en Scheveningen reeds lang gescheiden zijn: Met spijtiger geberght en naerder aan de Locht
Dan daer den Africaen sijn' Leger over brocht:
Stellwagen: nihil.
Curieus is de aanteekening van Bilderdijk, vooral om de gevolgtrekking, die hij er uit maakt. ‘Spijtiger, dichter, vaster. Gelijk Kiliaen ook onder de verscheiden beteekenissen van spijtig, densatus opteekent. 't Is dan spitting (meer dan een bloot opscheppen) vereischende.’ Prachtig, jammer slechts, dat al dat moois berust op eene drukfout, gelijk ik gemakkelijk kan aantoonen. Kiliaen geeft inderdaad naast de gewone beteekenissen van spijtig: infestus, iratus enz. densatus, aculeatus. Die samenkoppeling van densatus = dicht met aculeatus = puntig, spits wekte mijnen argwaan; ik zocht bij denzelfden schrijver het woord spits op en vond daar spits, spitsch, spitsigh: acuminatus... aculeatus, dentatus! Dit moest klaarblijkelijk ook bij spijtig staan in plaats van densatus! Blijkens het voorgaande kan spijtig dus spits beteekenen; doch zou H. bij onze ronde duintoppen aan een spits gebergte hebben kunnen denken? Immers neen. De gewone beteekenis van spijtig: nijdig, vijandelijk of liever nog spijt verwekkend d.i. hinderlijk, lastig om over trekken is hier de juiste.
Ibid. P. 402. Maer pleiten gingh niet aen: men leende mij geen ooren,
Daer 't sinnelickst geweld van Reden ln kon booren;
Stellwagen: nihil. Bilderdijk: ‘bevattelijkst? Ik versta er door: 't meest dat men ter overtuiging uitdenken verzinnen kon.’ Zinnelijkst beteekent hier m.i. verstandigst en moet van geweld gescheiden en bij Reden gesteld worden, eene bij oudere schrijvers gebruikelijke omzetting. Het zou dan beteekenen: het geweld der verstandigste redeneeringen. Ik moet echter nog bewijzen dat zinnelijk = verstandig is. Zinnig beteekent verstandig, blijkens de nog bestaande samenstellingen krankzinnig, scherpzinnig, diepzinnig. Cf. Huydecoper, Melis Stoke Dl. 1. V. 2. ‘Hiervan (nl. van zin) zinnig voor verstandig. Wirnt von Gravenberg in Gwigalois f 104 a. spreekende tot de Liefde: Swer diner gevalt empfluget
Der dunket mich eyn sinnich man.
Zoo lees ik in eenige oude Sermoenen f 37 b. hi is oec een sinnich | |
[pagina 15]
| |
raetsman... Van sinnich heeft men weer gemaakt zinnigheid: Vert. van J. Cassianus Coll. II c. 5: hierin is wijsheit, hierin is verstant, hierin is sinnichheit gelegen; anders zinlijkheid: der Vrouwen Stede f. 2. b. groote clerken ende andre van zo grooten verstande ende zinlichhede wezende.’ Beteekent dus zinnelijkheid verstand, dan is ook zinnelijk = verstandig.
Ibid. P. 402. Soo mackten ick meer Zeils, en paste schoot te vieren,
Om, in Tij, maer voorwind, mijn' haven te bestieren.
S. en B. nihil.
Voor jongelieden, welke niet dagelijks van zee en zeewezen hooren spreken, zal deze plaats allicht bezwaar op leveren. Huyghens bedoelt: met den vloed tegen, maar den wind mêê. Cf. Oogentroost P. 284.: En zeilen tegens tij, met weinigh winds in 't Schipp. Ibid. P. 276. De lafhartige, zegt H., waant dat: [Wie] met de hielen schermt en op den rugg laet waeyen,
Siet scharper in den wind, dan die het voorhoofd draeyen,
Vandaer de blixem komt.
In heeft hier dus de ongewone beteekenis van tegen gelijk in den zin: De jachthond loopt met den neus in den wind.
Ibid. P. 403. E˘n so̅o | gĕma̅ck | ĕi̅ck̅ | ĕn so̅o | ge̅ernĕ | mé̅ vĕr | ke̅erĕ.
