| |
| |
| |
E.J. Potgieter.
Voor den dichter van ‘Florence,’
Voor den prozakunstenaar,
Waardig dat hem 't hoofd omkranse
Hooft's en Huygens' kroon te gaâr
Voor den warmen Vaderlander
Met het zuiverst Hollandsch bloed,
Blakend voor d' Oranjestander
En der Vaadren vrijheidshoed,
Voor den mensch, zoo fier als edel,
Maar 't gemoed vol menchenmin:
Hoofd van staal de kloeke schedel,
Hart van goud de reine zin.
Voor den vriend sints veertig jaren,
Dien 'k nog stervend heb begroet; -
Klinkt de trilling mijner snaren,
Nu 'k zijn dood beweenen moet.
Zoo schetste ons Hasebroek in weinige regels het beeld van één der grootste Nederlandsche letterkundigen der 19de eeuw. En dat dit beeld juist is weergegeven, zoo wat den mensch, als wat den auteur Potgieter betreft, dat kan ieder getuigen, die een meer dan oppervlakkige kennismaking met zijn werken aangeknoopt heeft. Potgieter's literarische arbeid en persoonlijkheid zijn echter veel minder algemeen bekend en gewaardeerd dan beide verdienen; het is daarom dat ik een poging waag, op den talentvollen man de aandacht te vestigen van ieder, die waarlijk belang stelt in onze nationale letterkunde.
Zijn dood, in 1875, was oorzaak, dat zijn werken op nieuw werden uitgegeven; de zorg daarvoor werd opgedragen aan zijn vriend Joh. Zimmermann, die, zoo hij ons al geen compleeten Potgieter gaf, ons toch niets heeft onthouden, wat tot kenschetsing van zijn talent en karakter kon dienen. Slechts ‘Het Noorden,’ de beschrijving van des auteurs bijna tweejarig verblijf in Denemarken en Zweden, werd afzonderlijk uitgegeven met een voorrede van Hasebroek, waaraan wij bovenstaande versregels ontleenen. Het was er Zimmermann voornamelijk om te doen, Potgieter's werkzaamheden als criticus bekend te maken; de proeven, als zoodanig door hem afgelegd, lagen nog wijd en zijd verspreid en waren nimmer, zooals zijn prozaverhalen en zijn poëzie, door den auteur in bundels verzameld. De uitgever bepaalde zich echter slechts tot de critieken over Nederlandsche letterkundigen; wie er evenwel mee heeft kennisgemaakt zal niet al te lang wachten, de buitenlandsche vernuften in hun schuilhoeken ‘de Gids’ en ‘de Javabode’ op te zoeken. Het eerste tijdschrift is de mijn, waaruit gedolven moet worden door hen, die geen verzamelden Potgieter in hun bereik kunnen krijgen.
Toen onze schrijver zijn letterkundige loopbaan aanving, traden met hem Beets, Bakhuizen v.d. Brink, Drost, Heije en anderen in het strijdperk. De jongere, de romantische school stak het hoofd omhoog; er ontwaakte in onze jeugdige letterkundigen een geest van critiek, die hen, vooral onder den invloed van baanbrekers als Victor Hugo, Byron, Scott en anderen, den ouden sleur den rug deed keeren. Het werd dan ook waar- | |
| |
lijk tijd, dat de belangen onzer nationale letterkunde eens flink ter harte werden genomen; wat toch zou er anders van haar geworden zijn, zoo men geen hoogere eischen voor kunstproducten stelde dan de volgende: ‘Het is geheel van dien aard, dat men er tevreden mede kan en zal zijn, wanneer men niet te veel vordert.’ (Boekzaal der geleerde wereld). In dien trant waren de meeste beoordeelingen; men dommelde en was op weg voor goed in te slapen, toen zich krachtige, frissche naturen als Potgieter en zijn vrienden tegen dezen verderfelijken gang van zaken verzetten. Zij begonnen een nieuw tijdschrift ‘de Muzen,’ op te richten, als tegenvoeter van de oude slaperige ‘Vaderlandsche Letteroefeningen.’ Maar slechts gedurende één jaar vermochten zij ‘de Muzen’ in 't leven te houden. ‘Toen de behoefte aan een eigen orgaan dagelijks dringender werd, besloot men tot de oprichting van ‘de Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen,’ waarvan het eerste nummer in 1837 bij Beijerinck verscheen.’ (Joh. Zimmermann). Potgieter had zich de meeste moeite voor 't ontstaan van dit tijdschrift gegeven, hij was één der redacteuren; bijna al zijn letterkundige producten werden het eerst in ‘de Gids’ gedrukt; Potgieter's geest bezielde het geheel; ‘het was zijn eigendom door geboorte en ververoveringsrecht’ (Joh. Zimmermann), en toch is hij zijn ‘Gids’ niet tot het eind zijns levens getrouw gebleven. In 1865
ontstond er een treurig misverstand tusschen hem en zijn mederedacteuren; scheiding was er het gevolg van, en hoewel de vriendschapsbanden met zijn bentgenooten na korten tijd weder werden aangeknoopt, nimmer was Potgieter er toe te bewegen op nieuw deel uit te maken van de redactie.
