| |
| |
| |
De Bibliotheek.
Letterkundig Bijblad van Noord en Zuid.
Vondel's ‘Gijsbrecht v. Aemstel’
door J. Scheltens.
Wat den lezer in de volgende bladzijden wordt aangeboden, is hoop ik iets meer dan eene kritiek. De laatste te leveren zou, na al de beoordeelingen, die bevoegde mannen over den Gijsbrecht hebben gegeven, op zijn minst van vrij wat zelfverheffing en eigenliefde getuigen. Het doel, dat mij bij de bewerking voor den geest zweefde, was een geheel ander. 'k Had met eenige jongelieden den Gijsbrecht gelezen, en onder en na de lezing bleek me telkens, dat ze van kunstwetten en kunstvormen in 't algemeen en van die der dramatische kunst in 't bijzonder weinig of niets wisten. 'k Wilde hun een boek in handen geven, waaruit zij ze tegelijk met hare motieven konden leeren, maar er kwam er mij geen in de hand, dat beknopt en duidelijk genoeg was, ja, ik moest, hoe ik ook zocht, opgeven, een Nederlandsch werk te vinden, dat ik hun tot dat doel kon aanraden. En zoo is het nog: mij is geen werk van een vaderlandsch schrijver bekend, dat, behalve eenige algemeenheden, zooveel gewichtigs over de poëtische kunst zegt, als noodig is, om een dichtstuk daarnaar eenigszins zelfstandig te kunnen beoordeelen. Er zijn wel Duitsche werken, maar vele leerlingen kennen geen Duitsch, bovendien die werken zijn meerendeels nog al omvangrijk en daarbij veelal en uit den aard der zaak, philosophisch en abstract, zoodat het voor een beginner, vooral, wanneer hij niet zeer goed in 't Duitsch thuis is, vaak moeite kost ze door te werken. Voegt men daarbij, dat de leerlingen met hun dozijn vakken reeds werk genoeg hebben, dan behoeft het niet te verwonderen, dat ze allicht, nadat ze van den een of anderen dichter iets gelezen hebben, grijpen naar een bundeltje kritieken van Busken Huet, Beets, ten Brink, enz., om daaruit een eindoordeel over den dichter te leeren napraten, of, wat ook wel gebeurt, dat ze 't lezen van 't kunstwerk maar liever laten, om alleen bij de kritiek in de leer te gaan, helaas!
Deze overweging bracht mij er toe, om voor zulke onderwijzers een gemotiveerd zelfstandig oordeel over een werk van een Nederlandsch dichter uit te spreken, m.a.w. om het raamwerk van een dramatisch dichtstuk te geven en daarop het kunstproduct te leggen. Dat ik bij de beoordeeling de soberheid zooveel mogelijk heb betracht, geschiedde om twee re- | |
| |
denen: in de eerste plaats wilde ik niet te uitgebreid worden voor een opstel in een tijdschrift, ten anderen hield ik mij opzettelijk buiten de bijzondere wetten en eigenaardigheden, die 't klassieke drama van 't zeventiende eeuwsche, en dit van 't moderne drama onderscheiden. Toch kon het niet anders, of ik moest hier en daar op dit onderscheid wijzen. Een zelfstandig oordeel, slechts geleid door de eenvoudigste kunstregels, wilde ik uitspreken, zelfstandig ben ik ook tot het einde gebleven: vóór of gedurende het ontwerpen en neerschrijven van dit opstel heb ik mij van het lezen van alle kritiek over den Gijsbrecht onthouden.
De tweede kerstdag van 't jaar 1637 beloofde een gewichtige dag te zullen worden voor 't kunstlievend Amsterdam, dat hem met verlangen tegemoet zag. Dan toch zou de nieuwe schouwburg worden ingewijd, op gemeenschappelijke kosten van 't Wees- en 't Oude Mannenhuis gebouwd, in welke van nu aan de zoo jammerlijk verdeelde bestanddeelen der vroeger zoo gevierde Oude Kamer weder zouden samenwerken. Want er was sinds lang scheuring geweest onder de kunstbroeders der IJstad. De ‘Camer van rhetorijcken, het Eglentierken’ met name, ook wel ‘de Oude Camer’ genoemd, had dagen van onrust en twist beleefd; de beste harer leden, met den kunstminnenden geneesheer Samuel Coster aan het hoofd, hadden zich afgescheiden en eene nieuwe kamer opgericht, die van nu aan in Costers stichting op de Keizersgracht, ‘de Academie’ hare stukken liet opvoeren, en vandaar, dat hare leden tevens den naam van Academisten verkregen (1618). Sedert wies de vijandschap, Coster en Brederôo, de voornaamste woordvoerders aan deze, de Ridder Rodenburgh en J. Hz. Krul, de kampioenen aan gene zijde, bleven niet in gebreke elkander te havenen, waar zich slechts de gelegenheid daartoe aanbood. Aanvankelijk scheen de Oude Camer den meesten toeloop te zullen houden, en Coster was eindelijk genoodzaakt, zijne stichting aan 't Wees- en 't Oude-Mannenhuis over te dragen, omdat de kosten van haar onderhoud hem te zwaar werden. Nadat echter Rodenburgh zich, om welke reden ook, als werkend lid uit de Oude Camer had teruggetrokken, kon de Eglentier de concurrentie met den nu sterk geworden mededinger niet doorstaan en naderde haren ondergang. De voortdurende verbrokkeling van krachten, gepaard aan allerlei getwist en geharrewar, bracht de burgervaders er toe, ‘de tooneelkwestie te vereenvoudigen’. Door hunne bemiddeling kwam in 1632 eene hereeniging der beide kamers tot stand, en nu bleek het ras, dat Costers houten tooneelgebouw te klein werd, terwijl
ook reeds de ouderdom er dermate aan begon te knagen, dat gewichtige herstellingen dringend noodzakelijk waren. Daarom sloegen de stedelijke regeering en de regenten der genoemde godshuizen de handen ineen tot den opbouw van een nieuwen schouwburg, die onder toezicht van den Raadsheer Nicolaas v. Kampen, ‘niet onbedreven in de boukonst’, werd opgetrokken, en eerlang, zonder ongelukken nog in het laatst van 1637 kon ingewijd worden. Mochten ook de broeders der Oude Kamer veel tegen de vereeniging gehad hebben, zoodat ze noode verschenen op de samenkomsten in ‘de Academie’, de opbouw van den nieuwen schouwburg was voor alle broeders een heuglijk feit, 't verheugde hun, in een der kunst waardig gebouw beider blazoen: den bijenkorf omslingerd door de eglentier,
| |
| |
vereenigd te zien, en met vereenigde kracht - door IJver in Liefde bloeiende - verder te kunnen werken tot onderlinge volmaking. Vondel werd er dermate door opgewekt, dat hij het plan opvatte en volvoerde, om een passend tooneelstuk te vervaardigen, waarmede het gebouw waardig kon worden ingewijd. Dat werd de Gysbrecht.
't Was wel iets nieuws in een tijdperk, toen de tragedie bepaaldelijk hare onderwerpen uit de oudheid, de Grieksche- of de Hebreeuwsche-, nam, dat eene episode uit de geschiedenis der vaderen op het tooneel werd gebracht. Zoo geheel nieuw was het, dat Vondel er zich zelf over meende te moeten rechtvaardigen in zijne ‘Opdracht’ in het dichtstuk aan Huig de Groot, en zich beriep op de Grieksche treurspeldichters, die ‘bijvoorkeur om Ilium (hadden) gehanghen en wat daaraen vast (was)’, en op Hooft, die hem nog onlangs was voorgegaan met den ‘Geeraart van Velzen’, ‘waerin hij d'Amstellanders en zijne geboortestadt kittelde met de voorspellinghe van de Vecht’.
Juist deze laatste omstandigheid had waarschijnlijk grooten invloed op 't ontstaan van Vondels schepping. Hij was er bij tegenwoordig geweest, dat de Velzen in Costers Academie was opgevoerd; de geestdrift van 't publiek, toen de Vechtstroom de roemrijke wording van het heden verkondigde, was niet onopgemerkt aan hem voorbijgegaan, ja, misschien had hij zelf in het enthousiasme gedeeld.
