| |
| |
| |
Vondels Morgenklanken.
Voor eenige jaren gaf Dr. Van Vloten eene feestelijke toespraak uit, getiteld: ‘Vondels Eenvoud,’ waarin gewezen werd op de onafscheidelijke vereeniging van natuur en waarheid, wanneer den dichter het hart tot spreken drong. Eenigen tijd later wees Nicolaas Beets in zijne lezing over Vondels Reizangen op den ‘Rijkdom van zijn genie,’ als het onwraakbaar getuigenis op het voetstuk van 's dichters standbeeld. In waarheid, kan men van Vondels Eenvoud spreken, met hetzelfde recht kan men 's dichters weelde roemen, zonder met zich-zelf in tegenspraak te komen of ten opzichte zijner poëzie in eene ongerijmdheid te vervallen. Er is in de natuur een weelde, die zich hoogst gelukkig paart aan een aantrekkelijken eenvoud; zoo ook in Vondels poëzie. Bij het genot, dat die poëzie aanbiedt, krijgt men den indruk, dat de dichter zeer ontvankelijk was voor natuurschoon. Talrijke lierzangen getuigen zulks; als ieder dichterhart was ook het zijne van innige warmte vervuld voor de natuur en hare bekoorlijkheid, en opmerkelijk is het, hoe menigen gelukkigen toon wij daaraan te danken hebben. Van verschillende zijden heeft men zijne poëzie beschouwd; zij verdient ook van die zijde gewaardeerd te worden. Vandaar deze kleine bijdrage. Bij den overvloed, dien zijne poëzie daartoe aanbiedt, bepaal ik mij thans tot zijne Morgentonen, tot die uitingen van zijn bezield dichterhart, waarin hij ons deel geeft aan de indrukken door de ontwaakte schepping, door de rijzende zon, door de worsteling van het licht met de duisternis en daaropgevolgde overwinning, door de liefelijkheid van een zomerlandschap in den eersten morgenglans op hem gemaakt.
In de meeste van Vondels treurspelen komt òf eene toespeling òf eene lyrische ontboezeming op den ochtendstond voor. Doch hoe dikwijls herhaald, steeds zijn de tonen die hij daarbij aanslaat, nieuw, steeds treffen zij ons door de frischheid, de opgewekte stemming en de innigheid van gevoel, die ons zoo vaak in zijne poëzie voor hem inneemt. Daarbij klinken zij meestal in overenstemming met het onderwerp van het treurspel of den toestand die voorgesteld wordt, zoodat de uitwerking telkens nieuwe indrukken teweegbrengt. Nu eens is het de pracht van het natuurverschijnsel, dan weder de bekoorlijkheid van het landschap, waarvoor het gemoed geopehd wordt; op andere plaatsen weder drukt zijne ontboezeming de stemming van den optredenden persoon uit of moet zij den toeschouwer en lezer in de gewenschte stemming brengen. In den laatsten tijd heeft men terecht, naast de beschouwing van eenig kunstvoortbrengsel van dichters als Dante, Shakespeare en Vondel in zijn geheel, ook op zulke détails het licht laten vallen; ook dergelijke beschouwing geeft tot de ontdekking van verrassende feiten aanleiding, a maakt zij slechts een onderdeel, - want dit blijft zij in ieder geval, van volledige kennis en waardeering uit. Die gedurige toespelingen en lyrische tonen op den morgenstond zijn intusschen uit den bouw der stukken en de denkbeelden des dichters omtrent het treurspel te verklaren. Volgens zijne opvatting mocht de handeling niet langer dan één dag duren of liever, moest zij beperkt blijven binnen het tijdsverloop van hoogstens vier-en-twintig uren.
| |
| |
Zijne treurspelen beginnen dan meestal in den morgen om vòor den nacht de ontknooping te doen plaats hebben. Enkele malen beginnen zij in den avond of tegen den nacht, om de handeling in den loop van den daarop volgenden dag ten einde te brengen. Reeds de meest bekende stukken maken dit duidelijk: uit Palamedes, Gijsbrecht van Amstel, Jozef in Dothan, Adam in Ballingschap blijkt een en ander: onmiddellijk. Vandaar bij den aanhef of bij het openen van een nieuw tooneel - dikwijls ook eene nieuwe afdeeling van het stuk, eene wending in den loop der handeling, - de juichtoon bij het rijzen van
‘Het alverkwikkend licht!’