't Is een merkwaardige plaats, die Potgieter in onze letterkunde inneemt. Onder driëerlei gedaante leeren wij hem kennen; als prozaschrijver door zijn novellen en schetsen; als criticus door zijn critische studiën en ‘essays,’ als dichter door het groot aantal zoowel oorspronkelijke als vertaalde verzen, ons door hem nagelaten. Nooit was hij echter één dezer drie persoonlijkheden afzonderlijk; in den prozaschrijver herkent men den dichter en criticus; zijn gedichten verraden door bouw en stijl hun gemeenschap met de eigenaardige schoonheden, die zijn proza kenmerken; zijn critieken werden door zijn dichterlijken geest, door zijn open oog voor het schoone, voor dorheid behoed. Hij was een geheel oorspronkelijk vernuft, in geen andere school gevormd dan zijn eigene en die van het leven; vóór hem had niemand zoo gedacht en geschreven, ná hem is er nog geen jonger, zulk een meester waardig, opgestaan. Zijn talenten en zijn geaardheid stempelden hem tot baanbreker voor onze letterkunde; voor het proza heeft hij geheel nieuwe wegen geopend, het den tegenovergestelden kant uitgestuurd van dien het tot nog toe gegaan was. In zijn eigen werken gaf hij het voorbeeld, wat er van onze taal te maken viel, wat er van haar worden moest; hij leeraarde niet, hij gaf geen voorschriften, hij handelde en dat wel op zoo krachtdadige wijze, zoo volhardend, zoo naar alle zijden, dat het den beminnaars en ernstigen beoefenaars onzer literatuur onmogelijk viel, zijn streven voorbij te zien, er niet den invloed van te ondervinden.
Als criticus voorgegaan door Bakhuizen van den Brink, een tijdlang op zijde gestreefd en nu overleefd door Busken Huet, neemt hij toch altijd
| |
| |
de hoogste plaats in onder onze 19de eeuwsche critici, door de degelijkheid en waarheid zijner vertoogen en de opbouwende kracht, die van zijn humane beschouwingen uitgaat. Potgieter heeft in alle opzichten een leegte in onze letterkunde achtergelaten, welke vooreerst wel niet vervuld zal worden. Niemand liever dan hijzelf zou gaarne zien, dat de door hem begonnen taak door het jongere geslacht wierd voltooid; maar had de 17de eeuw het geluk zich op veelzijdige geniëen als Vondel, Hooft, Huygens en anderen te mogen beroemen, onze 19de eeuw is ook in dit opzicht slechts een flauwe afschaduwing van hare voorgangster.
De auteur dwingt ons eerbied af, zoo door den aard als door den omvang zijner letterkundige nalatenschap. Hij heeft zeker, naar het voorbeeld van Huygens, wandelende en rijdende, tehuis en daar buiten, waar en onder welke omstandigheden hij zich bevond, zijn gedachten verzameld en ze op 't papier weergegeven. En dat hij een man was, die zijn plichten om zijn genoegens niet vergat, die zich met hart en ziel toelegde op wat hij zich ééns had voorgenomen en met kloeke vastberadenheid voor geen hinderpalen week, daarvoor zijn ons de trekken borg, waarmede hij ons onwillekeurig in zijn geschriften zijn beeld voor oogen toovert. Bovendien is het getuigenis zijner vrienden daar om te bewijzen, dat hij aan zijn letterkundige neigingen zijn plichten als koopman en maatschappelijk burger niet opofferde, ‘terwijl slechts zeer weinig handelaren zoo volkomen mannen van letteren waren, als Potgieter is geweest.’ (Zimmermann.)
Zijn kindsheid was niet van de vroolijkste; zijn jeugd sleet hij op een kantoorkruk. Evenwel schijnt deze leerschool zijn karakter ten goede te zijn gekomen, die worsteling met het lot staalde zijn spieren, maakte hem geschikt voor den strijd, dien hij later met alles, wat den Jan Saliegeest ademde, aanbond. Te Zwolle in 1808 geboren, werd hij in '21 te Amsterdam op een kantoor geplaatst, nadat hij eerst in zijn moederstad de departementale Nutsschool had bezocht en bij een particulier onderwijzer de beginselen der vreemde talen geleerd had. De zaak, waarvoor hij in Amsterdam werkzaam was, behoorde aan zijn tante, Mejuffrouw van Ulsen, bij welke hij tevens inwoonde. Niets verried nog in hem den toekomstigen dichter en schrijver; hij ontwikkelde zich echter zooveel mogeljk en bevredigde zijn zucht naar kennis en wetenschap. Verandering van tooneel en omgeving, zijn verhuizing naar Antwerpen als vertegenwoordiger van het kantoor zijner tante, brachten in 1826 een geheelen omkeer in zijn leven te weeg. Zijn meerdere zelfstandigheid, de ruimere kring, waarin hij zich bewoog, de intieme betrekking, welke hij met de Vlaamsche letterkundigen, vooral met Willems aanknoopte, lieten niet na, een gunstigen invloed op zijn talent te oefenen. Maar de opstand kwam tusschenbeide en hij moest naar Noord-Nederland vluchten. Te Amsterdam vond hij een welkom onthaal bij vele gunstig bekende letterkundigen; hij zelf begon de vleugels uit te slaan en beproefde zijn krachten aan eerstelingen (gedichten) en vertalingen. Maar zijn degelijke geaardheid eischte meer gezette bezigheid en een hechter fundament voor zijne toekomst, dan de letterkunde kon opleveren; hij zocht en vond opnieuw een betrekking bij den handel. In 1831 werd hem een zending naar Denemarken en Zweden opgedragen, ten einde daar de belangen van eenige Amsterdamsche
| |
| |
families te behartigen. Tot het einde van '32 bleef hij afwezig en het
‘O Svealand! o gastvrij oord!
Uw lof galme in mijn afscheid voort,’
zoowel als de herinneringen door hem in zijn ‘Het Noorden’ neergelegd zijn ons borg, dat de tijd, daar gesleten, tot den aangenaamsten zijns levens behoort.
In Amsterdam teruggekeerd, vestigde hij zich aldaar als agent van verschillende huizen, breidde zijn zaken meer en meer uit, knoopte relaties aan met de meest onderscheiden personen en leefde er samen met zijn tante van Ulsen, tot zij hem in 1863 ontviel. Daarna deelde hij zijn woning met zijn eenig overgebleven zuster, tot het in 1875 op den 3den Februari zijn beurt werd, de werkzame hand voor goed rust te geven, zijn heldere, scherpziende oogen te sluiten; tot ook helaas zijn warm hart ophield voor het geheele menschdom, ja, maar voor zijn vaderland toch in 't bijzonder, voor zijn vrienden 't allermeest te kloppen.