Het verwondert mij, dat Bilderdijk, die toch in zulke gevallen scherp toeziet, niet opmerkt, dat deze versregel verkeerd is en aldus moest luiden: En̆ so̅o | gĕma̅ck | lĭck e̅n | sŏo ge̅er | nĕ | m̅è | vĕrke̅ere.
Hij wijst toch o.a. in dit zelfde gedicht de rijmregels P. 404.: als 't hart | van on | deren
den 't bli | xemen | geraeckt, | wîll 't bo | ven don | deren
terecht als strijdig met het taaleigen aan. Wegens de gemakkelijkheid, waarmede het bovenstaande vers kan verbeterd worden, zou ik geneigd zijn aan eene drukfout te denken, ware het niet, dat ook de eerste uitgave dezelfde fout heeft, en dat Huyghens' versificatie meermalen te wenschen overlaat.
Ibidem P. 403. Dit weet ick, wat Papier bevolen is geweest,
Was sekerlick de vrucht van een bedaerden geest:
Die Schrijver satt' er toe, en waer het in 't vermogen
Van sijn vernuft geweest sijn selven 't overpoogen,
| |
[pagina 16]
| |
En doen meer dan hij deed', en beter dan hij schreef,
Het hadd in 't Witt gestaen: de schael hingh recht en scheef,
En wipte menighmael ter slinker en ter rechter,
Eer hij, sijn eigen Roe, sijn eigen scherpe Rechter
Het vonniss vellen dorst en seggen eens op 't lest,
Ick weet het nauwer niet te siften, dit's mijn best.
Stellwagen: In 't Witt staen = in de bedoeling liggen. De zin moet dan klaarblijkelijk luiden: Had die schrijver zich zelven kunnen overtreffen, dan had het in de bedoeling gelegen. Maar dat beteekent immers niets. Bilderdijk: In 't Witt gestaen: hij zou het dan ook op 't papier gebracht hebben. Mij dunkt dat die uitdrukking te mat, te kleurloos is in deze keurige passage en daarenboven zou er dan niet gestaan hebben op 't Witt? 't Is hier toch een gansch ander geval dan wanneer Huyghens in zijn Mengelingh P. 441 zegt: Al waer 't dat Roemer opzagh,
Getrouwer vrienden hand en reikten hij u niet,
Dan daer ghy in dit Witt het pennenspoor af siet.
Een spoor moet in 't Witt staan.
Ik geloof dan ook, dat H. hier aan iets geheel anders gedacht heeft. Hij vergelijkt den schrijver, die op zijn best wil schrijven met een schutter, die op 't witt (de roos) mikt; treft hij zijn doel en staat de pijl dus in 't wit, dan heeft hij een onverbeterlijk schot gedaan. Zoo ook hier: Had de schrijver het beter kunnen doen, hij zou 't onverbeterlijk gemaakt hebben.
Cf. Hofwijck, P. 334.
Of 't witt is of geen Doel, die pijl is afgevlogen.
Ibid. P. 333.
Want vrucht en vreughd is 't Witt, dat ick hier schick te raken.
Sijn eigen Roe wordt noch door S. noch door B. toegelicht. Het verdient zulks nochtans; daar het allicht doet denken aan de roode Roe (de gerechtsdienaar, de strafvoltrekker); vooral daar Scherpe Rechter ook al licht met scherprechter kan verwisseld worden. Roe beteekent oorspronkelijk (Cf. Kiliaen) rechtsgebied, rechtbank, rechter en in dezen zin is het hier gebruikt, daar slechts de Rechter het vonnis vellen kan.
