| |
Boekbeoordeelingen.
Geschiedenis der Letterkunde.
W.J. Wendel. Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, 2e herziene en vermeerderde druk. Groningen, bij J.B. Wolters 1882.
Deze tweede druk onderscheidt zich van de vorige door meer volledigheid en door de toevoeging van een nieuw hoofdstuk over ‘Stijl, Versbouw en Dichtkunst,’ dat niet anders dan de waarde van het boekje verhoogen kan. Blijkens het voorbericht en den titel heeft de schrijver zijn werkje opgesteld om als leidraad te dienen bij het onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde aan Hoogere Burgerscholen en kweekscholen voor Onderwijzers. Hiertoe is het dan ook niet geheel en al ongeschikt; de leeraar vindt er een leidraad, de kweekeling een repetitieboek in. Voor aankomende onderwijzers zal 't een aardige taak zijn, de wel wat te bloemrijke taal van deze Schets, na grondige studie van uitgebreider werken - en vooral van de voortbrengselen der letterkunde zelf - in eenvoudiger taal over te brengen.
Die bloemrijke taal is echter het eerste bezwaar, die we tegen dit boek hebben. ‘De verdienstelijke auteurs van de laatste drie eeuwen heb ik getracht met een enkelen karakteristieken trek te te teekenen, waarbij ik andere en eigene verf ondereen gemengd heb.’ Zoo staat er in het voorbericht! In het voorbericht van den 2e druk wordt ons verzekerd ‘dat de enkele karakteristieke trek’ waarmee (de schr.) een auteur trachtte te teekenen, den leerlingen langer en beter bijbleef, dan eene uitvoerige, een uitgewerkte schets.’ Natuurlijk, niemand twijfelt daaraan, en ik kan me heel goed voorstellen, dat een gesprek tusschen een kweekeling en zijn repetitor aldus luide:
Rep. Dus Huët is ‘een onzer geestigste prozaïsten’, waardoor munt hij vooral uit?
Kw. ‘Hij is niet onbedreven in literarische vreterij.’
Rep. ‘Hij is ook in Indië geweest niet waar? Wat bewoog hem, zijn vaderland te verlaten?’
Kw. Hij vertrok naar Java, om er de mars van den Java-Bode met lectuur te vullen.’
Rep. ‘Is hij in Nederland bemind?’
Kw. ‘Hij heeft het met zijne Lidewijde bij velen in den lande verkorven’.
Rep. ‘Wat voor een werk is Lidewijde?’
Kw. ‘Eene romantische studie over onzedelijke zeden’,
De kweekeling zal uit het boek niet meer opdoen dan dit en meenende
| |
| |
iets te weten, zal hij allicht de lectuur van een degelijk werk over letterkunde onnoodig achten. Juist die ‘karakteristieke trek’ is gevaarlijk voor jongelui die niets gelezen hebben en dat te meer omdat ieder schrijver een klinkenden bijnaam meekrijgt, dien de leerling onthoudt, zonder dat het mogelijk, is er een juist begrip aan te verbinden.
De Genestet: de apostel van natuur en van waarheid.
Ten Kate: de koning van den vorm.
{ Van Beers: de meest populaire Vlaamsche dichter.
{ Van Rijswijck: een echt volksdichter.
{ De Geyter: een der eerste Vlaamsche dichters.
de bepalingen en toevoegselen zijn te kort, om den genoemden titel te verklaren.
Van Schimmel lezen we, dat hij is de ‘vertegenwoordiger der jongere romantisch-dramatische school’ en in de aant. staat: ‘S. is een zeer verdienstelijk dichter, ook voor het tooneel.’ Wat moet nu een kweekeling of hulponderwijzer daarvan maken. De studie van het drama is zoo omvangrijk en 't bezoek van schouwburgen voor de meesten zoo moeielijk, dat van kennis van eene ‘dramatische school’ wel bij geen hunner sprake zal zijn. En welke is die ‘jongere’ en is ze nu nog jong? Handhaaft ze zich nog? En hoe rijm ik dien titel ‘vertegenwoordiger’ met het aanhangsel: ‘verdienstelijk dichter ook voor het tooneel’ alsof dat bijzaak was.