De aandachtige lezer kan den schrijver uit zijn werken al spoedig als een zeer beminnelijke persoonlijkheid leeren kennen; Zimmerman's uitspraak bewijst, dat dit oordeel juist is. ‘Hier werd hij de vriend van mannen van zeer verschillenden aanleg en ontwikkeling, die zich alle tot hem getrokken gevoelden door de aantrekkingskracht van zijn wezen en zijne gesprekken. De eenvoudigste en nuchterste kooplieden waren onder den charme zijner eigenaardigheid en hadden hem lief.’ Had hij voor vreemden zoo groote aantrekkelijkheid, wat moesten zijn vrienden niet voor hem voelen! Met tal van letterkundige tijdgenooten had hij persoonlijk of schriftelijk verkeer, en dat hij een oprecht, waar vriend was, zulks heeft hij bewezen door zijn edelmoedige handelwijze tegenover de weduwe en kinderen van Bakhuizen van den Brink, welke hij na diens dood van veel zorgen heeft ontheven.
‘Een warm Vaderlander, blakend voor d' Oranje stander’, noemt hem Hasebroek; en waarlijk, een sterkgevoelde nationaliteit en koningsgezindheid is in al zijn werken kenbaar. Maar Potgieter's liefde tot vaderland en koningshuis maakt hem geenszins verblind voor de gebreken en tekortkomingen van beide; integendeel, zij doet hem wenschen, dat wij Nederlanders anders waren, dan wij zijn. Hij had gehoopt, dat onze krachtige 17de eeuwsche voorvaderen huns gelijken zouden hebben gevonden in hun 19de eeuwsche nazaten. Potgieter heeft namelijk een eigenaardige en onbeperkte voorliefde voor de gouden eeuw van Frederik Hendrik; niemand onzer letterkundigen is zoo doordrongen van den geest dier tijden als hij. Zijn degelijkheid liet nooit toe, dat hij iets ten halve deed, dus heeft hij ook van de 17de eeuw een langdurige en ernstige studie gemaakt, zoodat zij langzamerhand met haar letterkunde, haar historie en haar schilderschool geheel zijn eigendom is geworden. Hij is zoo overtuigd van de grootheid van ons volk in dien lang vervlogen tijd, zoo vervuld van diepen eerbied voor die kloeke mannen, welke, nauwelijks van Spanje vrijgevochten, zich reeds op elk gebied tot een wereldvermaarde hoogte wisten op te werken, dat hem het streven zijner tijdgenooten klein en gering dunkt en hem wel eens onrechtvaardig doet zijn tegen de levenden.
| |
| |
De 17de eeuw is de toetssteen voor al zijn beschouwingen der 19de; en wee deze laatste, zoo de scherpe geeselaar bij haar minder kracht, minder energie ontdekt dan bij haar voorgangster. De auteur gevoelt levendig de gebreken van onzen tijd en van ons volk; geen onzer maatschappelijke kwalen blijft hem verborgen; zouden zij echter te verbeteren zijn, door van het hedendaagsche geslacht, weer 17de eeuwsche Nederlanders te maken? Mij dunkt, dat onze voorouders toen op hun plaats waren; de omstandigheden, waarin zij zich bevonden, vorderden eene buitengewone krachtsinspanning, welke met schitterende resultaten bekroond werd. De 19de eeuw ziet ons echter in andere toestanden geplaatst; onze nationaliteit wordt niet bedreigd, dus spreekt ons gevoel daarvoor ook minder; wetenschap en nijverheid hebben de overhand op literatuur en schilderkunst; onze eeuw is die der praktijk, niet die der idealen; in de 17de eeuw hadden we ons een toekomst te scheppen, deed ieder zijn best, tot den roem van het vaderland werkzaam te zijn; in het bloeitijdperk van Potgieter's loopbaan teerde men daarentegen op den roem en helaas ook op den rijkdom van vroegere eeuwen.
Alle liefde is partijdig, en dus ging het ook met Potgieter's vooringenomenheid voor de gouden eeuw; hare gebreken zag hij te veel over 't hoofd, de deugden der tegenwoordige komen voor hem te weinig aan het licht. Echter hebben wij aan zijn liefde voor de 17de eeuw menig schoon opstel, menige warme ontboezeming te danken; zijn getuigenissen wekken op tot vernieuwde kennismaking met onze klassieken, vooral daar wij aan den auteur zien, welk een heilzamen invloed zij op de ontwikkeling van onzen letterkundigen smaak kunnen oefenen. Potgieter zou nooit zulk schoon proza hebben geleverd, als hij niet in de school der ouden geleerd had, redit op zijn doel af te gaan, het juiste woord op de juiste plaats te gebruiken. Daarenboven, is hun schrijftrant de zijne geworden, ook hun woordenschat staat hem ten dienste; zijn taalvoorraad is door het innig verbond met de klassieken aanmerkelijk uitgebreid; tal van oude, karakteristieke woorden en uitdrukkingen verrassen ons te midden van zijn proza en poëzie; 't zijn vooral die woorden en beelden, welke zijn taal zoo schilderachtig maken. Busken Huet oordeelt trouwens, dat zijn vriend meer schildert dan schrijft; de invloed onzer 17de eeuwsche schilderschool is dan ook duidelijk in zijn werken merkbaar.