Maar behalve de aanleiding tengevolge van de perken, die de dichter zich ten opzichte van den tijd gesteld heeft, is er nog eene andere, die hem inspireert, als hij den morgenstond zijne hulde brengt. Voor zijn dichterlijk gemoed is de morgen, in tegenstelling met den nacht en de duisternis, het beeld van uitredding, blijde hoop, vrijheid en een tijdperk van herboren geluk. Vandaar dat hij meermalen de teekenen eener heugelijke toekomst verbindt aan die van ‘den herboren dag’ en de bemoedigende stralen der rijzende zon. Zoo reeds in zijn Pascha. Als de Israëlieten op het punt staan het land der dienstbaarheid te verlaten, heft het Koor een lofzang aan, waarin de volgende woorden voorkomen:
‘Schoon morgen-rood, begint te blozen!’
Zij met verlangen roepen t'zaam,
‘Komt, werpt uw stralen aangenaam
Eens in ons blijdschap over Gozen!
Blauw hemels licht, doorschijnt de locht!
Beschaamt den zilverschijn der manen,
En distilleert de pereltranen,
Die van ons wangen rollen vocht,
Niet meer van droefheid als voorhenen,
Maar al van blijdschap en van vreugd,
Omdat den Hebree met geneugt
Zijn zoete vrijheid is verschenen.’
In tegenstelling met den naderenden morgen roept Palamedes uit:
O nacht, wiens donker kleed beschaduwt alle menschen,
Zoowel die heerlijk zijn als die om nooddruft wenschen;
Wat boosheid dekt ge toch met dikke duisternis,
Wier lagen of bedrog uw naarheid gunstig is?
En wanneer straks de dageraad aanbroekt volgt de bekende Rei der Eubeërs, die in het treurspel als zoodanig wel wat in te langen adem wordt volgehouden, doch overigens uitstekend op zijne plaats is als contrast met ‘de boosheid der dikke duisternis,’ waarvan Palamedes even van te voren gewaagde. Enkele regels, hoe bekend ook, mogen niet ontbreken, zoo met het oog op don toestand die geschilderd wordt als tot toelichting op ons onderwerp.
| |
| |
Het dun gezaaid gestarnt verschiet
Zijn glans en gloeit zoo vierig niet;
De schaduwe is aan 't overlenen;
De morgenstar drijft voor zich henen
De benden van het hemels heer.
De voerman van den Grooten Beer,
Opdat hij zijne beurt verwissel,
Vlucht heen met omgekeerde dissel.
De gouden Titan rijst alreê
Met blauwe paarden uit de zee
En schittert over bosch en duinen
En Ida's bladerrijke kruinen.
Gij voert hem spelen in den mond
Van eindelooze zaligheên,
Die rustig, lustig, wel te vreên,
Beschouwt wat ons nature geeft,
Wat schoonheid in haar aanschijn zweeft,
Wat godlijk wordt, door al haar leden,
Van 't diep verwondren aangebeden.
Tevens verbindt de dichter hieraan de schildering van het vredige landleven in tegenstelling met de beslommeringen en kuiperijnen van het hofen staatsleven, die in het treurspel met den ondergang van den held eindigen.
Doch ook omgekeerd wordt ons, wanneer de handeling in den morgen aanvangt, het aanbreken van den dag op eene wijze geschilderd, waardoor de worsteling van het licht en de duisternis het beeld wordt van den strijd en jammer, die reeds bij de opening van het stuk worden aangekondigd. Een ekele krachtige streek is daartoe voldoende; onmiddellijk wordt de lezer daardoor in de rechte stemming gebracht en op den ernstigen dag voorbereid. Zoo opent het treurspel De Gebroeders, waarin de aandoenlijke rol van Rispa voorkomt, met de volgende verzen.
De wakkre haan heeft lang den huisman opgekraaid;
De starren aan de lucht zijn bleek en dun gezaaid,
En voor de morgenstarre en hare komst geweken.
Het licht genaakt allengs en arbeidt door te breken.
Een ongezonde damp benevelt, als het plag.
Het Oosten, 't welk ons dreigt met eenen bangen dag,
Die 't landschap roosten komt met gloeiende gareelen.
Waarop David vervolgt:
Daar rijst de zon, gevlekt met bloed in 't aangezicht,
En komt, met hatelijk en ongezegend licht,
Den jammerlijken staat der omgelegen plekken
En haar gelegenheid al wederom ontdekken.