Bovendien, wat kon wel den nieuwen schouwburg waardiger zijn dan eene gebeurtenis uit het verleden der Vaderen, die zijne stadgenooten zoo na aan 't hart lag, en die, hoe ook verminkt en door mondelinge overlevering in sagen gehuld, aan allen meer of min bekend was? Hoe moest het de Amsterdammers streelen, als zij daar kinderen van hunnen bodem, vaderen van hunnen stam en hunne maagschap zagen opdoemen uit het verleden, wanneer zij eene gebeurtenis als onder hunne oogen zagen plaats grijpen, die met het ontstaan hunner stad zoo innig verbonden was - Gijsbrechts val! Ongetwijfeld was het een passend en waardig onderwerp; maar hoe het in te kleeden en voor het tooneel geschikt te maken? Elk geschiedverhaal leent zich maar niet zoo voetstoots voor het tooneel, ja, als 't er op aankomt iets echt dramatisch te leveren, dan is er met moeite een historisch verhaal uit het ontelbaar aantal, dat de wereldgeschiedenis aanbiedt, op te visschen, 't welk zich rechtstreeks daartoe leent. Geen dichter is het dan ook ooit in den zin gekomen, het feit op de planken te brengen, juist zoo als hij het vond in de annalen. Iets anders is het werk van den geschiedschrijver, iets anders dat van den dichter, 't Ideaal van den eerste is waarheid. Hoe 't hem moge hinderen, dat hij zaken moet vertellen, schokkend voor 't moreel gevoel, vervelend om hunne onbeduidendheid, schril genuanceerd door de toevallige opvolging, dat mag hem niet tegenhouden, aan de waarheid getrouw te zijn; hij geeft het feit, zooals hij het vindt, niet zooals hij 't graag wilde. 't Hoogste doel van den kunstenaar is het schoon: eenheid, harmonie in de verscheidenheid. Niet het toevallig naast elkander van 't grillige noodlot kan hem bekoren, maar 't kunstgebouw, dat hij schept, moet in alle deelen evenredig, gemakkelijk, schoon zijn. - Niet elk geschiedverhaal leent zich voor 't drama, maar ook niet ieder evenzeer. Ook in 't verhaal van des Am- | |
| |
stelheers noodlot zag Vondel, zooals het daar lag, weinig of
geen tragisch effect; dit moest hij erin brengen, wilde hij het tot drama omwerken, Brengen zeggen we met opzet, hoewel we zielsgraag scheppen zouden gezegd hebben, want of hem hier de dichterlijke vormkracht ontbrak, dan of hij nog steeds zoekend rondtastte, om het juiste karakter der dramatische kunst te vinden, genoeg, hij ging bij den vreemdeling rond, om te leenen, wat hem mankeerde. ‘Ons prickelde de geneghentheit om eens, waer dit moghelijck den schoonen brant van Troje t' Amsterdam in 't gezight zijner ingezetenen te stichten, naer 't voorbeelt des goddelijcken Mantuaens, die een vier ontstack, dat geurigher en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert.’ Beter thuis in 't Latijn dan in 't Grieksch zocht en vond hij bij de Romeinen, bij zijnen lievelingsdichter Virgilius, in het tweede boek van diens heldendicht, de Aeneïs, dat de beschrijving bevat van Troje's verwoesting en Aeneas ontvluchting, Deze hadden hem dermate belang ingeboezemd, dat hij zich gelukkig gevoelde, ze in den Gijsbrecht te kunnen wedergeven, of liever, het stuk van Gijsbrechts wedervaren pasklaar te knippen naar haar model.
Alzoo moeten we in Vondels kunstwerk, ‘den Gijsbrecht’, wel onderscheiden: de stof, dien hij uit Vaderlandsch hout sneed, den vorm en de inrichting, die hij den vreemdeling afkeek, terwijl hij eindelijk de afronding en modelleering van de enkele deelen voor zijne rekening nam, altijd in 't oog houdende ‘de tooneelwetten, waerteeghens hij weetende niet misdeedt, 't en waer misschien in talrijckheit van personaedjen, dat (hij) qualijck kon vermijden zonder 't werck zijner eisch te weigheren.’ Zijdelingschen invloed op de inrichting en afwerking van 't gebouw hadden nog twee zaken: Hooft's Geeraert van Velzen en Vondels opkomende neiging voor het katholicisme. We zullen die hier alvast aanstippen, ons voorbehoudende, die te gelegener plaatse uitvoeriger te bespreken.
Gijsbrechts geschiedenis bevat inderdaad gegevens voor een treurspel. Vermag de kunstenaar hem als eene krachtige, belangwekkende persoonlijkheid voor te stellen, met bewustzijn en zelfvertrouwen opgetreden tegen zijn landsheer en, eenmaal op dien weg, niet eerder rustende eer hij diens dood heeft bewerkt, dan zich moedig verzettende tegen de wedervergelding der wereldorde, een verzet, dat op zijnen ondergang moet uitloopen, dan is althans het grondplan van het dramatisch onderwerp gelegd. Vondel deed niet alzoo. De slaafsche navolging der klassieke vormen, of liever, der voorschriften, die men den Griekschen wijsgeer Aristoteles toeschrijft, dwong hem, zijn onderwerp binnen de enge grenzen van één gebouw liefst van ééne stede op zijn meest, te laten afhandelen, dwong hem tot eene tijdruimte van een paar uren. Hij koos voor zijn doel de slotcatastrophe van den strijd om Gijsbrechts bezit, het verhaal, dat de dramatische dichter van onzen tijd voor 't vijfde bedrijf van zijn treurspel zou uitwerken. Door dezen dwang, dien de dichter zich oplegde, moest de rustige karakterontwikkeling verloren gaan, moest er noodwendig meer verhaald dan vertoond worden, moest de dichter, wilde hij zijn kunstwerk redden, door eene kunstige groepeering der personen om den held trachten te vergoeden, wat hij door 't harmonisch verband der feiten niet vermocht te bereiken.
| |
| |
Onder zulke beperkte gegevens lag deze keuze voor de hand, doch er was hier meer, dat den dichter er toe bepaalde. Zijne vaderstad moest evenveel, zoo niet meer aandeel hebben aan het drama, dan zijn hoofd-persoon. ‘Den schoonen brant van Troje t' Amsterdam in 't gezight zijner ingezetenen te stichten.’ zooals hij dien in den geest gezien had bij de lezing van Maro's epos, zietdaar, wat hem ‘prickelde.’ - 't Verhaal van Iliums tienjarig beleg, van den schrikwekkenden strijd om zijne muren, van de strijders, die in hunne bovenmenschelijke grootte en kracht eer goden dan menschen gelijken, van 't houten paard en Sinon's listig bedrog, eindelijk van de verrassing der stad en 't bloedbad in de straten, waardoor Aeneas met zijnen grijzen vader Anchises op den rug en zijn kind aan de hand al wadende vluchtte naar 't strand, is genoeg bekend en daarom besparen we de moeite van 't afschrijven. Dit verhaal, uit zijn aard reeds boeiend en, door Virgilius weergegeven, bij afwisseling verheven, als hij den strijd -, ontzettend, als hij den brand en 't bloedbad in de straten -, roerend, als hij de kinderliefde van Aeneas schetst, mist echter alle dramatisch effect, en 't spijt ons, dadelijk met de uitspraak voor den dag te moeten komen, dat Vondels keuze uit de ouden een misgreep was.
Naar dit model moest er veel aan de Vaderlandsche stof besneden en versneden worden. Gijsbrecht moest uit zijne ballingschap terugkeeren en door de Kennemers. Westfriezen en Waterlanders aangevallen worden, hoewel het nu, bij 't licht der historische kritiek zelfs, nog niet uitgemaakt is, of hij na zijne ballingschap ooit de boorden van den Amstel heeft teruggezien. Wel spreken de historiebladen van Jan van Nyerlede, Gijsbrechts zoon, ook ‘Janne v. Amstelle’ genoemd, die den moed had, met behulp van den Utrechtschen Bisschop, het vaderlijk slot tegen den wil des Graven te bezetten, en die daarom belegerd en verdreven werd, maar van Gijsbrecht, die destijds wellicht in 't Luiksche of 't Kleefsche verkeerde, geen spoor in de bestoven manuscripten. Het drieweeksch beleg rekte de dichter over een vol jaar, om de bedoelde eindcrisis gewichtiger te maken; dit einde verplaatste hij van den Meitijd naar de kerstdagen, teneinde overeenstemming te krijgen met den dag, die voor de inwijding van den schouwburg bestemd was. Den brand stichtte de kunstenaar moedwillig, want moge de stad ook al veel door 't beleg geleden hebben, van 't verbranden wordt nergens gewag gemaakt, zelfs is het grafelijk besluit aanwezig, waarbij den bewoners der vernederde stede tot straf zware boete wordt opgelegd en privilegiën ontnomen, wat voor eene verbrande en alzoo geruïneerde stad wel niet noodig ware geweest. Eene koene metamorphose is Gijsbrecht, voorgesteld als Aeneas, den sluwen, maar haastig verslagenen Amstelheer in de figuur van den kolossalen Trojaan. We zullen later gelegenheid hebben op te merken, dat het slechts diens uiterlijken schijn is, waarin hij optreedt. Kreuze had wel door eene minder aantrekkelijke figuur vertegenwoordigd kunnen zijn; Vrouwe Badeloch is wezenlijk de schoonste figuur uit het gansche kunstwerk, en al ware er anders niets schoons in, louter om haar en heur optreden, zouden we 't niet gaarne willen missen. 't Doet ons goed, dat de
dichter de oudere Kreuze niet geheel heeft overgenomen, maar de jongere redde uit 't brandende
| |
| |
slot. Bij eene vergelijking van de beide vrouwenfiguren, gene uit het Romeinsche epos, deze uit ons treurspel, blijkt dan ook duidelijk, dat onze dichter hier zelfstandig te werk ging, dat deze type meer dan eenig ander uit zijn treurspel van eigen vinding is.
De pasgeborene, nog in de zwachtels liggende Amstelstede een Troje - ook dat was op zich zelve eene hoogere machtsverheffing, maar die minder in 't oog viel, omdat het latere Amsterdam, met name dat van Vondels tijd, vergoedde, wat de oudere te kort schoot, en voor den Amsterdammer, wien de kunst, de mode of de nieuwsgierigheid naar den nieuwen schouwburg dreef, kon het niet dan hoogst aangenaam zijn, zóó zijne geboortestad naast de vermaardste van de steden der Oudheid te zien gesteld.