In enkele opzichten is het druk verkeer met mannen als Hooft en Huygens schadelijk voor zijn talent geweest; de duisterheid van zijn stijl, de gedwongenheid van zijn proza vormen de schaduwzijden van zijn grondige studie hunner werken. Met werkwoorden is onze schrijver zeer karig; tegenstellingen en tusschenzinnen verdringen elkaar, zoodat een herlezing van verscheiden volzinnen dikwijls noodzakelijk is. Een proefje van dezen eigenaardigen stijl is het volgende: ‘Bij den tweede leidt de opsomming der onloochenbare gebreken van ons Binnen-gasthuis (in weerwil van al het voortreffelijke, dat het onderscheidt,) bij hem leidt die lange lijst, - och ja! tout chemin conduit à Rome, en dat is hier eigen lof, - bij hem leidt zij tot de verzekering’, etc..... Zulk lezen vermoeit en geeft bovendien den indruk van gekunsteldheid, een fout, waarvan Potgieter's taal en stijl niet zijn vrij te pleiten. Zijn liefde voor het klassieke, dus min of
| |
| |
meer voor het deftige, geeft aan zijn proza een aristocratischen tint, de het niet voor de behandeling van elk onderwerp geschikt maakt. Bevalt de eerste kennismaking niet, zegt Huet van hem, kom dan over een jaar eens terug en het zal beter vlotten, en inderdaad, dat is een waar woord. Bij een langdurige studie zijner werken raakt men aan het eigenaardige van zijn schrijfwijze gewoon, treden de gedachten meer en meer naar voren, stelt men het degelijke en doorwrochte van zijn proza meer op prijs. Men heeft hem beschuldigd van overlading, zoowel wat zijn taal, als wat zijn denkbeelden aangaat; wat het eerste betreft zou men zich met minder tevreden kunnen stellen, van den rijkdom zijner gedachten kan hij ons nimmer te veel geven. Potgieter is uitermate subjectief, zijn wijze van zien beheerscht al wat hij voortbrengt, zoodat, wat zijn personen denken en spreken, volmaakt zijn eigen meening uitdrukt. Zij zijn bijna allen bedeeld met zijn lust voor studie en onderzoek; zij deelen zijn bewondering voor kunst en natuur, zijn opvatting van het menschelijk leven. Van daar ook, dat wij zulk een, aan alle zijden scherp geteekend, beeld van den grooten schrijver krijgen; dat wij hem leeren kennen en hartelijk liefhebben in al zijn hoedanigheden. Uit zijn omgang moet stellig een schat van wijsheid en menschenkennis te putten zijn geweest, want hij was rijk aan levenservaring en liefde voor het menschdom en van dien rijkdom deelt hij in zijn letterkundige nalatenschap met volle handen uit. De veelsoortigheid der door hem behandelde onderwerpen vervult ons met bewondering voor zijn talent; zij getuigt niet alleen van een geoefend oog, dat in alles het belangrijke wist te ontdekken, maar tevens van een diep doordringen in de zaak, welke hij eenmaal ter harte had genomen. Tegelijk voelde hij zich in bijna elke Europeesche letterkunde tehuis; was in het wezen van verscheiden talen doorgedrongen, (zooals zijn vloeiende vertolkingen uit 't Engelsch, Fransch, Duitsch,
Deensch en Zweedsch bewijzen) en had een hoofd, opgevuld met herinneringen en aanhalingen uit vreemde schrijvers, welke weder in zijn eigen arbeid werden verwerkt of te pas gebracht. De studie van Potgieter is daarom zoo vruchtbaar, wijl men als van zelven genoopt wordt, zijn kennis van vreemde literatuur uit te breiden en zich veelzijdig te ontwikkelen. Wil men Potgieter's toespelingen en aanhalingen volkomen begrijpen, dan moet men een zekere mate van beschaving en ontwikkeling hebben, die wel niet een ieders deel is, maar het kan worden van wie ernstig verlangt, Potgieter's geestelijk leven mee te leven. Van daar ook, dat onze geliefkoosde schrijver niet op populariteit bogen mag; hij schreef niet voor iedereen, maar degenen voor wie hij geschreven heeft, genieten hem in alle opzichten. Niet alleen, dat hij ons denkbeelden geeft, hij wekt ze ook bij ons op; van daar, dat zijn werken zulk een terugwerkende kracht uitoefenen. Zoowel in zijn opvatting van het leven als van de kunst stelt hij hooge eischen; het valt hem moeilijk, zich op een lager standpunt te plaatsen dan het zijne (en het moet erkend worden, hij zelf staat werkelijk hoog), hij daalt niet tot zijn publiek neer, integendeel, dat moet zich tot hem verheffen en daardoor eischt hij wel eens te veel van onze krachtsinspanning. Alles, wat laag bij den grond bleef, was hem een gruwel, middelmatigheid hem een ergernis. Hoewel wij
| |
| |
hem eenvoudig van zin en nederig van hart gelooven, zoo dunkt ons dat Joh. Zimmerman hem volkomen juist teekende met de volgende woorden: ‘In Everhardus Johannes Potgieter heeft Nederland een zijner oorspronkelijkste dichters, een zijner fijnste vernuften verloren, een aristocraat des geestes, een aristocraat van het zuiverste gehalte door hoogheid van karakter, door adel des gemoeds, door koninklijke mildheid, door teerheid van gevoel voor het liefelijke en het schoone.’