Ibidem P. 404. Volck, dat ons bij loss gevall
Haer wilde tael toebraeckt, en woorden bij 't getal,
Geen Reden bij 't Gewicht met reden en manieren
Will, noch weet voor te doen, noch will, noch kan vertieren.
| |
[pagina 17]
| |
Stellwagen oordeelt bij vertieren eene opheldering overbodig. Mijns erachtens ware die echter hier gewenschter dan bij haer (= zich) onderwinden, begaepen, toeverlaten, pluim, besnijden, (besnoeien) geheugen, stenen enz. Bilderdijk: ‘Vertieren, aan den man brengen, als men zegt: Vertieren is in 't klein verkoopen.’ Dat dit de juiste beteekenis is, blijkt uit het woord vertier = handel. Kiliaen verspreidt over het woord het juiste licht: i.v. permutare, commutare... verdere... dicitur vertieren q.d. verteeren i.e. consumere, quod et slijten vocant. Het denkbeeld van ruil is zoozeer het hoofdbegrip, dat Gielis v. Molhem (Belg. Museum I 345) zeggen kon: Deus, edel God van den paradise,
Gheeft gracie van Molhem Gielise,
Dat hi uten walsche vertiere,
In dietschen worden, die staen in prise
Ende salich zijn occ.
Cf. Oudemans e.i.v. verwisselen, verruilen, verhandelen, uitdeelen; hij citeert: verder Huyghens: Mengelingh bl. 447. De hand, die alles dwinght,
Vertiert verscheidelick haer afgesonden giften;
Giets hier met tobben uyt, verstuyft ze daer met siften.
Ibid. P. 404. My brenght het snelle schreewen,
Van scherpe kakelaers in onmacht van begripp,
En 't fijnste gae ick quijt, als tusschen Kaey en Schip.
Noch S. noch B. achten hier eene verklaring noodig. Ik beken gaarne, dat de uitdrukking mij eenigen tijd duister geweest is en geloof ook te mogen veronderstellen, dat zulks met anderen 't geval zal zijn. Ik stel mij de zaak aldus voor: Wanneer sommige waren in een schip geladen worden b.v. kalk, kolen, meel enz. dan waait het fijnste stof, bij 't overleden van de kade in 't schip, dus tusschen kaey en schip weg. Zoo, zegt H., gaat het mij ook met de scherpe kakelaars; het fijnste van hunne redeneeringen gaat voor mij verloren.
Ibid. P. 404. Is 't vreemd dat mij doo Li'en haer blad'ren best behagen?
't Zijn blad'ren voll fruyt: en doo Li'en derv' ick vragen,
En vragen vraegh op vraegh, wie, wat, waerom en hoe,
En, wat ick vraegh en vraegh, sy werden quaed noch moe.
Mijn Leser is 't hier bei, soo'ck lichtelick vermoede:
| |
[pagina 18]
| |
Stellwagen. Bei = beu, moede in navolging van Bilderdijk: ‘Bei. Beu zeggen wij thands. Interjectie (anders ba! d.i. foei) als adject. gebruikt en walging te kennen gevende. Hiermeê is ook boos verwant. - Maar wellicht meent Huyghens beide, namelijk kwaad en moe.’ Alleen van 't laatste kan hier sprake zijn. Toegegeven zelfs, dat bei beu kon beteekenen - de Heer S. zou mij verplichten door mij daarvan een enkel voorbeeld te geven, - dan nog zou de verklaring beide hier de voorkeur verdienen, volgens den stelregel, dat bij onzen Schrijver de moeilijkst te raden zin meestal de juiste is.
Ibid. P. 405. Soo geen Bors op en wou, men socht het in de mijn';
Op redelick bespreck, dat niemand zou bezwaren,
Stellwagen: ‘Op redelick bespreck d.i. onder redelijk, behoorlijk verband.’ Beter: onder redelijke, billijke voorwaarde, beding.
Ibid. P. 405. Dit roerde sommige, die 'k mede scheen te slepen:
Maer daer het gelden most en wierd het niet begrepen.
Stellwagen: het most gelden = het moest geld kosten. Volstrekt niet. Huyghens heeft in 't voorgaande gezegd, dat hij 't bij een betoog in proza ten voordeele van zijn weg niet liet, maar ‘'t scherpst zijner geweeren’, de Dichtkunst, daartoe te baat nam. Dit nu, zoo vervolgt hij, roerde sommige, maar daer het gelden most = waer, d.i. bij wie het er op aan kwam, daar werd het niet ingezien. Welken dragelijken zin zou het trouwens leveren: Het werd niet begrepen, daar het geld kostte? Neen, de Heeren van de Magistraat, die het werk eigenlijk moesten ten uitvoer leggen, zagen toen het nut en de mogelijkheid er nog niet van in.