Het noodzakelijk streven naar groepeering dreef den dichter, de familiebetrekking der historische personen uit dat tijdperk enger te maken, de historische jaartallen anders te groepeeren dan ze naar luid der bescheiden bestonden. Zoo stelt hij ons Gozewijn van Amstel, den ongelukkigen ex-bisschop van Utrecht als oom van Gijsbrecht IV voor, hoewel hij slechts een verre neef, zoon van Heer Egidius v. Mijnden, den derden zoon van Heer Gijsbrecht II was. Ook is het niet waar, dat hij gedurende zijne laatste levensdagen te Amsterdam vertoefde; na zijne afzetting als bisschop in 1250 ging hij metterwoon naar Keulen, waar hij, volstrekt niet in vernedering, leefde tot 1267 ongeveer, toen hij stierf. Zoo laat hij Baerte van IJselstein, de heldhaftige vrouw, die Montfoort ‘jaer en dagh’ verdedigd hield, noemen als de moeder van den Amstelheer, ofschoon ze slechts eene aangehuwde nicht was. - Het gansche verhaal van Graaf Floris' laakbaar gedrag tegenover Velzens gade, Machteld van Woerden, is bezijden de waarheid; dat heeft de historische kritiek later overtuigend aan 't licht gesteld. Vondel sprak daarmede echter eene meening uit, die in zijn tijd nog nooit bestreden was. Is hier niet aan opzet te denken, ginder tornde hij weer met opzet aan de historische voorstelling der feiten. Hij gaf de opkomende gemeente twee kloosters en zij had er niet één: het Karthuizerklooster verrees er eerst in 1393; hij plaatste er de St. Katharina (de Nieuwe-)kerk, die feitelijk eerst in 1408 werd gebouwd; hij luisterde haar zelfs op met eene beurs, hoewel deze eerst driehonderd jaar later tot stand kwam. Men meene evenwel niet, dat de dichter daarom onverschillig was voor historische waarheid of zijn werk maar lichtvaardig, zonder voorstudie in de geschiedenis der stad begon. Een enkel voorbeeld zij voldoende, om ons te overtuigen dat het anders was. Wanneer hij door den mond van Vader Willebrord de rechten en voorrechten van 't Karthuizer klooster laat
opsommen, bewijst hij, dat hij op dit punt de privilegiën, door Graaf Albrecht aan het klooster geschonken en berustende bij de stedelijke regeering, nauwgezet heeft nagezien.
Het stuk, zóó in conceptie gereed, werd vlijtig afgewerkt, opdat de artisten tijdig met de rollen konden beginnen, want het moest, daarop was het aangelegd, nog éér het jaar 1637 ten einde liep, op de planken gebracht worden, n.l. in de kerstdagen. 't Was zeer tegen den zin der steilrechtzinnige ijveraars onder de predikanten dier dagen, dat op zulken
| |
| |
gewijden dag ijdele. half heidensche vertooningen op de planken gebracht zouden worden. Maar hoeveel te meer moest het hun tegen den zin zijn, dat Vondel er de gehate, in 't geniep slechts gedulde symbolen der R.C. kerk openlijk wilde vertoonen! En daarin stonden ze niet alleen. Regeeringsleden, kunstbroeders, die vooraf inzicht of kennis van het stuk kregen, verzetten zich tegen de opvoering, de oppositie werd zóó groot, dat zij moest uitgesteld worden, ja, zelfs Hugo de Groot, aan wien 't stuk door den dichter werd opgedragen, hoorde er van te Parijs, waar hij destijds vertoefde en schreef er over in een brief aan Barlaeus. Zeker was 't een waagstuk van den dichter, maar een waagstuk, waarvoor hij niet dan ongaarne zou teruggedeinsd zijn, want gaan we den inhoud van 't stuk na, dan valt het op elke bladzijde bijna in 't oog, dat hij met bijzondere voorliefde den katholieken kerkdienst en zijne dienaren op het tooneel bracht en gewaagde van kloosterlingen, heiligen en mirakelen, en de Gijsbrecht is ons een sprekende getuige, dat de pastoor Leonardus Marinus niet te vergeefs reeds bij hem had in- en uitgeloopen. Dat hij nog altoos zijne keus niet bepaald had, weten we: eerst het volgende jaar ging hij openlijk over. Zeer waarschijnlijk weifelde hij nu nog sterk op sommige punten, althans als hij Gijsbrecht laat vertellen van den goddelijken glans, die hem geleidde naar 't klooster, is het, of hij zich zelf moest overreden, om de waarschijnlijkheid van zulk een feit te gelooven. Waartoe anders zoo hij ten slotte den Amstelheer nog deze bevestiging in den mond leggen:
‘Ick heb het licht gezien en zelf de stem gehoort’?
Ik neem de vrijheid bij 't begin dezer beschouwing nog even terug te komen, op eene aanhaling, die ik reeds vroeger uit de Opdracht heb gedaan, n.l. die, waarin Vondel meende, niet gezondigd te hebben tegen de tooneelwetten. Is het niet, of de dichter, als hij deze rechtvaardiging ongevraagd invlecht, in de eenheid van plaats, van tijd, van handeling het criterium van een volmaakt tooneelwerk ziet? Werkelijk is er niets, wat ons meer hindert in het treurspel uit de stormperiode der renaissance dan de slaafsche navolging van de vormen der oude meesters, die men zich ter copieering had gekozen. Wij onthouden onze bewondering niet aan de gelijktijdige Fransche dramatiek; van Corneille: 1e Cid, les Horaces, Cinna, - maar nemen aanstoot aan de angstige nauwgezetheid, waarmede hij en de latere Fransche dichters der tragédie heroique de kunstwetten der ouden, aangeleerd van Latijnsche kunstrechters en afgezien van de Romeinsche gruwel- en treurspeldichters, volgden of liever weergaven in een nagevolgd pathos, dat dikwijls in bombast en ijdel woordenspel ontaardde. En hier te lande ging het niet beter. Ook hier moest de deftige en daarbij trage alexandrijn de drager zijn der levendige handeling, ook hier leerde men de hoogdravende taal van Seneca, met de vertaling van wiens werken onze beste dichters hunne rol op het gebied der dramatiek begonnen; ook hier bleef men zich bij voorkeur aan antieke stoffen, vooral aan bijbelstoffen hechten, en sluit daarmede alvast een belangrijk middel om de algemeene belangstelling optewekken, buiten.
‘Mocht daarentegen een stap in de goede richting heeten, dat Vondel
| |
| |
met den Gijsbrecht een vaderlandsch persoon, eene handeling uit het verleden van zijn volk op het tooneel bracht. ‘Gijsbrecht van Aemstel, d'Ondergangh van zijne stadt en ballingschap, treurspel,’ - lezen we op den titel. Een treurspel... moet dit beteekenen: een treurig spel, gewis zullen we, na oppervlakkige lezing niet aarzelen, de juistheid van den titel toe te stemmen, want het tooneel van een oorlog met al zijne gruwelen: brandstichting, plundering en moord, het jammeren der gekwetsten, het steunen en rochelen der stervenden... dat kan niet anders dan hoogst treurig genoemd worden, en van deze zijde beschouwd, weten we het den kunstenaar dank, dat hij ons niet meer te zien gaf, dan hij deed.
Maar de naam treurspel heeft eene andere, hoogere beteekenis, we kennen het als een begrensd onderdeel der poëtische kunst, we roemen het als de hoogste, edelste kunstuiting, het kunstgenre bij uitnemendheid. Elk voortbrengsel dezer kunst, dat waarlijk op den naam treurspel (tragedie) aanspraak wil maken, moet voldoen aan de eischen der schoonheid in 't algemeen, aan de wetten, die 't kunstvak beheerschen in 't bijzonder. We willen samen die hoofdwetten nagaan en toetsen aan 't kunstproduct, dat vóór ons ligt!
't Dramatische genre onderscheidt zich van hare zustersoorten der poëzie door de onmiddellijke levendigheid eener wordende handeling voor 't oog van den kunstbeschouwer, die zich paart aan de vlugge beweging van 't levende woord. Is beweging, doen worden, de hoofdvoorwaarde van de poëtische kunst in 't algemeen, het drama eischt dit in 't bijzonder, want het wil te zien geven, niet wat is, het object, maar wat geschiedt, de handeling.
Heeft Vondel deze wet betracht bij de samenstelling van den Gijsbrecht? Allereerst treedt de hoofdpersoon van 't stuk op, die in een langen monoloog achtereenvolgens zich verblijdt over den onverwachten aftocht der vijanden, wier vlucht hij door een venster beschouwt, zich beklaagt over zijn noodlot, zich verontschuldigt over zijn deelgenootschap aan den bekenden moord, zich prijst om zijne deugden en daden en zijne vijanden aanklaagt over hun misdadigen wrok. Dat was eene lange oratie en we zijn blij, dat eindelijk Vader Willebrord nadert, nu zal er gewis handeling komen? Neen! Na eene begroeting, zooals we van een ouden, vergrijs, den dienaar der kerk konden verwachten, na eenige betuigingen van devotie van de andere zijde, wordt het verhaal van den aftocht der vijanden en zijne oorzaken verder afgesponnen. Eerst als Vosmeer, de spie, optreedt, komt er wat beweging. We zien hem daar, gebonden tusschen twee krijgsknechten in, met een benepen gelaat, de sluwe oogen bedroefd neergeslagen, alsof hij gebukt ging onder 't wicht van een ongelukkig noodlot. Maar straks als zijn hooge rechter zich verwaardigt, hem te ondervragen over zijne herkomst en zijn bedrijf, dan komt er leven in de figuur. Voor een oogenblik wekt het onze gansche belangstelling, hoe hij zich, te midden dier verblijde en tevens belangstellende ridders en knapen, uitput in woord en gebaar, om de belangstelling te wekken en de personen voor zich in te nemen. Het tweede bedrijf geeft ons den straks gevluchten vijand te aanschouwen, te nacht teruggekeerd, of ten- | |
| |
minste zijne aanvoerders met de hoplieden, die voor 't klooster staan en verlangen binnengelaten te worden. Hier eerst, maar dat is zijne zaak, verhaalt de Maarschalk Diederik van Haarlem, zijnen getrouwen welken aanslag men voor heeft. De lange dialoog tusschen den Maarschalk, dien we zien, en de kloosterlingen, die we niet zien, tal van woorden en spreuken die de handeling geen stap verder brengen, vervelen ons voor een poos.