Het eerste werk van eenigen omvang, waarmee Potgieter in het openbaar optrad, verscheen in 1836 onder den titel van: ‘Hèt Noorden, in Tafreelen en Omtrekken.’ Het was een vrucht van zijn bijna tweejarig verblijf in 't Noorden, een vrucht, die reeds volkomen deed vermoeden, wat er in den eigenlijken oogsttijd van dezen veelbelovenden, krachtigen boom to plukken zou vallen. Het is reeds geheel zijn stijl van later dagen, zoowel met zijn schoonheden als zijn gebreken; nu reeds treedt de auteur op den voorgrond, schildert hij ons zijne ervaringen en gewaarwordingen, zooals hij later zoo dikwijls zal doen. De titel wekt eigenlijk verwachtingen op, die door het boek niet ten volle bevredigd worden; het zou juister zijn, als hij het genoemd had: ‘Potgieter in het Noorden’. Wij ontvangen geen aaneengeschakelde reisbeschrijving, noch een doorloopende beschouwing over 't Zweedsche volk en zijn toestanden; hij doet hier en daar een greep uit zijn herinneringen, vlecht vertellingen ter kenschetsing van 't Noordsche volksleven tusschenbeide; doet ons door tal van vertalingen - waaronder zeer schoone - kennismaken met de beste voortbrengselen der Zweedsche letterkunde; geeft ons in één woord het Noorden te zien, zooals hij zelf het van zijn standpunt bekeken heeft. Professor Geel sprak in 1840 zijn oordeel over dezen eersteling uit; hij had zijn bedenkingen, onder welke vooral iets gezochts in den stijl op den voorgrond trad, ‘en evenwel’, zegt hij, ‘heeft dit boek iets wezenlijk innemends. Indien het eenheid heeft dan bestaat zij in den zielstoestand van den schrijver. Hij zegt ons minder wat hij gezien, dan wat hij ondervonden on gevoeld heeft. Hij dringt zijne persoon niet onbescheiden op, hoewel de lezer nu of dan lust zou hebben hem vriendelijk te verzoeken: “Ga even op zij, ik kan niet zien.”’
Origineel als zijn geheele persoonlijkheid is ook dit boek, en de wijze, waarop wij in Noordsche toestanden verplaatst, met Noordsche denkbeelden en personen bekend gemaakt worden, allergelukkigst te noemen. Enkele zijner schetsen en verhalen dragen een meer algemeen menschelijk dan wel uitsluitend Noordsch karakter; de stof er voor zou overal elders evengoed als in het Noorden gevonden kunnen worden. ‘De vertellingen in de Noordsche drinkzaal’ daarentegen zijn uiterst locaal; zij leiden ons in Zweden's kunst en literatuur, Zweden's historie en volksleven binnen. Als altijd verwijlt ook hier onze schrijver het liefst in vervlogen tijden. Dorre's geschiedkundige feiten hult hij in den mantel zijner poëzie, verleent hun daardoor iets ideaals en geeft er een groote bekoorlijkheid aan. De ‘Samenspraak op het slot Westerås’ bijvoorbeeld is een zeer gelukkige greep uit Zweden's historie; prachtig schildert hij het wederzien, tevens een vaarwel, tusschen Erick XIV en zijn gemalin Catharina. Dat een held als Gustav Wasa Potgieter's hoogste bewondering wekt, valt te be- | |
| |
grijpen, vooral als we zijn eigen inborst in aanmerking nemen. Op het leven der Noordsche aristocratie wordt ons ook elk oogenblik een kijkje gegund, 't zij we te Stockholm het Midsommarfeest bijwonen, te Gothenburg bij een vermogend koopman dineeren, dan wel op een buitengoed bij laatstgemelde stad den dag met landelijke genoegens slijten.
‘Geen Hollandsch boek is ons bekend waarin het idealiseeren van het gesprek beter gelukt is,’ dit oordeel van Jacob Geel is niet alleen op het Noorden, maar op elk der novellen van toepassing, ons door Potgieter nagelaten. Van zijn gesprekken maakt hij het meeste werk, zoodat dikwijls, vooral in de vertelling, getiteld: Salmagundi, Potpourri, de indruk wordt verkregen alsof daarvoor het verhaal op touw is gezet. Als novellist was hij minder uitstekend dan als criticus en dichter; misschien zou hij als zoodanig volmaakter zijn geworden, had hij zich meer op de ontwikkeling van dat onderdeel van zijn talent toegelegd; nu is de novellist in den criticus en essayist ondergegaan. En zijn kleine vertellingen en schetsen uit het leven is de auteur onovertroffen, boeit hij, zoo door zijn taal, als door zijn voorstelling. Een novelle van eenige uitbreiding, met knoop en ontwikkeling, vermocht zijn pen niet, voort te brengen, ‘De zusters’, hij voorbeeld is breed opgezet, een groot aantal personen verschijnen op zijn wenken voor ons oog, maar blijkbaar ging het de krachten van Potgieter te boven de novelle tot een goed einde te brengen, zij is ten minste onvoltooid gebleven. Als fragment blijft het verhaal zijn steld, zijn alle zeer schoon; hij heeft in hooge mate onze belangstelling voor zijne beldinnen opgewekt, des te grooter dus de teleurstelling als de kennismaking plotseling wordt afgebroken met de verontschuldigende woorden:
‘Gerne hätt' ich fortgeschrieben,
Aber es ist liegen blieben.’
Te genieten geeft hij echter altijd; om iets te noemen, zijn schildering in proza van Longfellow's ‘Evangeline’ doet recht aan al het schoone van dit gedicht en wekt tot hernieuwde kennismaking op. Het is een uitweiding in de vertelling ‘Salmagundi’, zooals deze er zoovele ten voordeele van de ontwikkeling des lezers bevat. Bij voorkeur verwijlt de schrijver in de hoogere kringen der maatschappij en wij gevoelen als hij instinct, dat hij het leven aldaar juist afbeeldt. Wil men zijn uitgebreide menschenkennis, zoowel als zijn diepe karakterstudie leeren kennen, men leze zijn schildering der onderscheiden lichtmissen in laatstgenoemde novelle, of zijn teekening van Aafjes oom en tante, uit ‘De zusters.’
