Dorren.
Het Gotische werkwoord gadaúrsan beteekent durven, wagen. In het Nederlandsch zou het moeten luiden: gedorsen of (met weglating van het voorvoegsel) dorsen. Vervoeging: Ik dors - Ik dorste - Ik heb gedorst. Dorsen veranderde in dorren. Vandaar de vormen:
dors - dorste - gedorst |
dor - dorde - gedord |
in de beteekenis van durf - durfde - gedurfd.
Het Gotische thaúrban (Nederl. dorven of durven) beteekent noodig hebben; het is een werkwoord met opgeschoven verleden tijd, waarvan het oorspronkelijke luidde thaírban (Nederl. derven.) De verleden tijd van dorven was dorfde, waarnaast zich de vorm dorfste schijnt te hebben ontwikkeld (vergel. dezelfde naast het verouderde dezelfste). Dorfste werd tot dorste en nu lag het voor de hand, dat er verwarring kon ontstaan tusschen de verleden tijden dorste (dorde) van dorren (durven) en dorste (dorfste, dorfde) van dorven (noodig hebben.) Die verwarring tusschen de praeterita veroorzaakte zelfs eene verwarring tusschen de infinitieven der verba, zoodat wij tegenwoordig durven, d.i. dorven (noodig hebben) bezigen in de beteekenis van het oude dorren (durven, wagen.) In den verleden tijd is dorst nog in gebruik gebleven.
Wanneer van Helten zegt, dat dorren = moed hebben ontstaan is uit een verloren wortelwerkw. derren = wagen, ondernemen, bedoelt hij, dat ook het Got. gadaúrsan een werkwoord met opgeschoven verleden tijd is en wel afkomstig van daírsan hetwelk in het Nederl. dersen of derren zou moeten luiden. Dat die vorm derren in het Nederl. bestaan heeft kunnen wij niet bewijzen; in het Middel-nederl. komt hij niet voor: dat is de bedoeling van De Vries' woorden.
De opmerking van den heer L., dat wij werkwoorden met opgeschoven verleden tijd moeten lezen waar bij De Vries hulpwerkwoorden staat, is juist.