Ibid. p. 405. De Kind'ren weten tijd van Knickeren en Koten,
En, sonder Almanack, en is 't haer nooit ontschoten
Wanneer 't goed knickeren, wanneer 't goed koten wordt;
Soo langh schiet alle kracht van redenen te kort:
Tijd doet, en Tijd doet niet, Tijd geeft, en will niet geven:
All wie wat goeds versint mach 't niet altoos beleven.
Stellw.: Tijd doet enz.; tijd als toekomstige tijd en als heden opgevat. Ik geloof niet, dat deze verklaring iemand veel wijzer zal maken. De moeilijkheid van deze plaats ligt hoofdzakelijk in 't opsporen van het verband, hetwelk H. heeft willen brengen, in de met elk | |
[pagina 19]
| |
seizoen regelmatig terugkeerende kinderspelen en het verschijnsel, dat de tijd u op eens in den schoot werpt, wat Ge eertijds vruchteloos met klem van redenen zocht te verkrijgen. Dit is zoo waar, dat de Heer la Lau, van wien ik boven sprak, de vier regels, die aan: Tijd doet enz. voorafgaan, eenvoudig uitlaat en ik moet zeggen zonder schade voor het rechte verstand van Huyghens meening. Mij dunkt, dat het bovenbedoelde verband moet gezocht worden in: Tijd doet en Tijd doet niet.. Aldus: Even als de kinderen in een tijd van het jaar knikkeren en koten en in een anderen tijd niet, zoo brengt U ook de tijd soms de vervulling uwer wenschen, soms niet. En gelijk de kinderen in een bepaald jaargetijde knikkeren en koten, zonder daartoe door bijzondere redenen aangespoord te worden, zoo wordt ook soms een werk ongedaan gelaten, hetwelk na verloop van tijd en zonder dat er klemmender redenen zijn dan vroeger, ondernomen en voltooid wordt.
Ibid. P. 407. Wat is uw ongemack, bedillers, in 't bekrammen
Van 't uytsicht van eertijds;
S. noch B. reppen van bekrammen. Ofschoon uit het verband licht te begrijpen, verdient het toch eene opheldering, te meer daar het, geloof ik, in geen enkel woordenboek voorkomt. Waarschijnlijk is het door Huyghens zelf gevormd, naar analogie van: belasten, bekransen, bekribben enz. en beteekent voorzien van een kram, hetwelk, volgens van Dale, de naam is van: een ijzeren duim, met twee punten; knier (van eene deur of een venster); slotplaat b.v. van een boek. Het zal dus gelijk staan met grendel, slot. 't Uytsicht bekrammen is dus = het uitzicht afsluiten, benemen.
Ibid. P. 409. 't Was dobbel wel gemeent, en beter uytgevallen:
Stellwagen: dan Huyghens zelf verwacht had. 't Maakt wel geen groot verschil voor 't verstaan van den zin, maar ik moet den Heer S. toch doen opmerken, dat het gezegde van H. veel aan kracht wint, wanneer men hier, overeenkomstig de grammatica, den zin aldus aanvult: 't was dubbel wel (d.i. zeer goed) gemeend en 't is nog beter uitgevallen, dan 't gemeend was.
Ibidem P. 410. Sy (de Zee) sendt ons het geluyd van droeve Zee-gevechten;
Daer will een yeder heen met Kinderen en Knechten;
Men haet dat donderen, en lange zijn wy 't moe;
Noch wilder yeder eens bekommeringh na toe;
| |
[pagina 20]
| |
Stellwagen: Bekommering? Een verouderd bijwoord, dat haastig beduidt. Bilderdijk: Verouderd adverbium even als ijling. 't Is haastig, met aandrang. Oudemans: bekommeringh, haastig met aandrang; hij citeert daarbij de plaats in kwestie. Blijkbaar is B. de autoriteit, waarop S. en O. steunen. De eerste twijfelt echter reeds aan dat adverb, bekommeringh, dat nergens elders voorkomt en ook niet hoeft voor te komen; want wij hebben hier te doen met ons gewone substantief bekommering, dat bezorgdheid, vrees, ongerustheid beteekent. Zou iemand eene moeilijkheid in de plaats gevonden hebben, indien er stond: Noch wilder yeder eens nieuwsgierigheit na toe? Immers neen. 't Is eene zeer gewone, ja alledaagsche figuur. Voorbeelden heb ik maar voor 't grijpen: Vondel. Bat. Gebr. Gelijk een leeuw
Kwam die verwesen trots den heuveltop op stappen.