Het ideale in zijn natuur doet hem, ook aan personen uit den minderen stand, een zekere beschaving toekennen welke wij ons in dergelijke menschen niet kunnen voorstellen. Het is alweder zijn subjectiveit, die hem hier parten speelt en waardoor het hem onmogelijk is, zichzelven van zijn personen los te maken. Toch genieten we volop bij de lectuur van ‘Hoe het weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd,’ en terwille van de lieve figuur der heldin uit ‘Een Novelle’ getroosten wij ons gaarne het onwaarschijnlijke feit, dat een boerenkind zoo volkomen natuurlijk in
| |
| |
een gedistingueerde baronnes zou kunnen veranderen, als met Machteld het geval was. Dit laatste verhaal brengt op verrassende wijze een aantrekkelijken kant van Potgieter's gemoed aan den dag: zijn liefde tot de natuur. Waar hij kan maakt hij haar tot den achtergrond zijner verhalen; de schoonste plekjes van ons vaderland zoekt hij op, 't zij we met hem ‘Lief en leed in het Gooi’ ondervinden en daar van zijn dichterlijk talent genieten; 't zij we een tochtje maken door Haarlems omstreken. Of wel, hij neemt ons mede naar Kleef en aan zijn hand doet een gezicht op het schoone landschap ons dubbel goed; hij leidt ons in de vogelenwereld binnen, vertolkt voor ons de uitspanningen van Christopher North en doet ons, door de schoone voorstelling van het verhaal ‘De gouden Adelaar’ geheel vergeten, dat het een vertaling is. Dat de vaderlandsche grond met haar eigenaardigheden en onderscheiden vormingen voor hem geen onbekende is, zulks bewijst zijn schets: ‘Grond en geschiedenis’ waar zijn fantasie een ruim veld vindt voor haar licht- en schaduwbeelden.
Potgieter heeft meermalen de beschuldiging moeten aanhooren, dat hij ongodsdienstig was. Hij hechtte niet aan vormen en kon zich geenszins vereenigen met de in zijn bloeitijd heerschende denkbeelden op godsdienstig gebied. Hij ergerde zich aan het gebeuzel en gekwezel der zoogenaamde vromen en sprak misschien wat luide zijn afkeurend oordeel uit over hen, die het vaderland niet hielpen in de richting van vooruitgang. Want evenmin als hij in de kunst het conventionalisme duldde, evenzoo weinig ruimde hij het een plaats in zijn godsdienstig leven in. Practische godsdienst heeft in hem echter steeds een oprecht beoefenaar gevonden, - men denke slechts aan zijn handelwijze tegenover zijn vrienden -, en waar hij, ook bij andersdenkenden, werkelijk godsdienstzin ontdekte, daar heeft hij dien steeds geëerbiedigd. Potgieter heeft ten allen tijde te veel hart getoond, te veel medegevoel met zijn evenmensch (zooals uit ‘'t Is maar een pennelikker’, ‘Blauwbes’, ‘Als een visch op het droge’ en andere schetsen blijkt), hij koesterde te groote liefde voor de natuur en was te zeer doordrongen van de grootheid van haren Schepper, dan dat hij ongodsdienstig had kunnen zijn.
In nauwe aansluiting met die liefde is zijn gevoel voor de kunst, met name de schilderkunst. Hij heeft oog zoowel voor het spel van licht en schaduw daarbuiten in de natuur, als voor dat van licht en bruin hier binnen op het doek. Zijn intuïtie, om 't zoo eens te noemen, voor het schilderachtige, verleent op vele plaatsen een groote bekoorlijkheid aan zijn stijl en brengt dien geheel in overeenstemming met het onderwerp. 't Zij hij ons een beschrijving geeft eener schilderijententoonstelling, 't zij wij onder zijn geleide het Rijksmuseum doorwandelen, steeds bewonderen wij zijn kennis van het onderwerp, deelen wij zijn geestdrift voor de 17de eeuwsche schilderschool. Zijn geest van critiek laat zich ook in ‘Het Rijksmuseum’, het ‘doorwrochtste stuk proza, 't welk wij in onze letterkunde bezitten’, (B.H.) niet onbetuigd; niet zooals het is, maar zooals Potgieter het ter wille van den roem onzer voorvaderen zou wenschen te zien, teekent hij het ons. Dan hangt hij een geheele reeks portretten op, door hem met het oog der verbeelding aanschouwd; brengt hulde zoowel aan Frederik Hendrik als aan onze groote letterkundige vernuften, en
| |
| |
doet als met één tooverslag een geheel tijdvak uit het lang verleden voor ons opdoemen.
Hasebroek noemt Constantijn Huygens Potgieter's eerste en laatste liefde bij uitnemendheid; mij dunkt, dat zijn genegenheid voor de stad Amsterdam met die liefde vrij wel op één lijn kan staan. Waar hij zijn verhalen niet met de natuur stoffeert dienen de straten en grachten der hoofdstad hem tot achtergrond, waartegen de Amsterdamsche patriciërs des te beter uitkomen. Een enkele maal verlaat hij de stad, ‘maar’, zooals Huet zegt, ‘om met den laatsten trein huiswaarts te keeren, ten einde nog vóór den nacht weder in de IJstad terug te zijn.’ Hij kent haar door en door, weet haar diepste schuilhoeken, haar nauwste gangen; hij zou u kunnen vertellen, welk kleed zij in verschillende eeuwen heeft gedragen, en bezit niet het minst het talent, u op hare schoonheden opmerkzaam te maken. De vertelling Salmagundi is rijk aan fraaie teekeningetjes, gezichtjes op verschillende deelen der stad; zijn ochtendwandeling langs de winkels is geheel een beschrijving, of liever een schildering in den trant van Breeroo's schets der Halle in 't Moortje. Hij bemint de luifels zoowel als de stoepbanken; hij geniet van de, in den winter met rijp beladen boomen zoo goed als van het schip met tweekleurige zeilen, dat leven bijzet aan de anders zoo stille grachten. En alweder openbaart zich het levendige, het frissche van zijn talent; onzes ondanks worden wij medegesleept: ook wij zien, genieten en bewonderen. Onder zijn critische schetsen bevinden er zich twee, aan de stad Amsterdam gewijd, waarin de auteur onverholen al zijn liefde voor de stad zijner inwoning, al zijn kennis van haar verleden, al zijn belangstelling in haar toekomst uitspreekt.
