Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDr. G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen.
| |
[pagina 23]
| |
groot deel toe te schrijven, dat zijn boek tot zoovele bladzijden is uitgedijd. We mogen evenwel niet vergeten, dat bijna al, wat op het Volkslied betrekking heeft, door onze Oostelijke buren grondig is onderzocht; dat zij hunne onderzoekingen in bekende geschriften hebben medegedeeld en - dat de algemeene geschiedenis van Nederlandsche volkslied nagenoeg gelijk is aan die van het Duitsche. De meeste algemeene beschouwingen van den Heer Kalff leveren dan ook voor den kenner van het Duitsche lied weinig nieuws op. Trouwens, het zou onbillijk zijn, hier iets nieuws te verwachten; de verdienste van 's Heeren Kalff's werk bestaat in het rangschikken en onderzoeken der Nederlandsche liederen. Met zeer te waardeeren ijver heeft de Schrijver onze belangrijkste liederen (de historische uitgezonderd, die hij buiten beschouwing heeft gelaten) uit tal van oudere en nieuwere liederboeken en uit enkele handschriften bijeengezocht en gebracht onder de vijf volgende rubrieken: 1e. Balladen en Romancen. 2e. Minneliederen. 3e, Liederen uit het Huiselijk en Maatschappelijk leven. 4e. Raadsel-, Leugen- en Wenschliederen. 5e. Dansliederen. Dat die vijf soorten niet altijd streng gescheiden kunnen worden, en dat vele liederen even goed tot de eene als tot de andere rubriek kunnen worden gebracht, spreekt van zelf. Hier en daar is het niet duidelijk, waarom de Heer Kalff een lied niet ergens anders heeft ondergebracht. Meiliederen en Pinksterliederen toch hooren eerder thuis bij de liederen uit het Huiselijk en Maatschappelijk leven dan onder de Minneliederen; en waarom is het op blz. 435 grootendeels medegedeelde lied geene romance? Wij zouden hierover hebben gezwegen, ware het niet dat onder deze omstandigheden het ontbreken van een register eene onvergefelijke fout is. Wil men iets naslaan - men weet niet, waar te zoeken en gevoelt toch ook geen lust de 750 bladzijden opnieuw te lezen. Van blz. 77-90 wordt gesproken over het Hildebrandtslied; dat Voskuyl in de 17e eeuw een spel van den Ouden en jongen Hillebrandt maakte, lezen wij echter op blz. 695. Op blz. 406 wordt een gedichtje besproken, dat ook wat den inhoud betreft, door den met Boccaccio onbekenden lezer voor oorspronkelijk moet worden gehouden; op blz. 427 echter, nadat de Schrijver over minstens tien andere liederen gesproken heeft, wordt terloops medegedeeld, dat het ‘onder andere vormen’ ook bij Boccaccio wordt aangetroffen. Nogmaals, een register had niet mogen ontbreken. Over de onderscheiding tusschen Volkslied en Kunstlied - eene onderscheiding, die, naar men vroeger meende, tot het wezen der zaak behoorde - zegt de Schrijver weinig. Wàt hij er van zegt, wekte onze verbazing: ‘In den loop van dit boek zal ik.... in de gelegenheid zijn meermalen op het eigenaardige karakter van het volkslied, alsmede op het verschil tusschen volks- en kunstpoëzie te wijzen. Men zou echter de vraag tot mij kunnen richten, tot welke rubriek de hier behandelde liederen moeten gebracht worden. Een beslist antwoord kan ik op die vraag niet geven. En dat is natuurlijk. Immers, uit dat antwoord zou blijken, dat ik voor mij zelf de grenzen tusschen volks- en kunstlied reeds wist aan te geven, dat beider verschillend wezen mij helder voor oogen stond. En dat is niet het gevalGa naar voetnoot1) (blz. 50). | |