J. Luyken: Buitenleven: De bloemekrans braveert de gouden kroon,
Die 's Konings zorg bij nacht doet waaken.
Hoef ik na al 't aangevoerde nog te zeggen, dat de zin geen ander is dan: ofschoon wij het krijgsgerucht lang moede zijn, wil iedereen, bekommerd, d.i. in zijn ongerustheid, er toch eens heen nl. om den uitslag te zien. Het misverstand is hoogst waarschijnlijk ontstaan, door dat men eens als bijw. opvatte in plaats van het met ieder tot iedereens te verbinden.
Ibid. P. 411. Maer gij, schoon Haegsch gedrocht, gij Danten en gij quanten.
Het woord Dant (niet te verwarren met dant in: Pruimedant = prune d'Entes), (blijkens Kiliaen) de stam van het ww. danten (vgl. Hgd. tand, tändeln; Eng. dandle, dandy; fr. dandiner, dandy) beteekent eig. loszinnig vrouwspersoon, hier dus coquet juffertje, terwijl quant, klant, hier zooveel als Petit-Maître beduidt. De dichter geeft dus hier weer af op de ‘jeunesse dorée’ zijner dagen.
Ibidem P. 412. Siet ghy dat water wel? t'hans ziet ghy 't soo niet meer;
Voor middagh gingh 't terugh, van avond komt het weer.
S. en B. nihil. 't Was hier wel de plaats om op de oorspronkelijke beteekenis van thans te wijzen = aanstonds, weldra. Een jongmensch, aan | |
[pagina 21]
| |
de tegenwoordige beteekenis van 't woord = nu, op ditzelfde oogenblik, denkende, zou deze passage niet verstaan.
Ibid. P. 412. En vreest hier slyck noch stoff, jongh volckje, net geschoeyt,
Of, als ick 't zeggen magh, moetwilligh soo geboeyt,
Dat geen' gevangene meer lijden in haer holen
Het droevige vernacht van donkere gijolen.
Stellwagen: gijolen = gevangenis. Juist; 't is het fr. geôle. Op het woord vernacht, dat logies beteekent en o.a. nog voorkomt Mengel. P. 443, alwaar H. Muyden een soet vernacht noemt, vestig ik alleen de aandacht om de breedsprakigheid der uitdrukking te doen uitkomen: holen gelijk aan het treurige logies van donkere gevangeniscellen. ‘Wel een zeldzaam verschijnsel bij onzen pittigen schrijver!
Ibid. P. 414. Van daegh versnippert ghy uw goed aan Rock en Mouwen,
Daar stracks niet op en volght als meesterlick berouwen,
Met een neus wijse waen, van altoos bet en bet
Te weten, hoe het hoort, en dan een nieuwe Wett
In versche Fransche tael arm Holland voorgelesen;
Een staelen wett? ô Jae, die mergen stroo sal wesen.