Als Hasebroek ons een beeld van Potgieter ophangt, spreekt hij van ‘zijn hartstochtelijke ingenomenheid met het schoone geslacht, dat overal in zijn mededeelingen een groote rol speelt.’ Het is waar, de vrouw bekleedt een aanzienlijke plaats in de verhalen van onzen geliefden schrijver, vooral in haar hoedanigheid van liefhebbend wezen. De liefde is hem de edelste, de reinste van alle menschelijke hartstochten; haar invloed doet hij telkenmale aan 't licht komen; hij legt haar in de ziel van elk zijner geesteskinderen en hij kan geen twee leden der verschillende sexen bij elkaar zien, of hij denkt hen vereenigd door den schoonen band der liefde. Hij vermeit zich in 't geluk van een pas verloofd paartje, als had hij de zwarigheden, die hun verbintenis belemmerden, uit den weg geruimd. Huwelijksliefde en huwelijksgeluk heeft hijzelf nooit gekend, maar zijn warm gemoed vergoedde zijn gebrek aan ervaring op dat punt en maakte, dat hij de juiste snaar in het hart zijner helden en heldinnen deed trillen.
Veelzijdigheid, zoowel als een levendige belangstelling in al, wat het leven om hem heen voor kenmerkends had, zijn steeds twee voorname eigenschappen van Potgieter's persoonlijkheid geweest. Hij leefde, ondanks zijn vurige liefde voor de gouden eeuw, toch in alle opzichten het leven der hedendaagsche mede; van elk verschijnsel op letterkundig en maatschappelijk gebied trachtte hij zich rekenschap te geven; vandaar de actualiteit, welke zijn werken onderscheidt. 't Is vooral als criticus dat hij deze gaven in praktijk brengt. In deze hoedanigheid is hij nog door geen onzer letterkundigen overtroffen; zijn beoordeelingen getuigen zoowel van
| |
| |
kennis van 't onderwerp als van degelijke studie; van diep nadenken, als van belangstelling in onze literatuur. Hij beoogde met zijn critieken twee doeleinden: den bloei en vooruitgang der letterkunde, en meerdere zelfkennis en verhoogde krachtsinspanning van de zijde onzer schrijvers en dichters. Hij beschouwde zijn werk in dit opzicht als een gewichtige taak, die met ernst vervuld moest worden. Zelf gaf hij het voorbeeld op welke wijze men het best onze literatuur ten dienst kon zijn; hijzelf was het degelijkste bewijs voor zijne stellingen. Opbouwende kracht is de meest kenmerkende karaktertrek zijner critiek; hij streeft steeds naar hooger en tracht onze letterkundigen ook in die richting mee te voeren. Heeft hij een dichter onder handen genomen, dan ontleedt bij eerst diens werken en hunne eigenaardigheden, zooals hij ze voor zich ziet; hij vraagt zich af, waarom de auteur aldus en niet anders heeft gedacht en geschreven. Daarna komt de vraag, of hij het niet beter had kunnen doen; de criticus stelt zijn eischen voorop, toetst daaraan het beoordeelde, literarische product en wijst dan op de tekortkomingen, die het nog verre doen blijven van de idealen, welke hij zich vormt. Dan geeft hij wenken voor een andere behandeling van hetzelfde onderwerp; hetzelfde gebouw trekt hij op andere fundamenten en in verschillenden bouwstijl op en eindelijk zien we het voor ons, zooals Potgieter het van den beoordeelde verwacht zou hebben. Hij stelt hooge eischen, het is waar, maar bewijst er tevens door, dat hij een hoogen dunk heeft, zoowel van onze letterkunde als van hare beoefenaren. Ook is zijn ideaal nimmer onbereikbaar; aanwending van alle krachten en volhardende studie maken echter alleen hare vervulling mogelijk. En hij schat niemand te hoog; hij eischt van niemand, meer te geven dan zijn vermogens toelaten; bij al zijn ernst en strengheid blijft hij humaan, doet hij, vooral waar het jonge schrijvers geldt, de lichtzijden zooveel mogelijk uitkomen, wijst
hij altijd en immer op hun beroemde voorgangers en het nut, dat er uit den omgang met onze klassieken te trekken is. Den geest van 't jongste kind van Jan en Jannetje, den Jansaliegeest zoekt hij ook in onze letterkunde zooveel mogelijk te bezweren; liefde tot het vaderland, en dus voor alles wat zijn roem kan verhoogen, gebruikt hij als een prikkel, waar het den letterkundigen arbeid zijner bentgenooten geldt. Staring en Loots, Beets en Toussaint, ter Haar en Huet, zij allen moeten zich aan het scherpe maar juiste oordeel van onzen criticus onderwerpen; poëzie voor de jeugd, zoowel als piëtistische poëzie, het orgaan voor de kunst ten onzent (een warm geschreven artikel) zoowel als Huygens' ‘Cluyswerck’ maken het onderwerp van zijne beschouwingen uit. Leerzaam in de hoogste mate, zullen zijn critische studiën en schetsen steeds een bron van goede lessen en nuttige wenken zijn voor elk, die zijn schreden op de baan der letterkunde zetten wil.