Van De Veer heet het, dat hij ‘tegen zijn Trou-Ringh de aanhankelijkheid, de liefde zijner natie heeft ingeruild’ inderdaad, het is het begrip van ruilhandel wat ver gedreven: bij Ter Haar wordt het echter nog mooier, deze ‘heeft door zijn Huibert en Klaartje voor altijd het hart van zijne landgenooten gestolen.’ Die gemaaktheid vindt navolging bij de leerlingen en dat oordeel wordt het hunne. Moet een leesboek karakteristiek geven, dan moet die uitgewerkt zijn en zich niet tot één regeltje bepalen; nog daargelaten, dat de gebruiker van dit boekje zal meenen, dat nog heden ten dage het oordeel over de hier vermelde nieuwere dichters hetzelfde is, als in de dagen toen de boeken geschreven werden, waaruit die mooie bijnamen ontleend werden.
De groote verdienste van dit werkje bestaat daarin, dat de schrijver veelal heeft opgegeven, welke stukken van elken schrijver tot de beste gerekend worden en dus in de eerste plaats moeten worden gelezen, terwijl hij bovendien de bladz. uit van Vloten's Bloeml. opgeeft, waar over de schr. gesproken wordt. Ook de verdeeling van het werk is doelmatig, maar bijna alles wat naar beoordeeling zweemt is gemaakt, duister of half. Een prachtig staaltje van slag-om-den-armstijl vinden we bij het gezegde over prof. Alberdingk Thym. ‘Zijn schrijftrant vordert van den lezer veel oplettendheid en wordt dàarom misschien wel van een weinig gezochtheid verdacht.’ Als de schrijver zelf nog niet zeker weet of de stijl van Thym ‘verdacht’ wordt van ‘gezochtheid’ maar mocht dat zoo zijn, dan toch in allen gevalle nog maar van ‘een weinig’ gezochtheid, zou 't dan voor jongelui, die misschien geen honderd regels van Thym gelezen hebben, niet beter zijn, die ‘fraze’ weg te laten? En als van Thym's ‘schrijftrant’ wordt getuigd, dat deze van den lezer veel oplettendheid vordert, waarom ontbreekt dan eene dergelijke opmerking bij Potgieter? Van van Lennep wordt getuigd, dat hij was ‘de dichter-romancier, door wien ‘sedert 1833 (? 1829) de historische roman inheemsch werd.’ Wat beteekent ‘1833 (? 1829)’, wat moet de leerling, gesteld, dat hij aan dat jaartal eenig denkbeeld kon verbinden, nu eigenlijk voor waar houden? Welk denkbeeld moet men zich
| |
| |
van Frans de Cort maken, na de mededeeling: ‘F.d.C. “door kunstkeurigen eenvoud van taal en gedachten uitblinkende”, wist eene Muze aan zich te verbinden, die van ganscher harte was, wat men op haar voorhoofd las: vroo en vrij’ - men zou geneigd zijn, te denken aan eene paardrijderes aan Carré met een mooien diadeem op, die met hare zusteren denkt als Schiller's Roovers:
Ein freies Leben führen wir
Bij Schaepman volgt op de - voor deskundigen zeer gepaste - benaming ‘de catholieke da Costa’ de toevoeging ‘met een meesterschap over den vorm, dat men bij den zoon van het oosten te vergeefs zoekt.’ Men kan bezwaarlijk gelooven, dat de sch. daarbij werkelijk aan de helden der Oostersche poezie heeft gedacht. Waarschijnlijk heet hier da Costa de zoon van het Oosten, een naam, dien men zich door hemzelven liet opdringen door de bekende regels:
Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden
Mijn vaderland is waar de zon ontwaakt.
Maar de sch. verwijst telkens naar Van Vloten en had dus ook kunnen bedenken, dat van Vloten die regels tot hun oorspronkelijke waarheid terugvoert en nu getuigt men hier eenvoudig, dat Schaepman meer meester is van den vorm dan da Costa! En dat lesje van zeer twijfelachtige waarde wordt gegeven aan leerlingen, die gewoonlijk Schaepman niet lezen en da Costa nog niet kunnen lezen.
Terwijl verder de sch. aan een groot aantal Vlaamsche schrijvers een plaatsje in zijn Pantheon gunt, heeft bij in ‘November 1881’ waarlijk nog ‘de 78jarige mevrouw Maria van Ackere, geb. Doolaeghe’ vergeten en werd hem eerst haar bestaan herinnerd door dat zij in die dagen, door den Koning van België met het ridderkruis der Leopoldsorde werd versierd.’