Zijn we blij, dat we eindelijk Vosmeer terugzien, gekomen om verslag te brengen over de uitvoering van zijn plan en zijn wedervaren, ditmaal bedriegen we ons alweer, als we daden verwachten of misschien eene verrassende wending hopen te zien. Als we hem niet zagen staan tegenover den veldheer met niets in de hand, zouden we licht tot de opvatting komen, dat hij als verslaggever van eene commissie deftig den uitslag van 't onderzoek voorlas. - Weer komen we in Gijsbrechts slot terug. Vrouwe Badeloch is ontwaakt uit een benauwenden droom. De slotbewoners staan meewarig om haar heen en zij verhaalt, wel is waar wat breed en in te veel bijzonderheden, van hare visioenen; maar toch zij trekt onze aandacht en als dan Heer Peter straks gejaagd binnentreedt en den weinig betrouwbaren schijn der kinderen harer fantazie tot waarheid maakt, dan kunnen we oog en oor niet meer afwenden en we voelen in ons de onrust met de nieuwsgierigheid gewekt. Gelukkig oogenblik voor den kunstenaar, als hij zoo de belangstelling weet te trekken! Haar voortdurend geboeid te houden, is echter zijn doel; haar steeds meer te spannen, zou de heerlijkste uitkomst van zijn streven zijn. Bereiden we ons hier echter voor op eene teleurstelling. Als we in 't volgende bedrijf de bewoners van 't Klaerissenklooster met den ex-Bisschop Gozewijn beluisteren, die redeneeren over de kansen van 't naderend gevaar, maakt onwil zich van ons meester; we zien reikhalzend uit naar daden en meer verwikkeling, de kunstenaar tracht ons met stichtelijke redeneering te paaien. Gijsbrechts komst is niet in staat ons uit de apathie, waarin we langzamerhand vervallen, te wekken; allengs verflauwt de belangstelling met de hoop op beter. We ervaren dat de draden der straks begonnen verwikkeling niet meer zullen gespannen worden. Van nu aan is 't één opeenvolgend verhaal van den brand, den strijd en de verdediging, waarvan we niets zien, een verhaal, dat alleen daarin afwisselt, dat vele sprekers elkander
opvolgen, zonder echter ook maar eenigszins van manier of toon te veranderen. Zoo op hun gemak verhalen ze, alsof 't eene gebeurtenis uit lang verleden tijden gold. Slechts in het slot worden we nog eens uit den dommel gewekt, dáár waar de burchtheer zijne gade wil verwijderen uit den drang van den strijd en zij beslist blijft weigeren hem te verlaten. Hier komt wil tegen wil, hartstocht tegen hartstocht in spanning. Jammer, dat we zulke spanning niet meer op hare plaats, in 't midden der verwikkeling mochten aanschouwen.
Het drama eischt gemotiveerde handeling. Het laat de handeling zien en tevens, hoe de eene uit de andere voortvloeit. Geene handeling staat in de tragedie alleen, maar het geheel wordt onverbiddelijk beheerscht door de wet van oorzaak en gevolg. De episode is in het epos op hare plaats; daar is breedheid van bouw en schildering, daar doet zij uitstekend dienst
| |
| |
als situatieteekening of stemmingsbeeld. Maar evenzeer is ze in 't drama misplaatst. Hier is de situatie naar de coulissen verhuisd, hier spreekt de stemming uit de gemoedsuitingen der handelende personen. Alle breedheid schaadt hier en wat den voortsnellenden stroom der opvolgende handelingen hindert in zijnen gang, is schadelijk voor 't verloop.
We hebben boven gezien, hoe de episode, die ons in 't Klaerissenklooster verplaatste, zich plotseling als een rotsblok voor den juist op gang geraakten stroom ophief en alle beweging dadelijk stuitte, om niets dan onwil en ontevredenheid in den toeschouwer te wekken.
Zóó geheel zonder motief staan tusschen de bedrijven van 't drama ook de reien. Het klassieke tooneel had ze niet in zich opgenomen, omdat het ze onmisbaar vond. maar ze waren vergroeid met zijn ontstaan. Bovendien, ze waren hier op hare plaats, stonden in innig verband met de handeling, want de Grieksche tragedie gaf, in hare plastische soberheid, slechts de slotcatastrophe van het dramatisch geheel. Bij Sophocles staat het koor boven de hartstochten en zwakheden der handelende personen en deelt, als de onfeilbare, ideale wijsheid, waarschuwing, onderricht, troost en opwekking mede. Bij Euripides begon het zich echter reeds losser te maken van den inhoud der tragedie om tot louter lyrisch versiersel te ontaarden. Dat was de rei reeds bij de Romeinsche treurspeldichters. Geen wonder, dat hunne navolgers, zoo hier als in Frankrijk, haar geheel tot hors d' oeuvre maakten.
Dat Vondel haar er tusschen plaatste, is hem lichtelijk te vergeven: hij leefde en werkte in de periode, waarin de herleefde klassieke studiën met ‘Sturm und Drang’ beoefend werden, en eene bezadigde kritiek, die het toevallige van het blijvende, het antiek-nationale van 't eeuwigschoone scheidde, nog geboren moest worden; hij dweepte met de kunst der ouden, die hem eene geheel nieuwe wereld had ontsloten, en nam, wat trouwens geen dichter uit zijnen tijd anders deed, alles over, ook wat beter achterwege gebleven ware: het veelgodendom, het pathos, de rei. Deze drie vormden de nationale zijde van 't klassieke drama; jammer dat ze zoolang onze poëzie, ons drama medegerekend, onnationaal, onnatuurlijk gehouden hebben. Zelfs nog in de eerste helft onzer eeuw roemde Jo, de Vries de hoogdravendheid onzer tooneeldichters, noemde hij de rei ‘onontbeerlijk tot aaneenschakeling der bedrijven en tot zedekundige toepassing der daden’, meende hij, ‘dat ze door glansrijke beelden en dichterlijke versiersels zwier en schildering aan de anders droge handelingen bijzetten.’ We nemen deze hulde aan Vondels rei, als louter lierdicht, afgescheiden van 't drama, gaarne over, maar in het raamwerk van dit kunstproduct vinden we haar even ongepast als het heirleger goodjes en godinnetjes (waaraan Vondel in het drama zich trouwens zelden bezondigde), dat onder den zonnigen hemel van 't zuiden geboren, daar gehuppeld had in de schaduw van vijg, granaat en olijf, maar in dit koud klimaat overgebracht, van den beginne af eene povere figuur maakte, hoe teeder men het ook koesterde.
Onze moderne dramatische kunst is door de aanwending van alle middelen, die zij in de mimiek en de declamatie te harer beschikking heeft, genoegzaam in staat, om de fijnste schakeeringen van gevoel en hartstocht
| |
| |
aan 't licht te brengen en behoeft geen idealen toeschouwer, zooals de rei veronderstelt, om de gevoelsuiting, die 't kunstwerk beoogt, uit te spreken.
Maar is de ongemotiveerde handeling geheel af te keuren, de slecht gemotiveerde is weinig beter dan de episode, soms nog veel erger.