[pagina 24]
| |
Zou de Heer Kalff de zaak ook te ver gezocht hebben? Een werkelijk onderscheid tusschen volkslied en kunstlied kan alleen worden aangenomen door de aanhangers der leer van Carrière, dat een volkslied het voortbrengsel is van verscheidene personen: de een begint het lied te zingen, een tweede vervolgt, een derde wijzigt enz. Een volkslied heeft dan niet één enkelen maker, een kunstlied (ook wel individueel lied genoemd) wèl. De Heer Kalff deelt Carrière's zienswijze niet; maar dan vervalt het wezenlijke verschil ook tusschen volkslied en kunstlied. Ieder volkslied is dan een kunstlied, d.w.z. het heeft een dichter, een kunstenaar tot vervaardiger; en ieder kunstlied kan tot volkslied worden - als het maar in den geest valt van het volk en met liefde door het volk gezongen wordt. Of een lied echter in den smaak van het volk zal vallen is niet altijd te bepalen; en evenmin kan men steeds aanwijzen, waarom het eene gedicht wordt gezongen en het andere niet. Het toeval speelt hier voorzeker eene groote rol. In het eerste hoofdstuk - Balladen en Romancen - deelt de Schrijver menige wetenswaardige bijzonderheid mede. Is hij echter in zijn oordeel wel overal met de vereischte nauwgezetheid te werk gegaan? Op blz. 96 lezen wij aangaande het lied van Mi Adel en Hir Alewijn, dat het ‘tot ons gekomen (zal) zijn in den tijd, toen en afzonderlijke [Gudrun-] liederen nog niet waren samenverbonden tot een geheel of misschien nog voortleefden in den mond des volks, terwijl ze reeds door een middelhoogduitsch dichter tot een epos waren verwerkt.’ Hoe is dit samen te rijmen? Op blz. 94 meent de Heer Kalff, dat hij in het lied van Mi Adel het bewijs heeft gevonden, ‘dat onder de bewoners dezer landen (sporen) van die [Gudrun-] verhalen (zouden) zijn overgebleven’ en op blz. 104 onderstelt hij, dat het ‘verhaal eerst in Duitschland in dichterlijken vorm zal zijn gebracht en daarna op de een of andere wijze tot ons zal zijn gekomen.’ Uit het laatste deel van dezen zin zouden wij opmaken, dat de Schr. het lied van Mi Adel voor eene bewerking uit het Duitsch houdt, het eerste gedeelte zou ons het tegendeel doen gelooven. Waar het lied van den Hertog van Brunswijk wordt besproken, treffen we een dergelijk ‘geven en nemen’ aan. Op blz. 106 staat: ‘HerinneringenGa naar voetnoot1) aan het verhaal van Hilde, dat als 't ware de inleiding tot het eigenlijke verhaal van Gudrun vormt, treffen wij aan in het lied ‘van den hertog van Bronswijk’; en op blz. 110: ‘Het mag met recht betwijfeld worden of het lied van Hilde hier wel ooit bekend zij geweest.’ Maar dan kan er immers ook van geen ‘herinneringen’ sprake zijn? Eene vergelijking van de gedichten, die op blz. 164-172 worden behandeld, met het gedeelte van den Frauendienst, waarin Ulrich von Lichtenstein vertelt van zijn verblijf onder de melaatschen, zou waarschijnlijk niet onvruchtbaar zijn gebleven. Van blz. 177-180 spreekt de Schrijver over een merkwaardig lied, dat in de Antwerpsche verzameling van Jan Roulans voorkomt. Er wordt in verhaald van een ridder (die ook ‘stout ruyter goet’ wordt genoemd) en een onervaren meisje, dat in zijn ‘armen lach’. | |
[pagina 25]
| |
‘Och doe dat meysken ghewaer wert
dat si een kindeken bleef draghen,
Si ghinck al voor den ridder staen
Si badt hem om ghenade.’