Men ziet, die afwisseling is geheel in overeenstemming met het onderwerp on de omstandigheden. Duidelijk komt dit ook uit in ‘Joannes de
| |
| |
Boetgezant, een gedicht dat om zijn schoone fragmenten meer bekend verdiende te zijn. Het Derde Boek opent met de regels:
De dag eraad verdreef alom de nare schim;
De starren zonken, en de zon steeg uit de kim
Des aardrijks, met een glans van goud en diamanten,
En overstraalde berg, woestijn en waterkanten
Des landstrooms, uit wiens kil, aan zijne rechte zij,
Een ader innevlooit, die, Jericho voorbij,
Den barren heilzoom laaft.
Daarop volgt eenige verzen verder het welbekende fragment, dat men zou kunnen betitelen: Een zomerlandschap in zonneschijn na een verkwikkend omveder. Het is eenig in de poëzie der 17e eeuw. En wat ook onze overtuiging zij, eerbied vervult ons voor de innigheid van het geloof, dat den dichter inspireert bij de schildering van den tocht, dien de ‘Heiland der geslachten’ aflegt.
Waar hij de voeten zette en aankwam, scheen de zegen
Te vallen uit de lucht; gelijk na eenen regen,
Verwacht met smarte en daar de dorre beemd om riep,
De zon veel schooner schijnt, het gras groeit, dat het piep'.
Een lent van bloemen verft de heuvels en de dalen.
Geen schilder kan landouw en landschap schooner malen,
Als hij een regenboog van duizend verwen mengt.
't Gevogelt kwinkeleert, de blijde leeuwrik brengt
Zijn tonen bij, en volgt de keel der nachtegalen.
De bronaâr laaft het groen met versche waterstralen.
De ceder neigt zijn kroon. Natuur zet haar gelaat
Naar blijdschap, en verkeert in eenen andren staat.
De winterbuien, lang aan 't buldren, waaien over;
De bie, verlekkerd op de tijm, en bloem, en lover,
Zuigt honig uit den dauw. De schaapskooi levert room.
De harten huppelen. De blijdschap kent geen toom.
Tot het laatst in zijn leven is Vondel die liefde tot de natuur bijgebleven en is hem steeds de morgenstond een bron van bezieling geweest, waar zijn dichterlijk hart zich aan verkwikte. De ‘Adam in Ballingschap’ dagteekent van het jaar 1664; toch zijn daar verzen en lyrische gedeelten in, die met de beste uit zijn bloeitijd kunnen wedijveren, of laat ons liever zeggen, die getuigen dat zijn bloeitijd van geen afnemen wist bij het klimmen der jaren. Die de poëzie der scheppings- en paradijsgeschiedenis wil gevoelen, leze Vondel. De lofzang van het eerste menschenpaar, als lierzang zeldzaam schoon, treft ons bovenal, door dat hij onmiddellijk den indruk maakt van paradijszang door de eerste schepselen den Schepper toegezongen. Vergelijkt men dien lierzang met Miltons ‘Morning Hymn’, met den lofzang Adam en Eva in Paradise Lost in den mond gelegd, dan valt ons een merkwaardig verschil in het oog. Bij Milton klinkt die
| |
| |
Hymne grootsch, verheven, onder den overstelpenden indruk van het ontzagwekkend en tegelijk hartverheffend verschijnsel der opkomende zon.
‘These are thy glorious works, Parent of good,
Almighty, thine this universal frame,
Thus wondrous fair.’ etc.