Ook deze plaats verdient m.i. wel eenige toelichting. Wat is meesterlick berouwen? Het adj. komt bij H. meermalen voor, o.a. Oogentroost. P. 263 meesterlick salven en P. 273 meesterlick patroon. Daar heeft het zijne eigenlijke beteekenis: overeenkomstig den aard van een meester. Hier echter moet het groot, buitengewoon groot beteekenen en dat kan ook wel, vooral als men er de Fransche uitdrukking: Une maîtresse femme = eene buitengewoon begaafde, voortreffelijke vrouw; une maîtresse gifle = een kolossale oorvijg, mede vergelijkt. En waarvan hangt af: En dan een nieuwe wett arm Holland voorgelesen? Mij dunkt, dat het onmiddellijk aan: Vandaag versnippert ghij uw goed aan Rock en mouwen verbonden, en wordt er bij ingelascht moet worden. Daer stracks - berouwen dient dan als een tusschenzin opgevat; aldus: Vandaag verknipt ge Uw kleed (waarover ge U morgen reeds beklaagt) in de neuswijze verbeelding van altijd beter en beter te weten, hoe het hoort, en dan wordt arm Holland weer de wet voorgelezen, dat dit nu de schoonste, passendste kleeding is, die er uit te denken valt. Ibid. P. 416. Soo sprak ick, als ick Schelp of Viss waer, of yet minders
Nu hebb ick 't niet gezeght: weest wel te vreden, Kinders,
| |
[pagina 22]
| |
En houdt my wat te goed', op eens sooveel weerom;
Ick wist mijn' reden wel en gun elck sijn waerom;
Ick steeck vol misverstands, en onkund' en onwijsheit enz.
S. en B. nihil. Deze passage is mij niet geheel helder en met anderen schijnt dat ook het geval te zijn: de Heer la Lau toch slaat de gecursiveerde regels eenvoudig over. Ik lees er het volgende uit: Duidt het mij niet ten kwade; gij kunt mij dubbel zooveel op mijn baaitje geven. Ik wist wel, wat Gij mij zoudt kunnen verwijten en gun elk zijn wederwoord; immers ick steeck vol misverstands enz.
Ibid. P. 416. Want onse Bergen zijn gelegen niet van Muysen
(Als eertijds Bergen wierdt verweten) maer van Huysen.
Stellwagen herinnert hier terecht aan het spreekwoord van den berg, die eene muis baarde. Toch mis ik noode de aanteekening van Bilderdijk: gelegen = in de kraam bevallen. Cf. Kiliaen: ghelegen, inghelegen van kinde. Hooft. Ned. Hist. D. I P. 121 zijn gemaelinne was, op den twaalfden van Herfstmaand te voren, geleeghen van haer' eerste dochter. Dit ingelegen is in Limburg nog de gebruikelijke uitdrukking; ook in andere provinciën schijnt het nog gebezigd te worden; v. Dale althans geeft het aan.
Ibidem. Pag. 418. Drinkt ge bij de visch een glas Spaanschen wijn, zegt Huyghens, ghy sult'es u bedancken
En vinden mergeu vroegh uw selven fraey en frisch.
Fraey staat hier in zijne oorspronkelijke beteekenis vroolijk, welgemoed. 't Is het Duitsche froh; wij zouden tegenwoordig het woord lekker gebruiken.
Ibidem P. 418. Hoe gaat het, jonge luy, syn d'hertjens wat beglommen,
En sijn de dampjes wat na bovene geklommen?
Daer rijmt wel Sommen op, soo valt het m'in mijn sin:
Weest niet te neuswijs om een soentje meer of min.
Beglommen schijnt nergens elders voor te komen. Ik heb het althans vruchteloos in Kiliaen, Oudemans, Verdam en Weiland gezocht. De beteekenis is echter duidelijk = ontglommen, aan het gloeien geraakt. ‘Sommen is Vlaamsch voor Kussen zegt Bilderdijk.’ (Stellwagen). Niet geheel juist. B. verwijst te dezer plaatse naar Deel III 19 | |
[pagina 23]
| |
zijner uitgave, alwaar hij zij de volgende verklaring geeft: ‘Dit sommen bestond in kussen rond te geven, naar 't getal glasen, die men dronk. Op 't eerste glas één, op 't tweede twee en zoo voort, altijd met de zon (als men 't noemt) omgaande en liep altijd uit op eene goede verheuging, die in dartele dansen of volkomen dronkenschap eindigde.’
Ibid. P. 418. 't Is Hollands oude stijl, en 't magh de nieuwe blijven,
Spijt Zuydsche volckeren, die ons, quanswijs, bekijven
Om ontucht voor de Werl'd; daer, onder dat gelaet,
Die kijvers schuldigh zijn aan meer verholen quaed.
