verkorting van dakanta of têhunda. Deze laatste opmerking zal bij de behandeling der Oudsaksische vormen blijken niet onnoodig te zijn geweest.
De vorming der dekaden was in sommige Germaansche talen voor alle niet dezelfde. Voor die van 20 tot 60 verschilde zij van die van 70 tot 100. Bij de eerste soort maakte men gebruik van het bovengenoemde tigu(s), meervoud: tigjus.
Zoo was in 't Gotisch b.v.:
XX tvai tigjus = twee tienen, |
LX saihs tigjus = zes tienen. |
De dekaden boven zestig werden echter anders gevormd en wel op dezelfde wijze als in het Indogermaansch, b.v.:
LXX sibun têhund letterlijk zeven tiende |
LXXX ahtan têhund letterlijk acht tiende |
XC niun têhund letterlijk negen tiende |
C taihun têhund letterlijk tien tiende |
de laatste vorm bij verkorting hund(a), vergelijk boven Indogerm. kanta, Fransch cent.
Ten slotte de vorming in het Oudnederduitsch, waartoe ook het Oudsaksisch behoort.
Voor de dekaden van 20-60 maakte men hier evenals in het Gotisch gebruik van 't als substantief gebruikte telwoord tig(u) van daar: LX sehstig, ons zestig (vergelijk Gotisch saihs tigjus.); daarentegen:
LXX antsibunta, atsibunta (sibuntig). |
LXXX antahtôda, ahtoda (ahlodeg). |
XC nigunda |
C hund waarvan hunderôd. |
Bij 70, 80, 90 ziet men in - sibunta, ahtôda, nigunda duidelijk de ordinalia van sibun, ahto, nigun d.i. 7, 8 en 9. Het prefix ant kan men terugbrengen tot hund, dat blijkens bovenstaande hier tien kan en moet beteekenen.
Antsibunta en antahtôda staan dus voor hundsibunta en hundahtôda, letterlijk: tienzevende en tienachtste.
Men ziet de bestanddeelen zijn hier geplaatst in eene orde omgekeerd aan die, waarin zij in de eerst besproken talen voorkwamen: het superlatief suffix ta is hier gehecht aan het getal, dat het aantal dekaden aanwijst, wat in die andere talen niet het geval was.
In het Angelsaksisch vindt men gelijksoortige vormen: hundseofode, hundeahtode, hundnigodc ook hund + ordinale van den aanwijzer. Naar analogie kan men dus besluiten dat XC in het Oudnederduitsch ook ant voor zich heeft gehad; daarvoor pleit ook de Westfriesche vorm tniogentich.