Zoo laat Milton het eerste menschenpaar aanheffen. Bij Vondel daarentegen is het meer de weelde van het genot door het eerste menschenpaar op den eersten morgenstond gesmaakt; het grootsche natuurverschijnsel niet zoo zeer, dan wel de vertolking van de heiligste aandoeningen in een onbeschrijfelijken toestand van geluk, aandoeningen opgewekt bij het weder verschijnen van de zon in al haar pracht na de donkerheid van den eersten nacht in het Paradijs. Bij Milton is het de toon der stille aanbidding, de uiting van ootmoedigen eerbied, hier en daar herinnerende aan den Rei der Engelen uit Lucifer; bij Vondel is het de toon van den echten lofzang, de toon der verrukking in al de zaligheid der onschuld. Die lofzang van Adam en Eva in ‘Aller Treurspelen Treurspel’ verdient des te meer naast dien der Engelen in Lucifer genoemd te worden, omdat hij daarvan niet alleen een weerklank is, maar ook tevens daarmede een tegenstelling vormt; juist daarom behooren zij bij elkander. Vondel moet aan zijn beroemden Rei van ongeveer een tien jaren vroeger gedacht hebben, toen hij den lofzang der eerste menschen schreef. In Lucifer was ‘het tooneel in den hemel’, in Adam in Ballingschap laat hij ons het aardsche Paradijs binnentreden; vandaar de verscheidenheid van toon: hier de menschelijke stem tot uiting van de reinste menschelijke aandoeningen, daar de ernstige bazuinklanken der hemelsche machten; bij den een luisteren wij aandachtig en vol eerbied, bij den ander worden wij opgewekt om mede te stemmen in den lofzang van een gelukkig menschenpaar. In zekeren zin is dan ook de morgenzang van Adam en Eva aantrekkelijker dan de hooggestemde reizangen der Engelen in Lucifer, die vrij wat moeielijker te volgen en te begrijpen zijn, daar Vondel hierbij voor een deel op zijn uitgebreide kennis steunt van de oud-christelijke voorstellingen, die ons zoo herhaalde
malen in dien Rei aan Daute herinneren. Slechts enkele strofen haal ik hier aan om een en ander toe te lichten, schoon ik den lofzang algemeen bekend kan achten, gelijk hij verdient.
Daar rijst het alverkwikkend licht,
Dat, laag gedaald beneên de kimmen,
De schaduwen en bleeke schimmen
Verdrijft van 's aardrijks aangezicht.
De voglenzang, aan 't licht ontsteken,
Begint met eene morgenwijs,
Den grooten Zegenaar ten prijs,
Aan alle kanten uit te breken.
Ai, laat ons beurtewijs den toon
Der voglen, vroeg aan 't kwinkeleeren,
Navolgen, en 't geluid schakeeren,
| |
| |
En strengelen tot eene kroon.
Ik wil u voorgaan met gezangen!
Gij moogt mij volgen, rijk van lof.
Maar nu, mijn liefste, van wat stof,
Vanwaar den zang best aangevangen?
Van wien toch beter dan van God,
De bron en springaâr aller dingen?
Kunt gij van ietwat lievers zingen?
Hij is uitdeeler van ons lot.
Hef aan, mijn liefste, op 't hoog behagen:
Ik volg uw voorzang keer op keer;
Opdat de galm den beurtzang leer'
Aan dal, spelonken, bosch en hagen,
Van U beginnen wij met reên,
Zoodra de zon ter kimme uitrijze,
Algoede, Almachtige en Alwijze!
Der dingen oorsprong, eenig één.
We zagen, toen onze oogen zagen,
U eindloos schooner dan de zon,
Een schijn gelijk, die in een bron
Den mensch gelijkt, o bron der dagen!
Wij zagen die ons 't wezen schonk,
En uit het roode klei boetseerde,
Een ziel inaâmde, on haar vereerde
Met eenen glans, die uit U blonk.
Gij dommelde Uwen heldren luister
In onze ziele, een majesteit
Van vrijen wille, onsterflijkheid,
En reden, nooit bewolkt noch duister.
Geprezen zij de Alzegenaar,
Die 's menschen hart zoo mild verzadigt,
En met zijn rijkdom begenadigt;
Wat uit hem vloeit is wonderbaar.
Hij stortte hier een vollen horen
Van overvloeden voor ons uit.
't Is God, al wat de hof besluit,
Hij sluit voor ons geen schattrezoren.
En ten slotte lost de geheele lofzang zich op in dat bij uitstek schoone couplet, waazin Eva haar hoogste geluk aan den dag legt, bij het besef, dat in de innigste vereeniging met haar echtgenoot de gelukzaligheid van haar bestaan gelegen is. Zij besluit met de woorden:
| |
| |
Wat u, mijn lief, alleen vermaakt,
En anders niet, zal mij behagen,
Van dat het eerst begint te dagen,
Tot dat de zon haar dagvaart staakt.
Gevolgzaamheid, bescheid en stilte,
Een vroolijk hart, een blijde geest
Voegt d'eerste bruid op 't eerste feest.
Dat God mijn hart in 't uwe smilte!
Aan dien lofzang verbindt Vondel den Rei van Wachtengelen, die in een dichterlijke schildering van de schepping het eerste menschenpaar inlichten omtrent ‘den oorsprong aller dingen.’ Uit den bajert werd het licht geboren en vandaar ook uit hun mond op dezen paradijs-morgen de woorden:
O, licht, wij komen u begroeten,
Als de oudste dochter aan Gods voeten!