Potgieter was ten allen tijde, ook in zijn proza, dichter, maar hij was het voornamelijk wanneer vorm en gedachte beide zijn voortbrengselen tot poëzie stempelden. Hij is één onzer vruchtbaarste en degelijkste poëten (in den goeden, ouden zin van 't woord), zijn versificatie onberispelijk. Altijd even vloeiend en gehoorzaam aan de haar gestelde regels, schijnt zijn poëzie zich als vanzelve in haar keurslijf tehuis te vinden en
| |
| |
toch weten wij door Zimmerman, dat zijn vriend het eerst na herhaalde pogingen zoover in de kunst van den versbouw gebracht heeft. Kernachtige kortheid geeft aan zijn poëzie een ongekende kracht, maar veroorzaakt ook niet zelden een moeilijk te begrijpen wending. Zijn fantasie neemt sprongen, tusschen welke hijzelf zeer goed het verband kent, maar dat eerst na eenige inspanning door den lezer gevoeld wordt. Zijn kennis van oude taalvormen komt hem vooral in zijn poëzie zeer te pas; zij wordt er rijker door aan kleurschakeering en ontleent er tevens een eigenaardige bekoorlijkheid aan. In elk zijner verzen legt hij een gedachte; dat niet bloote rijmlust hem zoo talrijke gedichten deed schrijven, daarvoor is ons zijn degelijkheid borg. Wat oogenschijnlijk onbelangrijk is, weet hij belangrijk te maken; ik geloof, dat men van slechts weinige zijner verzen zou kunnen zeggen: het had ongeschreven kunnen blijven. Over het algemeen is zijn muze meer ernstig dan vroolijk, is de vorm meer degelijk dan zangerig; daarom is de verrassing te grooter als we nu en dan een schalksch liedje van zijn lippen hooren, zooals: Wijs Klaertjen op 't IJs, Roeltje uit de Bonte koe, Machteld, enz., alle uit de rubriek: Liedekens van Bontekoe. Veelzijdig als immer put hij de stof voor zijne poëzie zoowel uit het heden als uit het verleden; zoekt hij zijn onderwerpen in de historie zoowel als in het maatschappelijk leven; vervormt en vernieuwt hij oude romances, verdicht eenig, hem overgebracht, voorval, of geeft zijne beschouwingen naar aanleiding van de eene of andere schilderij ten beste. Ook het gemoedsleven van den mensch vindt in hem een waar vertolker; van zijn juisten blik op de maatschappij getuigt menig gedicht, als onder anderen: ‘Rijkdom’, dat al de eigenaardigheden van zijn talent vertegenwoordigt. Soms doet dat talent denken aan de genrestukjes der oude schilderschool. ‘Het grootje van Eemnes’, ‘Aan 't vensterken
van Elsemoer’, ‘Wintertjes schilderen’, ‘De eerste Duizend’ wegen op tegen even zoovele schilderijtjes; ‘Cornelis Dirkszoon en Bossu’ gelijkt een krachtig gepenseeld oliedoek, waarop de donkerkleurige Spanjaarden te beter dienst doen, naarmate ze onze dappere voorvaderen meer op den voorgrond laten treden. Potgieter's godsdienstig gevoel uit zich meermalen; ‘Bijbellezen’ getuigt van oprechte vroomheid, ‘Moederrouw’ is schoon en waar gevoeld. Onder zijn tijdzangen neemt ‘Florence’ eene eerste plaats in; het geeft in statige terzinen de indrukken weer, door den dichter, ter gelegenheid van de onthulling van Dantes standbeeld in diens geboortestad, ontvangen. Vorm en inhoud zijn volkomen aan elkander geëvenredigd, elkander waardig; het gedicht deelt echter het lot van zoo vele van Potgieter's verzen: het valt niet in den smaak van 't publiek. Men moet de er aan toegevoegde toelichtingen lezen en herlezen, met die ophelderingen in zijn geheugen het gedicht bestudeeren en eerst dan komt men tot de overtuiging, dat de genomen moeite meer dan beloond is. De schildering zoowel van het kind als van den balling Dante, van het oude Florence zoo goed als van het 17de eeuwsche Holland, (aanvangend met de zoo bekende woorden:
Dier Holland, dat ik liefhebbe om de glorie,
Uws harten beê, terwijl op veld en vloed
De vrijheidszucht den weg wees ter victorie:),
| |
| |
alles getuigt van een dichterlijken, artistieken geest, een fijn besnaard, voor indrukken zeer ontvankelijk gemoed. Italië's eenheid, waarvoor de grond reeds gelegd was door Dante Allighieri, ziedaar het hoofddenkbeeld van dit schoone, overrijke gedicht.
Uit onderscheiden talen heeft Potgieter verzen in de onze overgebracht met een gemakkelijkheid, die geen oogenblik aan een vertolking doet denken; met name is zulks het geval waar hij Tegnèr vertaalt. Zijn liefde voor de taal en de heldensagen van het Noorden deed hem een uitgebreide studie van de voornaamste Noordsche dichters maken; ‘Eerste Nachtmaalsviering’ naar Jesaîas Tegnèr is een schoon gedicht en wat keuze en vertaling aangaat, een waardig pendant van ‘Frithiof's afscheid van Ingeborg’ en ‘Frithiof's verzoeking’. ‘De stervende Viking,’ en ‘De jager en de boschbruid’, beide naar Geyer, verplaatsen ons evenzeer in de sagenwereld, waar Potgieter zich zoo goed scheen thuis te gevoelen, als in de werkelijkheid zijner eeuw.
Vraagt men, aan wien onzer dichters mijn geliefkoosde schrijver het meest doet denken, het antwoord zou dunkt mij luiden: in zijn zangen des tijds aan da Costa, in zijn vertellingen, zooals: ‘De Kunstreize’, ‘Oud en Jong’, enz. aan de Génestet. Met den eerste heeft hij het statige en verhevene in den vorm, met den laatste het spotzieke en ondeugende in den verhaaltrant gemeen. Maar of hij ook nu en dan herinneringen aan andere letterkundige vernuften bij ons opwekt, steeds blijft hij de eenige, onvergetelijke, oorspronkelijke Potgieter, aan wien onze letterkunde oneindig veel verplicht is, en die steeds een eerste plaats in hoofd en hart aller welmeenende Nederlanders behoort in te nemen.
C.G. STAPERT.
Rotterdam, April 1884.
|
|