De schr. zal zich wellicht verontschuldigen met de bewering, dat hij een ‘leidraad’ heeft willen geven en dat de docent moet aanvullen en uitbreiden. Maar in dat geval had voor alle dingen juist 't kritische weg moeten blijven, nog daargelaten, dat de knapste docent bij het verklaren van de beeldrijke taal van de leidraad herhaaldelijk genoodzaakt zou zijn op belangstellende vragen van den leerling te antwoorden, dat de voorstelling minder juist of overdreven is of wel, dat de schr. als de priesters bij het orakel, een volzin heeft gebruikt, die voor allerlei uitlegging vatbaar was. Wil men den leerling door lezen en verklaren van het gelezene kennis doen maken met de geschiedenis der letteren, dan is Hofdijk's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde het eenige bruikbare boek, tenzij men aan eene kleinere als Snellaert en de niet altijd onpartijdige schets van Van Vloten de voorkeur geve. Wil men een leidraad voor hen, die ook vreemde talen beoefenen, dan is ten Brink's Kleine Geschiedenis de aangewezen handleiding. Maar wil men een leiddraad, ook voor hen, die geen vreemde talen verstaan en dat nog wel zoo kort mogelijk, zonder dat daarom aan de wetenschappelijkheid van het onderzoek en het betrouwbare der feiten in eenigerlei opzicht is te kort gedaan, dan geeft de schets van Dr. Jan te Winkel inderdaad alles, wat de meest eischende kan vragen. Het bovengenoemde werkje maakt echter op mij den indruk, dat de schr. al een zonderling gezicht zou zetten, wanneer hem bij elke zijner krasse beweringen iemand te gemoet trad met de vraag: ‘Hoe weet u dat?’
| |
| |
Op geheel andere en meer te vertrouwen wijze werkte een ander schrijver, wiens werkje we hieronder aankondigen:
| |
R.K. Kuipers, Kleine Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde ten dienste van onderwijzers. Met een voorwoord van Dr. R.A. Kollewijn. Kuilenburg, Blom en Olivierse.
De schrijver zegt in het voorbericht: ‘Er moet vooral veel gelezen worden. Waar ik mijn oordeel gaf over sommige schrijvers, wensch ik dat beschouwd te zien als eene vingerwijzing.’
‘Op volledigheid maakt dit werkje volstrekt geen aanspraak; daarvoor is het ook niet omvangrijk genoeg. Bij de behandeling moest ik het doel in het oog houden en kon dus alleen de belangrijkste verschijnselen op het gebied der literatuurgeschiedenis bespreken. Dit acht ik ruim voldoende voor een candidaat voor de hoofdacte. 't Komt bij hem minder aan op de veelheid van kennis, maar op de degelijkheid. Wat hij weet moet hij goed weten. Hij behoort blijken te kunnen geven van studie en deze kan bij de vele vakken, waarin hij examen moet doen, de geheele geschiedenis der letterkunde in hare bijzonderheden niet omvatten. Van het geheel een goed overzicht, in de belangrijkste feiten een goed inzicht, van enkele schrijvers een degelijke kennis, dat moet zijn doel zijn.’
Dat programma is m.i. het eenige ware voor allen, die niet ten minste een paar jaar rustig en kalm zich bijna uitsluitend aan de studie der letterkunde kunnen wijden. Indien zij eene geheele periode of een enkelen schrijver van beteekenis goed hebben leeren kennen, zal dit voor hunne oefening in het studeeren veel meer vrucht dragen, dan dat ze een paar dikke boeken van buiten leeren en den inhoud zoo goed het gaat, napraten.
De schr. heeft zich getrouwelijk aan zijn programma gehouden en dat met veel zorg en bij altijd zonder overhaasting afgewerkt. In zijn ‘Voorwoord’ (waarom toch dat leelijke woord op den leelijk gedrukten titel?) getuigt Dr. Kollewijn er van:
‘Aan de eischen, die gesteld moeten worden aan een leesboek der Nederlandsche litteratuur voor onderwijzers, wordt mijns inziens door het werkje van den heer Kuipers zeer goed voldaan: het is geschreven in algemeen bevattelijken toon; minder bekende technische uitdrukkingen zijn vermeden of verklaard; het aantal titels en namen van auteurs is betrekkelijk gering, terwijl de verschillende richtingen, die zich in onze letterkunde openbaren, vrij uitvoerig zijn geschetst. Bovendien bewijst de inhoud, dat de schrijver zich niet heeft tevreden gesteld met een uittreksel te leveren van een paar uitvoerige werken over onze litteratuur, maar dat hij ook met de nieuwste onderzoekingen op dat gebied vertrouwd is.’