Niet alijd echter acht de dichter het noodig om den lezer in een lierzang den tijd van den dag, de stemming van het oogenblik en den toestand der omgeving of van het landschap voor de verbeelding te tooveren. Somtijds is een enkele penseelstreek voldoende om den toeschouwer den vereischten indruk te geven, heeft hij in een enkelen meesterlijken trek het karakter van het geheele tafereel weergeven. Dan doet de dichter ons in een paar gelukkige verzen al de heerlijkheid en het genot van een schoonen morgenstond gevoelen, of liever, in zijn soberheid al de weelde van de ontwaakte natuur vermoeden. Dan ligt in die soberheid een zeldzame kracht, daar hij juist genoeg geeft om de verbeelding op te wekken, zoodat de lezer of toeschouwer bij zich zelf aanvult, wat de dichter hem met opzet onthoudt. Daarbij valt nog dit eigenaardige op te merken, dat in het eerste tooneel alsdan voortdurend een toespeling op het eenmaal aangegeven denkbeeld terugkeert; men zou geneigd zijn dit aan te duiden als een herhaalde variatie van het eerste thema. Een voorbeeld daarvan vindt men in de De Leeuwendalers. Kommerijn treedt op en brengt ons op eens met de verbeelding in het zonnige zomerlandschap, als zij uitroept:
Ter goeder ure toont de klare morgenstraal,
Een veurbô van de zon, mij 't oude Leenwendaal;
Terwijl een morgenlucht in 't boomloof ruischt en speelt.
Als kort daarna Adelaart optreedt, keert de toespeling op den morgenstond terug, doch niet bij wijze van overtollige herhaling, maar thans in gelukkige tegenstelling met zijn Hageroos.
O, schoone zon, gij rijst wel schoon
En heerlijk uit den Ooster-troon,
En trekt tot u al 's werelds oogen;
Haar met een krachtiger vermogen
| |
| |
Verrijst mijn zon, die opgewekt
Zoo vele harten tot zich trekt,
En waardiger is aangebeden
Val al wat ademt hier beneden.
Zij heft haar stem op, om te zingen,
En zal gewis den voglenzangk
Ontsteken aan dien zoeten klank.
En nogmaals, als Hageroos genaderd is, dezelfde toespeling op het morgenuur en het landschep, terwijl hij haar toeroept:
Mijn nuchtre Hageroos! die met den dageraad,
Belust op koelen dauw, zoo geurig opengaat,
En 't veld een geur verleent, die alles kan verkwikken,
Hoe wenschte ik u ten dienst iet oorbaars te beschikken.
't Is inderdaad verrassend, hoe dikwerf dergelijke trekken, altijd nieuw, altijd frisch, altijd even oorspronkelijk en ter rechter plaatse aangebracht, bij Vondel zijn op te merken. Bij al zijn eenvoud, bij al zijn soberheid, toch altijd een rijkdom, een weelde, gelijk ik in den beginne opmerkte, die van een echt dichterlijke ziel getuigt. De natuur is hem, even als den landschapschilder, altijd even bekoorlijk en aantrekkelijk. In dien zin is Vondel verwant aan de beste schilders uit onze roemrijke 17e eeuw. Dat blijkt ook uit zijn fijne waarneming. Spreken die dichterlijke trekken van zijn liefde tot de natuur; zij getuigen mede van zijn ontvankelijke ziel, waaraan hij een scherpen blik paart, zoodat hij zich niets laat ontsnappen. Wat hij schildert, heeft hij zelf opgemerkt en waargenomen; zelfs waar hij denkbeeldige landschappen teekent, blijft hij der natuur getrouw. Wat niet iedereen ziet, dat valt hem in het doorgringend oog, en vandaar zijn verrassende opmerkingen, waaruit blijkt, dat hij de natuur betrapt heeft. De voorbeelden daarvan heeft men voor het grijpen. In Jeftha treedt Ifis op met de woorden:
De roos van Jericho gaat open,
In 't opgaan van den morgenstond!
Zij heeft den koelen dauw gezopen,
Het manne viel haar in den mond.
Voor hen die in de taal der 17e eeuw geen vreemdeling zijn, behoeft het woord gezopen voor ‘gedronken’ geen toelichting. In Noah wordt het eerste bedrijf geopend met de karakteristieke verzen:
Hier steigre ik, Koning van den nacht, Appollion,
Uit 's aardrijks navel, eer de in arbeid gaande zon,
Het daglicht barende, uit de kim kome opgestegen.