Maar hij wil haar niet tot vrouw nemen; zij is immers ‘gheen keyserinne’ zegt hij en vervolgt: Ick mocht u mijnen schiltknecht gheven,
Cost ic hem daertoe ghebringhen,’
Dat aanbod wijst zij van de hand: ‘Uwen schiltknecht en wil ic niet’, voegt zij den verleider toe en spreekt daarbij den wensch uit, dat hij haar toch in hare eer moge herstellen. Na verloop van eenigen tijd meldt zich nu de broeder van het meisje bij den ridder aan om dezen mede te deelen, dat zijne zuster ‘dood leyt opter aerden.’ Nu voelt de ridder zijne liefde weder ontwaken; hij roept uit: ‘Och is si doot dat schoone wijf,
Die overschoone die ick beminne
So en sal ic nu noch nemmermeer
Mijn grauwe ros berijden.
Haelt mijn spere ende ooc mijn schilde
Mijn swaert al aen mijn side,
Ic wil gaen rijden selver daer,
Men vint der valscher boden so vele.’
Hij komt op het kerkhof aan, waar hij ‘der papen sanck’ reeds hoort en treedt terstond de kerk binnen; ‘Hi sach zijn liefken staen in bare
Ghedect met een baren cleede
Recht of si nu oock doot ware.’
Maar zij is niet gestorven; zij lacht hem toe en de gelukkige ridder zegt: ‘Al waert mijn vader ende moeder leet
Ende mijn broeders alle vijve,
So sal ick u houden voor mijn bruyt
Ende trouwen u tot eenen wijve.’
De Heer Kalff zegt nog over dit gedicht: ‘Waarschijnlijk hebben wij in het Nederlandsche lied de zelfstandige bewerking eener stof, die ook elders in liederen is bezongen. Een oud Duitsch lied is, mijns wetens, niet bekend, wel werd het tijdens het leven van Hoffmann von Fallersleben nog in vele streken van Duitschland gezongen. Ook in Zweedsche liederen vindt men dezelfde geschiedenis terug, maar met een anderen afloop, gelijk Hoffman ons mededeelt: het meisje is daar werkelijk gestorven en de ridder doorsteekt zich.’ Het is den Heer Kalff blijkbaar ontgaan, dat het lied ook in ons land nog voortleeft. In ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ (I, 528) treft men | |
[pagina 26]
| |
het aan, door den ondergetekende uit den mond van het volk opgeteekend. Hier is het een ruiter, die met eene boerenmeid den geheelen nacht heeft gevreeën; als het ‘schoon dag’ wordt, is het boerinnetje ‘bedroefd van geest’; doch haar minnaar wil haar troosten door de belofte: ‘Ek zel oe geave de Ruter zien knecht, Daorbie nog honderd doalder.’ Ook hier weigert het meisje, dat nu haren troost zoekt bij hare moeder, wie zij het geval mededeelt. Een poos later droomde de ruiter eens ‘Heel zulleke zwaore droome:
As dat zien zeutelief in die nacht
Was in de kroam 'estorreve.
De Ruter is noa zien knecht egoan:
Je momme-n-et peerd goan zoadele,
En as-ie de stroate-n-is deur egoan
Ontmoette hum de droagers.
Hi vroagde-n-of hi 'et liek moch zien,
En toen-ie et liek had 'ekeke,
Nam hi de soabel i' zien hand
En het zich in 't hart 'estoke.
D'r loage ze toen allebieje.’
Bij de volgende hoofdstukken kunnen wij niet zoo lang stilstaan; wij zouden anders te uitvoerig worden. Ter wille van hen, die ‘het Lied in de Middeleeuwen’ bestudeeren - en het boek verdient bestudeerd te worden - slechts een paar vragen en eene enkele opmerking. Welke redenen heeft de heer Kalff om het schoone lied: ‘Den dach en wil niet verborgen zijn’ voor eene vertaling te houden? Dat het rijm veelal assoneerend is en hier en daar ontbreekt, is geen voldoende motief, en zou de laatste strophe: Had ick den slotel vanden daghe,
Ic weerpen in gheender wilder Masen
Oft vander Masen tot inden Rijn,
Al en soude hi nemmeer vonden zijn...