We hebben aan deze woorden weinig toetevoegen. Alleen raden we hen, die eene keuze moeten doen, in gemoede aan, Wendel en Kuipers eens naast elkaar te leggen en den arbeid der beide schrijvers over een zelfden dichter met elkaar te vergelijken. Terwijl Wendel Beets een ‘artist-photograaf’ noemt en Kinker den ‘geestigen postillon van den Helicon’ (de woordspeling op de ‘Post’ is voor hen, die dat tijdschrift niet kennen, vrij duister), de gezusters Loveling ‘de Nevelsche nachtegalen’ en van Bilderdijk getuigt dat ‘zijn speeltuig geen lier was, maar eene violoncel’ vinden we bij Kuipers over diezelfde personen òf breedvoerige mededeelingen òf korte, zaakrijke en algemeen verstaanbare inlichtingen. De terechtwijzingen van Dr. Kollewijn hebben waarschijnlijk aan het eerste gedeelte bijzondere waarde gegeven, maar het plan zoowel als de uitwerking is van den Hr. Kuiper en hij
| |
| |
zal ongetwijfeld genoegen hebben van dit boekje. Alleen het laatste gedeelte schijnt wat haastig te zijn afgewerkt en hoewel wij geen ‘volledigheid’ vorderen, we mogen toch vragen, dat althans de voornaamste personen niet ontbreken en dat in het ‘Proza’ wel Mevr. van Calcar genoemd wordt en Mevr. Van Westhreene en.... Maleia (ps). voor haar hier veroordeelde Hanna, maar dat Melati van Java, en A.S.C. Wallis en Cath. van Rees vergeten zijn, is een feit, waarover de Schr. zich bezwaarlijk zal kunnen verontschuldigen. Zeker niet door de niet zeer duidelijke, maar in allen gevalle niet mooi uitgedrukte bewering: ‘Nog enkele romanciers en romancières verdienen eene plaats in onze schets, maar de meesten zijn nog in de kracht des levens en kunnen misschien nog zeer veel geven, waardoor ze aanspraak maken op een ruimer plaats dan nu.’ De overhaasting waarmede dit laatste deel is afgewerkt blijkt ook uit het al te korte en vaak niet geheel juiste oordeel over enkele romans, ook aangaande het realisme en het gebruik van dialecten in karakterschetsen had de schrijver zijne meening breedvoeriger moeten toelichten, hij ware dan tot een ander besluit gekomen. Een hoogst noodzakelijk toevoegsel tot dit boek ware een naamlijst der schrijvers geweest, te meer omdat de volgorde der schrijvers vaak vrij zonderling is; zoo vinden we Sleeckx (wel wat heel zuinig behandeld) na Bergman en Lodewijk Mulder tusschen J.H. (lees H.J.) Schimmel en Limburg Brouwer.
We hebben reden den Schr. te danken, dat hij het waagt, in verstaanbare taal over kunsttheorieën en kunstrichtingen te spreken, wel kunnen we ons niet altijd met zijne beweringen vereenigen en is b.v. zijn oordeel over Lidewijde vrij wel in strijd met zijn oordeel over den hedendaagschen Franschen roman, maar hij deed in dit opzicht meer dan een zijner voorgangers. Te meer bevreemding mag het wekken, dat we te vergeefs de namen zoeken van de twee werkzaamste en meest tot werken aanzettende schrijvers van den tegenwoordigen tijd: Mr. C. Vos maer en Prof. Dr. A. Pierson en dat te meer, dewijl beide - en dat gebeurt zelden - hunne denkbeelden over kunst hebben uiteengezet en theorieën hebben verkondigd, maar tevens in heerlijke kunstwerken bewezen, dat ze volkomen in staat zijn, die theorieën zelf in practijk te brengen.
| |
Woordenboeken.
Dr. Jan te Winkel. De Grammatische figuren in het Nederlandsch. 2e verb. en met een bladwijzer vermeerderde uitgaaf. (Kuilenburg, Blom en Olivierse) 1881.