Kort daarop wordt de verrijzenis der zon door Noach zelf aangekondigd in de woorden:
Daar komt het morgenlicht gevaren,
Als een herant; uit Gods paleis,
| |
| |
Om 't menschdom voor de leste reis
Te wekken, of hen God wou sparen.
In meer dan één opzicht trouwens verdient dit treurspel van Vondels ouden dag, en met dat al van zoo jeugdig dichterlijke kracht getuigende, de aandacht van belangstellenden in zijn tooneelpoëzie.
Van geheel bijzonderen aard is de morgen-lofzang door den Rei van Uren den Zonnegod toegezongen in Faëton of Reukelooze Stoutheid. De eigenaardige versbouw onderscheidt het lied van alle anderen, waarin hetzelfde onderwerp wordt bezongen; de rijke afwisseling bij Vondel openbaart zich ook daarin, zoodat er van geen eentonigheid sprake kan zijn, ook al laat men het oog over de onderscheiden verzen en coupletten tot één krans vereenigd gaan. De tweede en derde zang elk met zijn tegenzang, den zonnegod gewijd, luiden aldus:
De nachtegaal, enkele stem en pluim,
Gemoet hem alreê van onder
En smeekt God, dal hij toch de kimmen ruim,
En oprijst gelijk een wonder.
Van al wat de nacht verbergt.
Hij, tot opstaan aangetergd,
Zal endlijk te voorschijn komen,
De slaapzucht en de droomen
Hij zal haast verschijnen in zijne pracht
Van purper met goud doorslagen,
Op eene klaar blinkende fenixschacht,
Gekroond, op Jupijns behagen;
Uit karbonklen van zijn kroon,
Zes paar even rijk en schoon.
Zoo zwaait hij een torts van geuren,
Voor wierook uit te keuren,
Zoo zet hij zich op een smaragden troon,
Die de eeuwigheid kan verduren.
En jaren bewaken het schoonste schoon.
Lent, Zomer, Herfst, en de sturen
Winter, wreed van aangezicht,
Houden wacht om 't heilig licht,
Dat zich hoog in 't goud zal zetten,
| |
| |
De nacht verdwijnt, om den morgenstond
Te wekken. De rozenknoppen,
Verlangen den dauw met open mond
Te drinken, als 't licht komt stoppen
Met zijn kracht en heerlijkheid,
Van godheên en menschentongen,
Ter dankbaarheid gedrongen,
De drie stukken aan de geschiedenis van Jozef ontleend openen mede bij het opgaan van den dag. In elk stuk echter alweder afwisseling in de schildering van het tijdperk en de omgeving. Jozef in Dothan geeft ons opnieuw een landschap in den morgenstoud; de schildering wordt onmiddellijk in verband gebracht met de stemming van den hoofdpersoon, het tooneel der handeling en de gebeurtenissen, die te wachten zijn. Jozef ontwaakt en verrijst ‘om God en 't morgenlicht te groeten.’
De zon verlaat de kim, veel schooner dan ze plag.
Zij wekt mij uit den droom met een gewenschten dag,
En schittert in den dauw en bloemen, nat van droppen
Daar doet zich 't landschap op en Dothans steile toppen,
Met beî zijn heuvelen, van klaver dicht begroeid,
Beplant met vijg, olijf, en wijngaard, en besproeid
Van bronnen om end' om, waaruit de beken spruiten.
De harders, op vóór zon, gaan kooi on stal ontsluiten,
En trekken beemdewaart. Mij dunkt ik hoor alreê,
Het loeien en 't geblaat van 't broederlijke vee.
Schooner nog is de morgengroet, Jozef in den mond gelogd, wanneer hij in Egypte de dienstbaarheid van Potifar draagt. Dit tweede stuk is stellig het schoonste, in ieder geval het meest dramatische van het drietal; ik zou bijna durven beweren, dat het uit dit oogpunt beschouwd naast den Gijsbrecht en de Leeuwendalers kan geplaatst worden. Na den Rei van Engelen die het stuk opent, vervolgt Jozef:
Zijt wellekom, herboren stralen!
Die schemering en duisternis,
Het hoofd beschaamd doet onderhalen;
Vertoont ons al wat zichtbaar is,
Paleizen, naalden, lanen, stroomen;
En wekt het al wat adem schept.