zou deze strophe niet juist op ons land wijzen, als het vaderland van dit gedicht? Op blz. 309 spreekt de Schrijver over een ‘oudt liedeken’ ‘dat de klachten van een jongen molenaarsknecht bevat. Deze betreurt het, dat hij niet meer naar den molen mag gaan “hillebillen metten jongen knechten,” want “dat oude wijf” (wie hij bedoelt!, blijkt niet) verhindert hem dat.’ Het bezwaar van den heer Kalff wordt weggenomen, wanneer men den molenaarsknecht niet meer voor jong aanziet; de molenaarsknecht is gehuwd en zijne vrouw, ‘dat oude wijf,’ wil niet hebben, dat hij op den | |
[pagina 27]
| |
molen gaat ‘hillen billen metten jonghen knechten’. Bij die jongelui hoort hij niet moer. Toch heeft de oude zondaar nog eene ‘soete lieve’, die met zijne familieomstandigheden onbekend is en ‘meynt dat (hij) haer eyghen (is).’ Het lied ‘Vanden Lantsknecht’, dat op blz. 391 wordt besproken, is ook nog niet geheel vergeten in ons land. Het begint (Antw. Liedb. blz. 195): ‘Och moeder, seyde si, moeder,
Nu geeft mi goeden raet;
Mi vrijdt een lantsknecht seere
Hi volcht mi altijt na.
Vrijdt u een lantsknecht seere,
Volcht hi u altijt na,
So slaet u ooghen nedere
Ende laet hem henen gaen.
Och moeder, seyde si, moeder
Dien raet en ben ic niet vroet.
Ick hebbe die lantsknecht liever
Dan alle mijns vaders goet.’
Ik herinner mij, in de provincie Groningen meermalen een gedicht te hebben hooren zingen, dat denzelfden aanhef had; het geheel herinner ik mij niet. Het begon aldus: ‘O moeder, lieve moeder,
Geef mij een goeden raad.’
‘‘Sla twee bruine oogjes naar beneden,
Als een jonkman voor u staat.’
‘O moeder, lieve moeder,
Die raad, die is niet goed.
Geef mij liever twintig duizend gulden,
Dat 's de helft van mijns vaders goed.’
Het zou de moeite waard zijn, nader te onderzoeken, in hoeverre het lied, dat nù nog gezongen wordt, ook in de andere strophen overeenstemt met het gedicht, dat wij in het Antwerpsche liedboek vinden opgeteekend. In het Hoofdstuk over Dans en Dansliederen had o.a. nog gewezen kunnen zijn op het gezegde van Geertruyt in Brederode's Moortje (V, 3), dat Frederijcks vader zoo ‘wilt... plech te loopen ruysmuyssen in sen tyt,
Hoe dat hy onger sen twien, ien hielle rongde dangs daar de Meysjens an veursingen,
Al de knechjes wech joeghen, in teghen 'r danck mit de Vrijsters duer ginghen.’
Is het welbekende gedicht van ‘Mieke hou je vast aan de takken van de boomen’, waarover door den schrijver op blz. 746 de staf wordt ge- | |
[pagina 28]
| |
broken, niet een der guitige liedjes van Jan van Rijswijk? Het verdiende dan niet in één adem genoemd te worden met ‘het Snurkie’ en dergelijke.
De heer Kalff heeft door het schrijven van zijn werk een hoogst verdienstelijken arbied verricht. Hij heeft de bronnen zooveel mogelijk alle aangewezen, waaruit men bij het bestudeeren van ons volkslied in de Middeleeuwen kan putten; hij heeft het groote materiaal geordend en geschift; hier grondig onderzocht, ginds den weg tot onderzoek aangewezen. Dat hij meermalen den blik vestigde op het lied en de liederdichters in onze dagen, veraangenaamt niet alleen de lectuur, maar geeft ook grootere waarde aan het boek; daarbij komt nog, dat het zeer onderhoudend is geschreven, dikwijls met al den gloed, die het dichterlijke onderwerp verdient. Al blijkt het, dat zijn geschrift een enkele maal voor verbetering, en op vele plaatsen voor uitbreiding vatbaar is, de heer Kalff kan er zich op beroemen, dat hij de vader is van het eerste wetenschappelijke werk over het Nederlandsche volkslied. Dr. R.A. KOLLEWIJN. |