Wat zoo maar klakkeloos tusschen de dramatische handeling is geschoven, hindert als een steen op den weg, maar indien de handeling op onwaarschijnlijke of onware gronden rust of tot eene niet daarmede te rijmen handeling leidt, dan is er evenmin samenhang in 't dramatisch verband, geene eenheid in de deelen, dan komt de toeschouwer allicht tot twijfel, die de illusie verstoort. Zoo verhaalt Vader Willebrord aan Gijsbrecht, dat de vijand onderling oneenig was omtrent het voortzetten van den strijd; verschil van gevoelen liep uit op twist en 't kwam zoover, dat men naar de wapens zou grijpen. Op dat oogenblik mengde hij (Willebrord) zich tusschen de twistenden en trachtte hen te bedaren, door op de stad te wijzen, wier burgers, naar zijn zeggen, gewis een uitval zouden beproeven, als ze van de tweedracht onder den vijand mochten hooren. Wat moest daarop volgen? Dat zijne woorden geheel overstemd werden, of dat men onverschillig ze negeerde, en voorttwistte? Dat men met belangstelling luisterde en, overreed door zijne verstandige taal, aan het krakeel een einde maakte? Een van beide kon gebeuren, maar 't ligt voor de hand, dat het eerste de meeste kans op verwezenlijking had. En welk geval leidt nu de dichter uit het onderstelde af? Eensklaps grijpt bange schrik voor een uitval de belegeraars aan en zoo snel de voeten hen kunnen dragen, kiest het krijgsvolk het hazenpad. Voorwaar! billijke twijfel moest er oprijzen in het hart van den toeschouwer, als hij het krijgsvolk zag vluchten voor een gevaar, dat in de lucht hing, dat een uiterst flauwen schijn van werkelijkheid bezat. Was ze gemotiveerd, de vlucht, ook als het krijgsvolk haar met opzet had begonnen, om den grijzen kloostervoogd te misleiden? De reden voor zulk een overhaaste vlucht moest hem immers, als hij eenig gezond verstand bezat, te onnoozel voorkomen, om niet dadelijk te denken aan bedrog. Maar ook het geloof aan zulk opzet moeten we ter zijde stellen, nadat we in 't volgende bedrijf gelezen of
gehoord hebben, hoe de Maerschalk zijne hoplieden onderricht, dat de gansche vlucht (N.B. uit doodschrik aanvaard!) slechts een verzinsel, eene krijgslist is. - Vosmeer was een sluwe gast; we zouden hem bewonderen om de aardige opeenstapeling zijner leugens, indien we niet van meet af bemerkten, dat hij voor zijn toeleg den Griekschen ‘spie’, Sinon, bijna woord voor woord had bestudeerd. Doch wat ons hindert, is de lichtgeloovigheid van Gijsbrecht en de personen zijner omgeving, van wie we licht zouden vermoeden, dat ze in 't idyllisch Arcadië waren grootgebracht, als we hen zonder bedenken voor werkelijkheid zien aannemen, wat de leugenaar hen maar gelieft op te disschen. Gemotiveerd is Vosmeer's verschijnen, en, dit kan niet ontkend worden, wat hij verhaalt heeft ook zijne motieven, maar niet genoeg om maar dadelijk geloofd te worden. Hoe geheel anders vertoont zich daarbij 't bedrog van Sinon, den Griek! Hij toch plaatste de Trojanen voor een beeld naar luid van zijn verhaal aan Minerva gewijd, dat zij, om de gunst der
| |
| |
hun tot dusver vijandige godin, zielsgraag zouden behouden binnen hunne wallen, dat zij om hare ongunst, voor niets ter wereld zouden durven aantasten en schenden, mits het zoo was als hij zei; doch juist daardoor bracht hij hen dadelijk in bangen tweestrijd. En wat aan alle bedenking, die nog in hun gemoed oprees, een einde moest maken, was de straf van Laokoon en zijn kroost.
Maar ook elders heeft Vondel de illusie verstoord door den twijfel te voeden. Moest niet het publiek, ook van die dagen, het ongeloovig aanaanhooren, als de acteur in Gijsbrechts rol verhaalde van 't licht, dat afdaalde uit den hoogen, om hem van 't raadhuis naar 't klooster te geleiden en van de stem, die daaruit tot hem sprak? Zou 't publiek met onverstoorbare belangstelling gezien en geluisterd hebben, als daar onverwacht de engel Gabriël verscheen om Gijsbrecht te troosten en tot den aftocht te bewegen? Nu was in die dagen een deus ex machina een zeer gewone toevlucht, om eene verwikkeling te ontknoopen, zóó gewoon, dat hij zijn eigen toestel had onder de verschijn- en verdwijnmachines, waarmede de tooneelwerktuigkunde, den slaapwekkenden invloed der ellenlange alleenspraken door spectakel trachtende te vergoeden, het stuk steunde. Hoe algemeen, een ziekelijke uitwas was hij voorzeker, want afgezien van den twijfel, dien hij verwekt en de illusie, die hij daardoor verstoort, hij paste niet in 't drama uit gebrek aan redelijk motief, hij bedierf het kunstwerk in het drama, juist omdat hij de redelijke motiveering er uit verdreef. Vergunt mij, dat ik bier besluit met de woorden van een criticus: ‘Het epos, dat alleen eene rij van voorvallen veraanschouwelijkt, kan zich gemakkelijk meer uiterlijk afsluiten, b.v. door een wonder, door eene gebeurtenis, die buiten allen samenhang met het voorafgaande staat. Het drama toont daarentegen handeling; hierin zijn alle afzonderlijke voorvallen nauw en innig verbonden: het een na het ander is slechts uitvloeisel, gevolg van de ageerende karakters. Alles is motief en gemotiveerd, daarom moet ook de slothandeling niets meer dan de laatste, voleindigende werking van alle oorzaken zijn, die in de expositie blootgelegd en in de verwikkeling dooreengeweven zijn.’
Deze laatste uitspraak brengt ons ongemerkt op een nieuw onderzoek. Is, zoo wenschen we graag te weten, de Gijsbrecht eene verwikkeling van wenschen, plannen, handelingen, die elkander kruisen en ten slotte uitloopen op ééne slothandeling, die het logisch en noodzakelijk gevolg van alle voorafgaande is? Of brengt hij, zich aansluitende bij de Helleensche tragedie, slechts de slothandeling, maar zóó, dat we in haar het gansche dramatische verloop zien?
Na de expositie, waarop we de aanmerking hebben, dat ze slechts uit één doorloopenden monoloog van den hoofdpersoon bestaat en ons alleen met dien hoofdpersoon bekend maakt, komt allereerst Vader Willebrord verhalen, hoe de vijand gevlucht is, en discht het bekende verhaal op van de slecht gemotiveerde vrees voor een uitval. Dat is de eerste handeling met hare oorzaak, al hebben we haar door Willebrords mond. Dan volgt Vosmeer, die den lichtgeloovigen Amstelheer met zijn gevolg om den tuin leidt; ook hier is de eisch vervuld, al is 't eenigszins onvol- | |
| |
doende. Vervolgens zien we de vijanden onverwacht voor 't klooster terug en Diederick v. Haerlem legt zijnen hoplieden den toeleg bloot, dien we reeds vermoedden: ze zullen de stad verrassen. Tot hiertoe gaat alles goed; maar nu is ook de verwikkeling zoo goed als ten einde. Met Heer Peters onheilspellende boodschap nemen de zaken een keer; hier zal men dus een keerpunt moeten zoeken, hoewel men waant, eerst in 't begin der verwikkeling te wezen. Van nu aan gaat de ontwikkeling van de zoo licht te ontwarren knoop zoo langzaam voorwaarts, dat bijna drie bedrijven (de episode willen we er liefst buiten laten) er mede gevuld worden. We krijgen alzoo het omgekeerde van wat het dramatisch karakter medebrengt: eene afdalende- in plaats van eene opklimmende reeks, eene vertragende in plaats van eene versnellende beweging. Van handeling is bijna in 't geheel geen sprake meer, louter schildering en verhaal vervangt hare plaats, totdat het tooneel tusschen de niet eenswillende echtelingen aanvangt; zij zou hier gevoeglijk als eene episode tusschen de breede schilderingen en verhalen kunnen worden beschouwd, Die schildering betreft hoofdzakelijk den brand van Troje binnen Amsterdam; duidelijk springt in het oog, dat de dichter hem met opzet breed heeft aangelegd; ook indien het niet met zooveel woorden in de opdracht stond vermeld, zou die toeleg den waarnemer niet kunnen ontgaan. Beschouwen we den
Gijsbrecht daarentegen in betrekking tot de tweede vraag, aan 't begin van deze afdeeling vermeld, n.l. als de slotcatastrophe der dramatische handeling, dan springt dadelijk in het oog, dat in Gijsbrechts monoloog de motiveering van den strijd om Amsterdam moet liggen, en deze is zoo vaag, dat ze niet in staat is eenige belangstelling te wekken. Dat zullen we nader in de volgende beschouwing zien.
Naar 't voorbeeld der ouden is 't geheel in vijf bedrijven ingedeeld, doch deze verdeeling is zoo geheel willekeurig, en dat moest wel, omdat de ontwikkeling het leeuwendeel verkreeg. De techniek van het drama eischt, om goede redenen, dat de expositie en de ontwikkeling ieder één bedrijf krijgen: de eerste heeft er genoeg aan, om 't publiek omtrent de personen en de handeling, die komen zal, in te lichten, de laatste behoeft er niet meer, omdat haar verloop snel en wegsleepend moet zijn. Zoo vallen dan drie bedrijven op de verwikkeling, de kampplaats van handeling en hartstocht. Wat is er van die verdeeling hier terecht gekomen? De expositie vult de helft van 't eerste bedrijf: Gijsbrechts monoloog. In de andere helft begint de verwikkeling, en deze loopt door tot in 't begin van het derde bedrijf. Hier ligt, zooals we gezien hebben, de knoop. De grootste helft van dit en al de volgende bedrijven bevatten de ontknooping. Het schijnt, dat de dichter met de verdeeling geheel verlegen geweest is. De middelste drie bedrijven, die in een goedgebouwd drama het meest moeten te zien geven, zijn verbazend klein uitgevallen; het vijfde daarentegen kreeg een' omvang, die den inhoud van deze drie overtreft. Met de innerlijke verdeeling vallen ze niet samen en alleen de rei, waarmeê telkens een bedrijf sluit, bepaalt de scheiding. Ook hier heeft dus ons onderzoek geen bevredigend resultaat opgeleverd.