O zon, die met uw gouden toomen
Den hemel tot een renbaan hebt,
Vanwaar gij al des werelds oogen
Bekoort met dat bekoorlijk licht,
Welks ondergang wij noô gedoogen; -
O, alverkwikkend aangezicht!
| |
| |
Wanneer zal uwe fakkel baren
Den dag, dien langgewenschten dag,
Dien ik, geheele twalef jaren,
Verdagvaard heb met mijn geklag?
Den dag, die mijn verdriet, koom' slaken,
En vaders vroolijk aanzicht toon';
Mij kussen doe der broedren kaken,
Ook Benjamins onnoozle koon,
En och, den grond van mijn geboorte,
En zet mij op mijn grootvaârs erf,
Vernoegd voor Mambre en Hebrons poorte,
Eer de oude man van hartzeer sterf!
Ook hier komt het duidelijk uit, dat Vondel den morgengroet onmiddellijk in verband brengt met het onderwerp en de omgeving; het is geen op zich zelf staande lyrische ontboezeming, het is een samenhangend deel van het geheel. Overigens in het, na dit eerste optreden van Jozef, minder verkwikkelijk, dat de bijbelsche held in den loop van het stuk zulk een armzalig figuur maakt en Vondel in de karakterteekening van zijn hoofdpersoon zoo weinig kleur heeft gebracht; zùlk een held doet inderdaad schade aan de dramatische behandeling van de stof.
Het stuk, Sofompaneas op Jozef aan 't hof, in volgorde van de geschiedenis, het derde, schoon het eerst door Vondel naar Hugo de Groot's Latijn bewerkt, opent evenzeer met den morgen. De verzen bevatten tevens een toespelling op de schoone beschrijving van den morgenstond in den negentienden Psalm.
Nu alle duisternis voortvluchtig is geweken,
Zoo komt het zonnelicht al weder uitgestreken
Met heerelijken glans, gelijk in 't purper kleed,
Een prachtig bruidegom uit zijne kamer treedt.
De dag, op zijne beurt, gelijk hij plag, gerezen,
Getuigt wel klaar van God en van 't oneindig Wezen;
En zichtbre stralen viers vertoonen iedereen,
Al klaarder als fijn goud en zuiver elpenbeen,
Den allerhoogsten God, op zijnen troon verheven,
In 't ongenaakbre licht, en eeuwigdurend leven.
't Is of men uit de verzen kan besluiten, dat Vondel hier aan een vertaald stuk gebonden was; de bedoelde toespeling daargelaten, merken wij toch, dat de lyrische vlucht ontbreekt. Hetzelfde gevoelen wij in de bewerking van twee andere stukken. In de opening van Euripides' Feniciaansche zegt Jokaste:
O koesterende zon, die, op den gouden wagen,
Met snelle paarden, door den hemel heengedragen
En 't starrelicht gewelf, uw vier en glans verspreidt,
Wat zag ons Thebe, zooveel jammers toegeleid,
En dag van ongeval oprijzen voor haar oogen, - -
En in Sofokles' Hercules in Trachin ontmoeten wij slechts een kleine, toespeling op het tijdperk van den dag, als de Rei van Trachinische Vrouwen aantreft met de woorden:
| |
| |
Ik roep de zon aan, voor wiens klaarheid
Vertrekken moet met zijne naarheid,
En wordt in slaap gebracht.
Ik roep de zon aan, dat ze ontvouwe,
Versteekt, in zeeklippe of landouwe?
O zon! die 't al ten toon
Kunt stellen en ons openbaren,
Zeg op, waar is hij heengevaren?
Tot dusver heb ik alleen voorbeelden uit Vondels tooneelwerk aangehaald. Talrijk zijn de proeven in zijn niet-dramatische stukken, die van dezelfde opgewekte stemming getuigen, wanneer de dichter zich aan de schoonheid en weelde der natuur vergast of het onderwerp hem in een Hollandsch landschap verplaatst. Slechts enkele voorbeelden wil ik aanhalen. De opening van den Jachtzang aan Graaf Joan Maurits, oud-gouverneur van Brazilië is eigenaardig om de toespeling op het vaderlijk erfgoed Sonnenberg in Nassau; Vondel had veel sympathie voor den held van Brazilië. Het gsdicht vangt met de volgends regels aan:
De koesterende zon, tot 's avonds van den morgen,
Voltrekt haar ronde, toont elkeen haar aangezicht
En stralen, dag op dag; blijft nimmermeer verborgen,
En begenadigt elk met warmte en heilzaam licht.