Stellwagen. Lees de woorden ‘voor de wereld’ achter het woord ‘ons’ van den vorigen regel. Ja, doe dat en de zin zal totaal bedorven zijn. Wat toch wil H. zeggen? De zuidelijke volkeren berispen de vrije wijze, waarop ten onzent de jongelui van beiderlei kunne met elkander omgaan - als men de tooneeltjes op de kermissen vooral onder de lagere standen gadeslaat, niet altijd ten onrechte - en betichten ons van ontucht voor de werl'd, d.i. in 't openbaar bedreven ontucht; maar onder dien schijn zijn die strenge zedemeesters schuldig aan meer verholen kwaad - en daarin had H. op zijne beurt volmaakt gelijk. -
Ibid. P. 420.
Bedaerde tijdigheit en hebb ick niet te laken,
En 't overhands gedoen is menschelick vermaken.
S. en B. nihil.
Tijdigheid moet hier, gelijk uit het verband blijkt, tijdverdrijf beteekenen. Ik heb deze beteekenis echter nergens kunnen opsporen. Wel geeft Kiliaen voor tijdlijd, tijdverdrijf; tijdverkwister; niet zooals Oudemans abusievelijk beweert: nutteloos doorgebrachte dag. 't Overhands gedoen is ook een teekenachtige uitdrukking voor afwisseling: iets beurtelings met de eene en de andere hand doen. 't Is de vertaling van het oude: varietas delectat = afwisseling baart genoegen.
Hid. P. 420. 't Is waer, 't en schaedt u niet, als 't plagh, getrouwde Wijven
Ghy hebt uw hooghste prijs gegolden by uw' mans!
Maer, meiskens, denkt ghy niet dat een' verkeerde kans
Onstuymigh uytgestaen, de Vrijers, die maer lincken
Hoe 't met uw hoofjen staet, den yver wat doet sincken...
| |
[pagina 24]
| |
Stellwagen: ‘De mannen verdobbelen hunne vrouwen niet meer, maar ook: de gehuwde vrouwen, die speelziek zijn, hebben hare partij reeds gevonden.’ Hoe S. hier de gewoonte der Germanen erbij haalt van hunne vrouwen te verdobbelen, begrijp ik niet. De zin is eenvoudig: 't Is waar, het spel schaadt U, getrouwde vrouwen, niet meer, zooals het dat deed, toen gij nog jonge dochters waart en men er uwe driften uit kon leeren kennen; want gij zijt getrouwd en hebt dus bij uwe echtgenooten uwen hoogsten prijs gegolden; maar de meisjes moeten oppassen enz.
Ibid. P. 421. Is 't doenlyk dezen Tuysch uw Dochteren 't ontleggen
Ontleght hem haar by tijds...
Stellwagen ‘Tuischen = verkwisten’. Hoe zoo? Ik meen, dat tuischen niets anders beteekent dan dobbelen, spelen en dus tuisch = spel is. Dit en niet: verkwisting is hier ook het gevergde: H. trekt immers tegen ‘die vervoerde troefbladen’ te velde. Bild. en Oud. geven dan ook deze en geene andere verklaring. Het woord beteekent oorspronkelijk (in vele gew. b.v. Limburg nog) ruilen; vandaar = handel drijven, zooals blijkt uit rostuischer = paardenkoopman. In dit woord heeft het echter reeds eene minder goede beteekenis en gaande weg kreeg het die van bedriegelijk ruilen. Dat het voor spelen in gebruik kwam ligt waarschijnlijk in het verwisselen der kaarten en dobbelsteenen.
Aan 't slot van dit kleine opstel gekomen, acht ik het niet overbodig te verklaren, dat ik volstrekt niet beweer, overal en in allen deele den juisten zin van Huyghens woorden getroffen te hebben. Ik eindig dan ook met de woorden van onzen dichter in deze zelfde Zeestraet (P. 422) tot de mijne te maken: Het streck' u een beworp van cierlicker bedencken;
Die mij verbeteren en sullen mij niet krencken;
Maer eer en groote gunst en volle vriendschap doen,
Gevalt het hun haer' voet te steken in mijn schoen.
Maastricht, 10 November 1884. H.J. Eymael. |
|