De inhoud van dit werk is onzen lezers niet onbekend, het is namelijk een zorgvuldig herziene en hier en daar gewijzigde en aangevulde herdruk van de stukken, onder dezen titel is ons tijdschrift verschenen. Hoe verdienstelijk de toevoegingen nu ook zijn, het zou voor ons geen reden wezen, nog eens in 't bijzonder de aandacht onzer lezers op dit boek te vestigen, ware het niet, dat de ‘bladwijzer’ anders gezegd het ‘Woordregister’ aan deze uitgave toegevoegd allen studeerenden van onberekenbaar nut moet zijn. Niet minder dan 1400 woorden komen in deze lijst voor en op de aangewezen bladz. vindt de lezer de wijze van vervorming besproken en de beteekenis zoowel als de vroegere beteekenis aangegeven. Maar behalve deze woorden, komen er ook andere opgaven in voor, zoo
| |
| |
vinden we natuurlijk bijv. onder aphaeresis, apocope, assimilatie en derg. al de plaatsen aangewezen, waar de schr. daarover handelt, maar evenzeer is dit het geval met verbuiging en vervoeging en het zou voor hen, die ernstig werken eene hoogst nuttige oefening zijn, de 20 plaatsen, waar over het eerste, de 20, waar over het laatste gesproken wordt, aanteteekenen en uit die gegevens een opstel samentestellen, wat zeker zal bijdragen tot het verkrijgen van een helder inzicht in deze belangrijke zaken; ook uit de 25 mededeelingen aangaande Volksetymologie zou een flink opstel zijn te vervaardigen. In den regel worden er te weinig registers gemaakt en die, welke men maakt, worden niet genoeg gebruikt of niet goed gebruikt. Zoo lang het Etymologisch Woordenboek van Dr. Franck nog niet compleet is, zal te Winkel's woordenlijst achter dit boek geplaatst, in de meeste gevallen een belangrijk hulpmiddel zijn. - Van bijzondere beteekenis, èn om het belangrijke der onderzoekingen, èn om het nieuwe van de zaak, achten wij een ‘academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Nederlandsche Letterkunde aan de Rijks-universiteit te Leiden’ getiteld: Proeve eener Critiek op het Woordenboek van Kiliaan door Albert Kluyver ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff) 1884. De schrijver heeft vooraf kennis genomen van alles, wat van en over Kiliaan bestaat; het museum Plantijn-Moretus te Antwerpen, de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, de Bibliotheek te Leiden zoowel als de inlichtingen van vele bibliographen hebben den heer Kluyver in staat gesteld aantetoonen, dat de derde druk van 1599 (of de herdruk daarvan in 1777 door van Hasselt) de beste is; dat Kil. o.a. voortdurend een werk van Junius raadpleegde en dat Kil. het meeste en
misschien alles kende, wat er in zijn tijd van Oudgermaansch was uitgegeven. Het meest ontleende hij aan Becanus en over dezen en diens taalwetenschap treedt schr. in allerlei bijzonderheden, die ieder voor zich veel studie en nasporen hebben noodzakelijk gemaakt. Zij die etymologie voor eene gemakkelijke wetenschap of wellicht voor een kunstje houden, zullen hier, waar zij zich aan Becanus spiegelen een goede les ontvangen, en waar in de onderwijzerswereld een besmettelijke ziekte is uitgebroken, die hen, die hun moedertaal niet kennen, aandrijft volapük te gaan leeren, mogen velen kennis nemen van de hoogstvermakelijke epidemie, die indertijd eenigen bewoog, bewijzen te zoeken voor de bewering, dat Adam in het Paradijs Nederlandsch had gesproken. De slordigheden, vergeetachtigheden en onnauwkeurigheden van dien tijd worden hier minder veroordeeld dan verklaard en dat moge eene onderrichting zijn, voor hen, die de hoogste wijsheid vinden in afkeuren, zonder dat ze ooit zichzelven afvragen: ‘wat is de oorzaak dier vergissing?’ Het een zoowel als het ander doet ons ‘een gevoel van afkeer ondervinden, vermengd met een soort van eerbied’ en wel omdat het is ‘een onzinnig denkbeeld uitgewerkt op een grootsche schaal.’ Wat volksetymologie kan uitwerken en in strijd met alle wetenschap geestig kan fantaseeren leert ons de verklaring van het ambire als amptbedelen dat ons het Friesche luk mar tige ('t lukt maar goed) voor locomotief herinnert of de vertaling van het Zeeuwsche luctor et emergo met ‘lukt het van daag niet dan lukt het mergen.’ Dat deze historische studie ook niet zonder belang is voor de kennis van het hedendaagsch Nederlandsch bewijst hetgeen gezegd wordt over koeien melken, duiven melken en huisjes melken. Ook aangaande verouderde woorden en