Zij schijnt rondom den ring dek aardrijks, naar elks wenschen,
Een ieder even na, een ieder even schoon,
Gewelkomd en onthaald, bij dieren en bij menschen
En planten, waar ze blinkt uit haren gouden troon.
Haar lust is weldoen, en alle oogen te verkwikken,
Te koestren al wat leeft, te bloeien in elks bloei
En opgang; kruid, noch bloem noch zaad te laten stikken,
Het leven aan te voên, te groeien in elks groei.
Zoo kan de Duitsche Zon van Zonneberg, - - enz.
En om bij denzelfden Joan Maurits te blijven, - want men heeft de aanhalingen voor het grijpen, - vestig ik nog de aandacht op een fragment uit het Keurgedicht den genoemden Vorst gemijd, als hij naar Frankfort zal trekken om deel te nemen aan de keizerkeuze. Na de schildering van den tocht volgt de schoone vergelijking, die ik hier een plaats geef.
Zoo rijst de Vorst des lichts des morgens, eer hij reist
Ter kimme uit, op den glans der heldre morgensterre,
Die ieders oogen wekt, om uit te zien van verre,
Hoe 't eenig schoon, de Zon, op 't voortreên van den glans
Des blijden dageraads, zal steigren naar den trans
Der heemlen, op den troon van haren gouden wagen,
Met gloeienden robijn en diamant beslagen;
Terwijl een frissche dauw van leliën, een wolk
Van rozen om haar zweeft, die van het juichend volk
Zal werden aangebeên, daar duizend nachtegalen
| |
| |
Uit lustpriëelen haar begroeten en onthalen,
Dewijl zij 't al verlicht en, vroeg en 's avonds spâ,
Wat leven zoekt verkwikt en aankweekt uit genâ.
Waarlijk zij, die zich in de vereering van den dichter mochten verheugen, hadden zich niet te beklagen. Een mandje ooft en wat wildbraad wordt betaald met een gedicht, dat het koudste hart in verrukking zou brengen of zou doen snakken naar de poëzie en weelde van het buitenleven. Zijn vriend Joan Six, gehuwd met Margrete Tulp, ontving na de toezending van een dergelijk geschenk een Dankoffer, waaraan ik de volgende regels ontleen, om tevens de aanhalingen daarmede te besluiten. Six bewoonde de buitenplaats Elstbroek bij Hillegom en krijgt de schildering van zijn gelukkig leven in de woorden:
Hier leeft hij in zijn element,
Die lust schept in het onderzoeken
Van knust en uitgeleerde boeken;
En als het lezen hem verdriet,
Het hart verkwikt met zijn Margriet,
En leidt ze, die hem kon verleiden,
Door boomgaard, hof, en duin, en weiden.
Terwijl de leeuwrik kwinkeleert,
Hij haar zijn veldgedicht vereert,
Dat zij vergoedt met spel en zingen,
Daar 't wild in duin op schijnt te springen,
Te huppelen door veld en gras.
Hij biedt dat mondje zijn gewas
En ooft, en drukt het aan de tippen
Der honigzoete en lieve lippen,
Zoo rood als de appel, die zoo kiesch
De jonge Tulp ter eere wies.
Kon Six zijn weelde en rijkdom vatten,
Hij ruilde niet met Krezus' schatten
Zijn hofsteê en gerusten staat.
Hier schijnt de oranje dageraad
Veel vroeger en veel aangenamer
Uit Tithons in zijn bruiloftskamer;
De zon gaat spader hier te wed;
De vogel zingt rondom zijn bed,
Verdrijft in 't krieken van den morgen
Alle ijdele en onnutte zorgen. Enz.
Vondels liefde tot de natuur, blijkende uit die herhaalde ontboezemingen bij het hartverkwikkend schouwspel, dat een zomerlandschap in den schoonen morgenglans ons aanbiedt; Vondels vermogen om door enkele bezielde tonen die liefde bij ons op te wekken en te bevredigen, zoowel als ‘de ‘Rijkdom van zijn genie’, zich openbarende in de meest afwisselende vormen en een onuitputtelijken schat van denkbeelden, - ziedaar wat ons in de meêgedeelde fragmenten opnieuw bevestigd wordt.
Maart, 1884.
A.S. KOK.
|
|