Maar wat ons bovenal hindert, is het gebrek aan dramatisch karakter.
| |
| |
Wat men daaronder verstaat, zal eene vluchtige vergelijking met de beide andere uitingen der poëtische kunst, hoop ik, duidelijk maken. Den grondslag, waarop alle poëtische uiting berust, vormen de combinatiën van twee gegevens, laat ons ze machten noemen: de wereld en de mensch, het Al en het Ik. De verschillende betrekkingen, waarin deze twee tot elkander staan of voorondersteld worden in de poëtische uiting, geven aanleiding tot hare verdeeling in de drie bekende onderdeelen. De epische poëzie stelt het Al als actief, overheerschend en beheerschend, de handeling van het Ik als aan hem ondergeschikt, het Ik handelend onder zijn invloed; de lyrische dichtsoort is de uiting van het gemoed, dat lijdt of zich verblijdt onder den invloed van het Al; de dramatische daarentegen plaatst de vrije zelfbepaling van het Ik tegenover het Al; daardoor komt botsing, de handeling wordt een strijd, de strijd neemt toe in hevigheid, tot eindelijk, dit is het logisch gevolg van de oneindigheid van het Al tegenover de eindigheid van het Ik, de vermetele weerspanneling bezwijkt. Hij moet eene krachtige persoonlijkheid zijn, de belangstelling overwaardig, want een alledaagsch mensch bindt zulk een strijd niet aan, en doet hij dit uit onkunde of misleid door anderen, dan legt hij het hoofd dra weder in den schoot. Niet alzoo de held van het drama; hij zet kracht tegen kracht, geweld tegen geweld, karakter ligt er in geheel zijn optreden, zijn houding, zijn handelen. Ik veronderstel, dat de dichter tijdens de samenstelling van den Gijsbrecht, nog altoos zoekende was naar 't karakter van het tragische in 't drama en nog ver er van verwijderd, dit te kunnen vaststellen. Althans, wat hij drie jaar later daaromtrent uitsprak: ‘Wat valt maghtiger, om iemands gemoedt, al waer het een steenrots, te vermurwen en te verzetten, als het ongelijck en geweldt, dat 't eene bloedt het ander doet; en de misverstanden en huisgebreken, gevoedt door
naijver van kinderen en gebroederen aen d'eene en d'onvoorzightigheit en eenzijdigheit der ouderen aen d'andere zijde, waer uit dickwijls groote ongelucken geboren worden’, drukte dit evenmin uit, als wat hij in het ‘Bericht aen de Kunstgenoten’, voor den Lucifer geplaatst (zeventien jaren later) ter verdediging van zijn ondernemen meende te moeten zeggen. En in dit dichtstuk? Wat den strijd tusschen de wereldorde en het individu betreft, hier is de orde juist omgekeerd; volmaakt in strijd met de ethische eenheid, die de bevrediging van ons moreel gevoel aan het slot vordert. Gijsbrecht gewaagt in den monoloog éénmaal ook maar terloops van zijn verzet tegen het Al in zijne medeplichtigheid aan den moord op zijn landsheer; maar hij verbloemt haar met de uitvlucht zijner onnoozelheid en de misleiding van anderen. Dat pleit alvast niet voor 't karakter van den held en van actief verzet is in 't geheel geen sprake. Van nu aan is hij de lijdelijke, de wereldorde de actieve partij, die plaagt uit lust tot plagen, brandt met wreeden moedwil, moordt en schoffeert op afgrijselijke wijze, zoodat we in wanhoop met Badeloch uitroepen:
‘Hoort Godt dan langher niet het jammerlijck gekerm
Van zijn gewijde bruidt? Of lust het Hem de boosheit
Te stijven in haer quaedt door zijne (Haemstee's) goddeloosheid?
| |
| |
Waar blijft hier aan het slot de verzoening? Als er vervolgd wordt en getergd tot het uiterste, zonder reden, en van den anderen kant onschuldig geleden, als de onschuld valt en de ondeugd zegeviert, als de wereldorde, onder wier bescherming we allen ons veilig rekenen, dus als dwingeland optreedt, als we geen enkel motief vinden voor den brand van het tweede Troje, dan louter naijver en wangunst, die maar al te wel slagen in hun opzet - dan blijft er een ledig in 't hart van den toeschouwer en onvoldaan, ja, meer dan dat, onrustig verlaat hij de schouwburgzaal, omdat zijn gevoel van zedelijkheid en recht diep gekwetst en de geslagene wonde niet weer geheeld is.
Wordt het karakter der zedelijke wereldorde door 't slijk gesleurd, niet minder lijdt dat van den hoofdpersoon der handeling. Held mogen we hem niet meer noemen, maar lijder. Hij mag de zwakste onder de stervelingen, het langwijligste wezen, een alledaagsch mensch of minder nog dan dat zijn - als hij slechts braaf is. Zijn karakter doet weinig ter zake, want het brengt zijn lijden niet voort. Een dergelijk treurspel is niets dan een gedialogiseerd epos, dat van buiten naar binnen, van de daad tot het gemoed ontwikkelt, terwijl toch in het drama de zaak juist omgekeerd moet zijn: alle handeling gemotiveerd in 't karakter van den held. Het karakter van Gijsbrecht is daartoe echter de zedelijke grootheid. Ik moet hier allereerst opmerken, dat de wet van het pathos, die Vondel en zijne tijdgenooten rechtstreeks van hunne voorbeelden overnamen, hem verhinderde, ieder der personen door zijne eigene taal te karakteriseeren en de verheven taal weerklinkt van 't begin tot het eind van het drama. Vosmeer liegt en huichelt even hoogdravend als Gijsbrecht het publiek heeft aangesproken; broer Arent vaart in denzelfden toon voort, en 't verhaal van den Bode is in niets te onderscheiden van dat der anderen, we merken alleen zijn aandeel aan de ophelderingen aan zijn naam, die er boven vermeld staat.
Het groot aantal personen, dat Vondel zelf bijna te groot achtte, laat zich gevoeglijk in drie groepen splitsen: die, welke we alleen van hooren zeggen leeren, kennen of aanduiden, die, welke we slechts even zien en hooren, en eindelijk die, wien een uitgebreide rol op de planken is toegedeeld. De beide eerste categorieën kunnen we, bij ons zoeken naar karakters, dadelijk buiten rekening laten. Wel mochten we 't onze zeggen van de afschuwelijke kleuren, waarmeê de Bode Haemstede teekent, maar zulks zou ten slotte neerkomen op een onderzoek naar de mate zijner waarheidsliefde. Wij willen liefst gelooven, dat het hem daaraan haperde.
Er resten ons alzoo de personen, die we langer of bij herhaling voor ons zien: de burchtheer en zijne gade, Vader Willebrord, Vosmeer, Arend van Amstel, zijn broeder Heer Peter en de Bode.
Van al deze personen valt echter niet evenveel te zeggen; omtrent de drie laatstgenoemde kunnen we zeer kort zijn: de jongere Amsteltelg en de Bode zijn goede verhalers, wat er meer in hen zit moeten we zwijgen; de eerste is zoo'n geducht babbelaar, dat zijn spraakorgaan in zijnen laatsten stond nog rusteloos voortwerkt, tot de dood den mond onverbiddelijk sluit. Heer Peter is een wandelende trompet van kerktermen, slechts eens vernemen we, dat er ook nog een hart, dat beven kan, in zijnen boezem
| |
| |
huist; dat is als hij op 't slot de mare van 't verraad brengt. Van Vosmeer vertellen we ook al weinig na: laten we 't van Sinon aangeleerde lesje buiten rekening, en dat moet toch wel, dan missen we in 't overige alle gegevens, om hem te karakteriseeren. Er resten ons alzoo nog drie. Heer Gijsbrecht allereerst, van wien ons dadelijk opvalt, dat hij, even als broer Arend, een onvermoeid prater is. Is 't niet, of 't den Amstelheeren in 't bloed zit? Maar verder.... hij verontschuldigt zich laf over zijne medeplichtigheid aan den bekenden moord, door te belijden, dat hij zwak genoeg was, zich daartoe te laten overhalen, onnoozel genoeg, om zich door anderen om den tuin te laten leiden; hij pocht over zijn verleden en grijnst over zijn heden; laat zijne getrouwen op 't raadhuis in den steek, om naar 't klooster te vluchten door eenen hollen gang, vlucht vervolgens met eene boot over den Amstel en rijdt spoorslags naar zijn slot terug; hij verhaalt hier omslachtig en op zijn gemak van zijn wedervaren, alsof 't eene episode uit lang verleden tijden gold, terwijl hij weet dat de vijand stap voor stap nadert en het gevaar van oogenblik tot oogenblik grooter wordt, waartegen niet gebabbeld kan, maar gehandeld moet worden. Hij brutaliseert zijne edele gade of gedraagt zich tegenover haar als een plomp burgerman.... In 't kort: Heer Gijsbrecht is onze man niet, wij hebben dra genoeg van hem.
Ik kan niet nalaten, hier terloops te wijzen op een streven bij de treurspeldichters dier dagen bijna algemeen, zoo hier als in Frankrijk, n.l. om den held van het treurspel sterker te doen uitkomen door eene kunstige groepeering der personen om zijne figuur. Geen, die grooter meesterschap daarin bewees dan Racine. De algemeenheid van het feit is niet moeielijk te verklaren: door de dwangwet der eenheden, die men zich had opgelegd, was eene rustige karakterontwikkeling onmogelijk geworden; den held in zijn karakter, door de handeling, de handeling als uitvloeisel van dat karakter te laten zien, kon onder zulke beperking niet voldoende geschieden, en de kunstenaarsgeest, die de zwakheid van het licht, dat van den held onder zulke omstandigheden moest uitstralen, gevoelde, trachtte dit te vergoeden door verlichting van buiten, door karakteristieke groepeering. Blijkbaar heeft Vondel moeite gedaan, om Gijsbrechts figuur in 't drama te doen schitteren. 't Is of hij Arent van Amstel met opzet gekozen heeft, om alle mogelijke pogingen aan te wenden tot verheerlijking van zijnen broeder, en werkelijk zouden diens woorden daartoe wel in staat zijn, indien het optreden van den Amstelheer daarmede telkens strookte; doch zoo vaak we hem weer zien, valt hij elken keer tegen. Slechts éénmaal valt hij uit zijn renteniersrust en burgermanspathos; 't is daar, waar het gemoed hem, over de vaderlijke goedheid van den Graaf uit den mond van v. Vooren, te sterk in beweging komt, maar zijn oude natuur komt dadelijk weer boven.