germanismen hebben we in den laatsten tijd allerlei dwaasheden gehoord. Aangaande de laatste wijzen we met ingenomenheid op Stelling XVIII dezer dissertatie ‘Voor het onderkennen van Germanismen en andere verwerpelijke uitdrukkingen zijn geene alles
| |
| |
afdoende regels te stellen: de goede smaak is ten slotte de eenige rechter’ - wat de eerste aangaat vertoont zich bij Kil. het ook thans vaak opgemerkt verschijnsel, dat men de woorden, die men niet kent òf oud, òf vreemd noemt. Belangrijk is eindelijk de behandeling der vraag, of we bij Kil. ‘met een enkel dialect te doen hebben’ of wel, met ‘een bijmengsel van andere dialekten, dat zich met het hoofdbestanddeel tot eene algemeene taal heeft verbonden.’ - Zij die alleen werken om examen te doen, zullen aan dit boek niets hebben, maar zij, die weten willen, hoe de wetenschap werkt, hoe men kritiek schrijft en waarop bij woordenboeken gelet moet worden, zullen ons dankbaar zijn, dat we hunne aandacht op dit boekwerk gevestigd hebben. Zonder vergelijkingen zonder eene kritiek, die zeker in Onze Volkstaal beter op hare plaats zoude zijn, zij hier vermeld de verschijning van het eerste stuk (a - dijr) van een Woordenboek der Groningsche Volkstaal ‘vergeleken en verklaard door de naastverwante dialekten en taaltakken, als: Drentsch Overijsselsch, Geldersch, Friesch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Noordfriesch, Ondfriesch enz.’ door H. Molema (Winsum, J.C. Mekel) 1884. Dit werk zal 250 paglna's druks beslaan en compleet f 5 - kosten. De groote omvang van dit woordenboek vindt eensdeels zijn oorzaak in de aanhaling der woorden in de verwante talen en de uiteenzetting der wijze van uitspraak, anderdeels in de opgave van tal van woorden, die soms met geringe wijziging van uitspraak, soms met volkomen gelijke uitspraak ook in de algemeene Nederlandsche taal zijn opgenomen. Soms wettigt de geheel afwijkende uitspraak de plaatsing, soms komt het woord in eene zeer ongewone beteekenis voor, maar, hoewel op vele plaatsen is aangewezen, waar de vorm nog meer in gebruik is, zoo is toch de zwakste zijde van het boek, dat
zeer dikwijls aan Groningen is toegekend, wat niet uitsluitend aan Groningen behoort, waar bijv. bl. 1 het woord absluut met de verschillende uitspraken wordt opgegeven en tevens, dat het in 't Noordfr, hetzelve beteekent als 't Lat. absolutum = volstrekt, daar had er bij moeten aangegeven worden, dat het heel Nederland door, die beteekenis heeft, of wel het woord had moeten wegblijven. Zoo vernemen we, (bl. 2) dat achterbaks in 't Oostfr. en 't Oudfr. voorkomt en in N. Holl. begint te verouderen, maar er staat niet bij, dat heel Nederland het nog in den gemeenzamen stijl gebruikt. Wie meent, dat achtkant alleen in Gron. stevig of sterk zou beteekenen, moet nooit van ‘den achtkanten boer’ hebben hooren vertellen dien wij in een adem noemen met Cartouche, Schinderhannes en Harmen Bakker, maar dien wij den meest snaakschen van de vier vonden. Zoo is ook Gron. niet de eenige provincie, waar men weet wat akkefietjes zijn, zelfs in de hoofdstad en in 't vorstelijk 's-Gravenhage kendt men die dingetjes te Amsterdam en wellicht elders bestaat 't spreekwoord: ‘alle akkefietjes zijn smerig, behalve kaarsenmaker en oliekooper, die zijn vettig,’ of echter inderdaad akkefietje afkomt van aqua vita (lees aqua vitae) is twijfelachtig. Maar het zij, hoe het wil, dit boek hrengt ons in alle gevalle in kennis met alle of bijna alle Groningsche woorden, deelt ons een en ander mede aangaande de uitspraak en enkele punten aangaande verwante dialekten. Het is een verblijdend verschijnsel, dat de toenemende belangstelling in de beoefening der dialekten deze uitgave heeft mogelijk gemaakt. De heer Molema heeft een werk van groote inspanning en veel geduld geleverd en hij heeft zeker aanspraak op de erkentelijkheid onzer
taalbeoefenaars, die door vlijtige inteekening de uitgave der overige stukken (elk even als dit à f 1.25) mogelijk behooren te maken.
|
|