Onder de mannen is er geen natuurlijker voorgesteld dan Vader Willebrord, wien we dadelijk reeds bij zijn eerste spreken leeren kennen als een afgeleefde grijsaard in den kerkdienst en onder dor ceremonieel oud geworden, maar met een hart van goud.
De parel echter van 't geheele kunstwerk is Vrouw Badeloch, de edele, die zorgt en zwoegt onder den druk van al de rampen, die haar treffen, doo-
| |
| |
delijk beangst om 't lot van haren man, doch als ze hem terugziet, zich dadelijk opricht om hem opgericht te houden, die zich niet van hem wil laten scheiden, hoe hij ook dringt en dwingt en beveelt, hoe ernstig Heer Peter ook met machtspreuken zwaait, die alles zou willen opofferen voor hem, wien ze trouw heeft gezworen, van wien ze uitriep:
‘Mijn man is zelf het hart, 'k heb zonder hem geen leven’;
maar ook moedig als eene leeuwin, zoo men haar van hem wil scheiden; naast wien heure plaats is; licht verslagen en wanhopig, doch ook terstond weder de kalme slavin harer plichten; niet schitterende onder de heldinnen der geschiedenis, niet uitstekende door verstand, geest, vernuft, heldenmoed, en toch groot door haar vrouwelijk, week gevoel, hare trouw als gade, haar aanhankelijkheid aan heur plichten. Geloovig was ze, en 't geloof was heur steun, ook bijgeloovig, maar zegt niet, dat dit een smet op haar karakter werpt; we zouden haar niet in de lijst van heuren tijd weten te passen, als ze het niet was.
Zoo één, dan heeft Vondel haar karakter begrepen!
De Gijsbrecht is geen drama naar den eisch onzes tijds. Alle eigenschappen, die een drama moeten kenmerken, mist het en 't verwondert ons, niet dat het den 3 Januari 1638 in Amsterdam's eersten schouwburg als eersteling de rij der tooneelavonden opende, maar wel dat het jaren achtereen zich daarop bleef handhaven, en telkens en telkens weer overgrooten toeloop trok.
Maar door die prioriteit en tevens door zijn inhoud was en bleef het voor den Amsterdammer nationaal; er was veel in, dat zijn trots streelde: de welvaart der stad, die hij met de handen tastte, was er in voorspeld, de beurs blonk er van goud, zijne burgervaders kregen er eene eereplaats naast Priamus, den meest vermaarden Trojaanschen koning, zijne stad, met hare kroon ten hemel geheven, werd met de beroemdste van de steden der oudheid op eene lijn geplaatst. Hij wist vooraf, dat hij den Gijsbrecht niet kwam hooren, om hem te genieten, maar hij wist ook, dat hij na het spel den schouwburg niet zonder trots en tevredenheid zou verlaten. Eindelijk deed de traditie het hare er toe, om den periodieken terugkeer op het tooneel in de hand te werken.
De Gijsbrecht behoort eerder te huis op het gebied van het epos. Eene breede schildering wisselt af met omslachtige verhalen; karakter is er weinig en wat men nog ontmoet, staat onder den invloed der handeling; er is gang, maar de gang der vertelling, geenszins de snelle, wegsleepende der dramatische handeling; er is een noodlot, dat de rampen willekeurig uitdeelt, een wezen, dat er onschuldig onder lijdt. Episodes, in overeenstemming met den breeden bouw, breken het geheel soms af. In 't kort de Gijsbrecht is naar heel zijn karakter een episch kunstwerk, daarin alleen tot het dramatische genre naderende, dat het in dialogischen vorm is vervat, een tusschending alzoo, dat zich in den vorm van alleen- en tweespraak afspint, om aan de schildering en 't verhaal eenige variatie en leven bij te zetten. Verhaal en schildering beide bewegen zich om den brand van 't herrezen Troje en de vlucht van Gijsbrecht-Aeneas. De laatste treedt met zijne vrienden en magen in werkelijkheid voor ons op; den brand
| |
| |
krijgen we niet rechtstreeks te zien, toch is hij 't hoofdmoment van 't gansche stuk, waarop alles is aangelegd. 't Aloude Troje in 't gloeiend Amsterdam te gronde te laten gaan, dat was van den beginne 's dichters wit, dat bezielde hem zoozeer, dat hij bij 't licht van dien brand als 't ware zijn kunstwerk schreef. Wij zien dien brand niet, maar bij zijn licht treden de personen voor ons op en soms flikkert hij zoo onheilspellend op, dat de gloed ons verontrust. 't Geheel is er op aangelegd, alle personen, alle tooneelen dienen slechts om dit tafereel, dat over de conceptie van den dichter stond, krachtiger te veraanschouwelijken, in bijzonderheden te verzinnelijken. 't Geheel is eene galerij van schilderijen en teekeningen, min of meer uitvoerig, alle betrekking hebbende op één thema, een cyclus van tableaux ter verzinnelijking ééner hoofdgedachte, paneeltjes en schetsen, waaronder er zijn, die wat stoutheid en coloriet betreft, tot de meesterstukken der Oud-Hollandsche schilderschool gerekend moeten worden.
We worden niet licht moede in haar midden te vertoeven, om ze één voor één aandachtig te beschouwen. Er is éen voorstelling onder, die we èn om ons gevoel, èn om de gansche expositie liefst zagen omgekeerd of met een doek bedekt. Er zijn er onder, die lijden aan gebrek, aan idealiteit; ziet ginds b.v. dien grooten reus Klaas v. Kyten, wiens houding en gebaar ons een schaterlach afdwingen in plaats van 't ontzag in ons op te wekken, dat Gijsbrecht voor hem gevoelde, ook al zien we hem:
‘man op man gelijck konijnen slingheren
Wel driemaal om zijn hooft, gevat bij 't eene been,
En kneuzen dan het hoofd op stoepen en op steen.’
Dat gebrek aan idealiteit hindert ook, als we den Amstelheer, den edelen ridder, de hielen zien lichten, om met ‘vlughe voeten’ het lijf te bergen. - We vinden er ook, die buiten bonte vervenpracht en veelheid van figuren, niets karakteristieks vertoonen, zooals hier, dit tafereel, voorstellende het schip eener kerk met al den toestel van heiligenbeelden en waslicht, en daarin dien bonten stoet ridders, zingende een loflied of daar, die lijst, opvevuld met ridders en hoplieden, onder den liebaert des Graven staande voor de kloosterpoort.
Maar dat ons die minder geslaagde tafereelen niet verhinderen de schoone te genieten!
Beluistert hier met mij het gesprek van den Amstelheer en Vader Willebrord in de hooge ridderzaal met hare smalle spitsboogvensters, waardoor slechts half licht binnen dringt, genoeg echter om de gestalten der sprekenden te onderscheiden en overtuig u, hoe waar de kunstenaar de afgeleefde grijsheid, de welgedane rust, den goedhartigen eenvoud heeft voorgesteld. Ziet daar, hoe in diezelfde hal, te herkennen aan haar breeden schouw en hare verhemelde slaapplaats, te midden van een bonte groep ridders en knapen, Vosmeer zich uitput in woord en gebaar om zijne zaak te bepleiten. Wel hadden we hier graag den Amstelheer wat krachtiger, niet zoo onnoozel eenvoudig zien geteekend, maar let op de blijdschap, die uit de gelaatstrekken van allen spreekt, bijzonder uit die van broêr Arent, die in ‘den Spie’ zijn behaalden buit ziet - welk een contrast met het deemoedig gelaat van den geslepen verrader.
| |
| |
Treffend is dat tafereel ginds, 't welk den Amstelheer te midden van zijn gezin voorstelt, maar juist niet in zulk een genotvol oogenblik als waartoe het huiselijk samenzijn uit zijn aard neigt, want schrik en verslagenheid zetelt hier op aller gelaat. Het gansche hofgezin had zich getooid, om in den kerstnacht 't herdenken van 's Heilands geboorte tegelijk met het feest der verlossing uit 's vijands klauwen plechtig te vieren. Maar 't was nog wat vroeg voor den kerkgang en 't gezelschap verstrooide zich door de gangen en zalen van 't slot. Zoo bleef de burchtvrouw in de ons reeds bekende zaal, en of het louter ontspanning was na de lange dagen van bange zorg, dan wel vermoeidheid of beide te gader, die haar de vaak in de oogen dreef... genoeg, ze raakte aan 't sluimeren.
Maar rustig was die slaap niet. Wat deed haar de gelaatstrekken zoo zenuwachtig trillen, den mond krampachtig bewegen? In eens rees ze op en half wakend, half droomend ijlde ze vandaar, niets ontwarende, ook haren gade niet, die juist uit het portaal tegenover hare zitplaats binnentrad en wien ze nu vast tegen 't lijf liep. Gelukkig, dat hij haar opving in zijne armen, anders ware ze ineengezakt!
En nu opgeheven door haren heer, aan wiens boezem ze rustte, barst ze in bange snikken uit. Heer Gijsbrecht, aanvankelijk ontsteld, droeg haar naar haren stoel terug, geholpen door de andere leden van 't gezin, die inmiddels waren toegeschoten. Langzamerhand op haar verhaal komende, verhaalde ze tusschen de snikken in, met bevende stem wat haar was weervaren, van den vreeselijk beangstigenden droom, tot groote ontsteltenis der omstanders, wier verbazing en zorg in omgekeerde reden klom. Bekommerd staart men elkander aan. Daar komt onverwacht Heer Peter met angstig gelaat en gebaren van diepe onsteltenis in de zaal ijlen, trekt door zijn voorkomen aller oog en doet de zorg der aanwezigen in de grootste spanning verkeeren. De vijand is terug in de stad. Een oogenblik alles verlamd van schrik, dan......, maar dat zien we in 't volgend tafereel, waar Heer Gijsbrecht, inmiddels eenigszins hersteld, met de bondgenooten spreekt en haastig eenige bevelen geeft.
Geheel buiten verband met de hoofdgedachte, maar toch in eenigen samenhang met de kerstmisviering van straks is deze schoone kopie van een laat- middeleeuwsch altaarstuk, dat wel door Cornelis van Haerlem of door Cornelis Engelbrechtsen geschilderd kon zijn, met de ijselijke slachting der weerlooze onnoozelen eenigszins op den achter- de wanhopig kermende vrouwe, rondwarende op den voorgrond: de Bethlehemsche kindermoord; zoo getrouw, zoo aandoenlijk voorgesteld, dat we 't oog er niet af kunnen wenden, 't welk ook straks nog gedurig en gedurig weer daarheen terugdwaalt.
Bevalt u deze groep: de grijze kerkvoogd - voor 't eerst, sinds langen tijd en tegelijk voor 't laatst van zijn leven getooid in 't ornaat, waarin hij eens den staf over 't Utrechtsch bisdom zwaaide - te midden van de jeugd, die zich in vromen ijver van de wereld heeft afgescheiden, allen zich met de heilige geestdrift voorbereidende tot den dood, den smadelijken dood misschien door de hand eens ruwen krijgsmans; - en daartegenover de Amstelheer, met gejaagdheid in stem en gebaar, met diepe smart op het gelaat, smart, omdat zijne beschermelingen met
| |
| |
opzet den dood zoeken uit oorzaken, die hij - en ook wij niet begrijpen? Toch vormen dit mystieke hier en de practische wereldwijsheid daartegenover eene niet onaardige tegenstelling.
Hoe geheel anders is het Badeloch binnen deze lijst! Haar gade is uitgetogen, en nog niet teruggekeerd. De opflikkerende vlammen, die door de boogvensters harer kamer spelen op de wanden, het geruisch van wapengekletter, strijdleuzen, kreten, neerploffende gebouwen dringt onheilspellend naar binnen, en nog altijd vertoont hij zich niet, ook was hij niet te midden der terugkeerende krijgers, die straks met haren zwager aan de spits de burchtpoort zijn binnengetrokken. Hier is geene kalme berusting, maar eene rusteloos toenemende spanning, die zich in heel haar doen openbaart, zooals we die verwachten van een zenuwachtig vrouwtje. Haar zwager treedt binnen en niets natuurlijker, dan dat ze hem tegemoet ijlt en haastig afvraagt, waar toch haar heer verwijlt. Niets natuurlijker, dan dat ze antwoord verwacht, kort en duidelijk, wat ze te hopen of te vreezen heeft! En wat geeft hij haar? Steenen voor brood? Deftig en kalm, alsof hier verslag ware te geven van eene vreedzame zending, vangt hij aan te verhalen, en slaat geen acht op de arme, die daar handenwringende voor hem staat. Begrijpt hij dan niet, dat elk zijner woorden haar martelt als een dolksteek? Toch heeft de kunstenaar hare smart in heel hare diepte begrepen. Dat zegt ons die ets, ter zijde van dit doek opgehangen, voorstellende
‘Een tortelduif, gescheurt
Van haer beminden tortel.
Zij jammert op de dorre ranck
Van eenen boom, verdrooght van wortel
Niet zonder gewichtige redenen wellicht heeft de kunstenaar hier de teekening van de beurs opgehangen. Deze toch was de trots van den Amsterdammer, niet van dien uit Gijsbrechts tijd - we weten alreeds, hoe de dichter het voorheen en het thans dooreenmengde - maar van Vondels tijdgenooten; hun koopslot, door zoo menig dichter om strijd bezongen, door Jan de Vos ‘'t Wonder van al d'andre wondren’ genoemd. ‘Hier’, zong Vondel later:
‘Hier wort Merkuur gedient, geviert en aangebêen,
Met zijnen slanghenstock en vleuglen aan de hielen.
Hier zweet het koopmansbrein, geprot van vrachten, kielen,
Papieren wisselkansse en munte en beurskrackeel,
Op onze teekening echter is de koopman er uit en de krijgsman er in; geen vreedzame verzamelplaats is ze van ‘al het uitheems bloet, dat 's middaghs hier te gader in eenen boezem vloeit’, maar bewaarplaats van den roof der krijgers, maar opgevuld met:
‘al 't zilverwerck en gout,
Geplondert heilighdom, tapijten en schilderijen,
Scharlaken en fluweel, langhs heen de galerijen
| |
| |
Treurig gezicht, voorwaar! zoo de werken des vredes te zien ontwijd. Doch vergeten we niet, dat het voor Vondels publiek een streelend genoegen moest zijn, ook zijn ‘Koopmans Kapitool’ in de verheffing zijner stede betrokken te zien, bovenal niet de stille hulde aan de welvaart der stad gebracht, door de optelling van alle rijkdommen, den overwinnaars ten buit gevallen. ‘Dat was een vergrijp tegen het schoon, zóó de kunst te ontwijden door 't persoonlijk belang van zijn publiek wakker te roepen, teneinde een genegen oor te winnen, waar alleen zijne kunst dit doen moest!’ zal menigeen zeggen, en ik stem dit toe. Maar bedekken we het met den mantel der liefde.... we weten immers ook, dat het een zwak was, 't welk Vondel met al de kunstgenooten uit zijnen tijd gemeen had.
Hebt ge liefhebberij voor de diplomatie, beluistert dan den Heer van Dooren, hier onder de witte vlag in mondgesprek met den Amstelheer over de overgave van 't kasteel. Wij zouden naar hunne verhouding in ons kunstwerk bijna besluiten, dat Graaf Jan een aantal van zulke ‘schalcke’ dienaars, als deze en Vosmeer waren, in den tros zijner legers had. Maar beschouwt hier den Amstelheer: zijn gelaat draagt de kenmerken van een gemoedstoestand, dien we tot nog toe niet bij hem hebben opgemerkt; gevoel van verongelijking en trots hebben hem verontwaardigd, de boosheid maakte hem sarkastisch:
‘Hij (de Graaf) mint mij, als het blijckt en keert het bovenste onder, Hij mint mij averechts; zijn liefde staet ons dier’ -
is 't niet, of hij zoo iets aan zijne dunne, bleeke lippen ontperst? Nog eenmaal ontmoeten we het adellijke echtpaar, maar thans omringd van krijgsknechten en dienaren in 't geweer. De anders vreedzame burchtzaal is herschapen in eene legerplaats. Waar zijn de orde en de keurige netheid, die hier anders van de zorgzame hand der burchtvrouw getuigden? Hier in een hoek zijn een aantal harer meubelen opeengestapeld en over elkaar geworpen; ginds staan en liggen ze verstrooid op den vloer. Krijgshelmen bedekken tafels en rustbanken; allerlei, wapentuig staat tegen den wand en bedekt den bodem. En daartusschen dreunen de lanspunten en de zware puntschoenen op haren met zorg onderhouden vloer; gedurig hoort men de kreten der krijgers, de bevelen der hoplieden boven het gegons der pratende, lachende en twistende menigte uit. Maar 't is thans geen tijd om over de verstoring harer orde te zuchten. De burchtvrouw, die zich te midden van al dat oorlogsvolk zoo weinig op hare plaats gevoelt, kan echter evenmin besluiten om te gaan en andermaal te scheiden van haar hart, haren echtvriend. Men ziet het haar aan, hoe de tweestrijd heur martelt, maar niettegenstaande allen aandrang, beslist zij hare keus op blijven, en wat ook Heer Gijsbrecht mag in 't werk stellen, om haar tot weggaan, tot vlucht te bewegen: overreding, toorn, gebod... 't is al om niet! Zij wenscht niet haar kroost alles te trotseeren, als ze slechts met hen is. Nu zal hij zich, wanhopig over zulken tegenstand (of moeten we het verfijnde dwingelandij noemen?) werpen in 't dichtst van 't strijdgewoel.... Dat is te veel voor de zwakke gade, die straks nog aan zijne zijde wenschte te strijden, indien ze slechts
| |
| |
een zwaard had. Kermend en handenwringeud roept ze de hulp der krijgers in, om hem tegen te houden, - ze strekt de handen naar hem uit, de arme!
't Doet ons goed, ook nog te zien, dat het noodlot eener wreede scheiding niet over haar beschoren was. Met innig welgevallen nemen we kennis van Rafaëls tusschenkomst, en om die zegenrijke hulp nemen we 't zachter op, dat de kunstenaar dezen daarom liet afdalen uit den Hoogen, al billijken we dan ook zulk een idealisme niet.
Het slottableau stelt de verhoogde stede voor, prijkende in den middaggloor harer grootheid, met de havens en de dokken vol schepen, de straten vol volk, en daarin - den schouwburg geopend, het publiek ontvangende binnen hare muren. Maar wat was ook gepaster aan het einde van den cyclus dan juist het beeld van hem, wien de gansche verheerlijking gold?
Westernieland, 22 Sept. '83.
|
|