| |
Iets over de Bijvoeglijke en Zelfstandige Verbuiging van eenige Voornaamwoorden.
Er doen zich in de Nederlandsche grammatica een aantal vragen voor, waarop onze spraakkunsten of niet, of onvolledig antwoorden. Een van die vragen, en wel een van groot gewicht, daar elk die schrijft er telkens rekening mede heeft te houden, luidt: hoe kan men nagaan, of voornaamwoorden en telwoorden als alle, vele, dezulke, degene, dezelfde, zelve, beide enz. in het meervoudeene -n krijgen of niet? De meeste grammatica's leeren hieromtrent niets anders, dan dat de genoemde woorden in het meervoud eene -n aannemen, indien zij zelfstandig gebruikt zijn en tevens betrekking hebben op personen.
Beide hier genoemde voorwaarden vereischen eenige toelichting.
Er zijn toch gevallen, waarin het niet gemakkelijk te bepalen schijnt, of een woord zelfstandig of bijvoeglijk gebezigd is: in die gevallen kan het gebruik niet beslissen, daar er in den regel evenveel taalkundigen zijn, die de -n achter de bewuste woorden voegen, als die haar weglaten.
Ook dringt zich de vraag aan ons op, waarom wij toch onderscheid hebben te maken tusschen personen en zaken, waar het eenvoudig een meervoudsvorm geldt? Hoe komt men er toe allen voor personen en alle voor zaken te gebruiken? Is dat in onze taal altijd zoo geweest?
Om den lezer goed duidelijk te maken, dat wij hier werkelijk met een lastig en nog niet geheel opgelost vraagstuk te doen hebben, willen wij, alvorens verder te gaan, eenige voorbeelden geven van gevallen, waarin bij onze schrijvers - ook bij de beste - eenige onzekerheid en daaruit ontstane willekeur niet valt te miskennen:
‘De menschen, die gij hier vereenigd ziet, zijn allen (alle) getuigen geweest van het voorval.’
‘Wij beiden (beide) zijn het hierover eens.’
‘Degenen (degene), die zoo handelen, zijn prijzenswaard.’
‘Het is vooral treurig voor hen zelven (zelve).’
‘Deze allen (dezen alle) zullen u bijstaan.’ Enz. enz.
| |
| |
De algemeene regel luidt, zooals wij gezien hebben, dat de -n in het meervoud wordt gebezigd, wanneer het woord zelfstandig is gebruikt (het verschil, dat men maakt ten opzichte van personen en zaken laten wij even buiten beschouwing). Deze regel behoeft nauwelijks eenige verklaring. Een voornaamwoord of telwoord (behalve het bepaalde hootdtelwoord beide worden hier bedoeld de rangtelwoorden en vele onbepaalde hoofdtelwoorden) wordt zelfstandig gebruikt, wanneer het op zich zelf staat, en niet dient om, als een bijvoeglijk naamwoord, een substantief te bepalen. Een zelfstandig gebruikt woord vervult de plaats van een zelfstandig naamwoord en wordt derhalve ook als een zelfstandig naamwoord verbogen. Een zelfst. naamw. gaat in het meervoud nooit uit op eene - e, maar gewoonlijk op eene - n, de zelfstandig gebruikte woorden vormen daarom hun meervoud óók op - n.
Is een voornaamwoord of telwoord bijvoeglijk gebruikt, dan dient het om, als een bijvoeglijk naamwoord, een substantief te bepalen. Het is dan met een bijvoeglijk naamwoord te vergelijken en wordt ook als zoodanig verbogen: derhalve gaat het in den 1en, 2en en 3en naamval meervoud uit op e:
Zelfstandige verbuiging. |
Bijvoeglijke verbuiging. |
Meervoud. |
Meervoud. |
1. de wijzen. |
1. de wijze mannen. |
2. der wijzen. |
2. der wijze mannen. |
3. den wijzen. |
3. den wijzen mannen. |
4. de wijzen. |
4. de wijze mannen. |
Het is nu maar de kwestie, om uit te maken of een woord zelfstandig, dan wel bijvoeglijk voorkomt: dàn zullen wij terstond kunnen zeggen, of de -n al dan niet vereischt wordt.
In vele gevallen is het zeer gemakkelijk uitspraak te doen. Dat het woord alle in den zin: Alle menschen zijn sterfelijk bijvoeglijk is gebruikt, ligt voor de hand; eveneens dat het zelfstandig is gebezigd in: Hij is een man, die door allen wordt geëerd en bemind en in Allen, die hem kennen, vereeren hem. Wij zien, dat allen, zelfstandig gebruikt, beteekent ‘alle menschen’.
Hierin ligt de oplossing der vraag, waarom alle een -n aanneemt, als het op personen slaat: dàn alleen toch kan het zelfstandig gebruikt worden. Zegt iemand Allen hier zijn oud geworden, en slaat allen niet terug op een van te voren genoemd substantief (met andere woorden: is het zelfstandig gebruikt), dan weet men met zekerheid, dat onder allen personen worden verstaan en niet meubels, paarden of iets anders. Het laatste gedeelte van den regel, dat alle een -n aanneemt als het zelfstandig gebruikt wordt en slaat op personen zou dus veilig gemist kunnen worden: alleen dàn, wanneer het op personen betrekking heeft, kan het zelfstandig worden gebezigd.
| |
| |
Deze uitspraak wordt bevestigd door een beschouwing van onze taal in vroegere perioden en van verwante talen, als het Duitsch. Niet alleen in de Middeleeuwen, maar nog in de 17e eeuw en later maakt het voor de verbuiging van alle volstrekt geen verschil, of men over personen dan wel over zaken spreekt. Evenmin in het Duitsch en in andere Germaansche talen. Bij ons is dat verschil dan ook eerst vrij laat op kunstmatige wijze in de schrijftaal gebracht; waarom men het deed, is gemakkelijk na te gaan: men merkte op, dat allen, van personen gebezigd, somtijds zelfstandig was en daarom ging men het in die gevallen ook als een zelfstandig naamwoord verbuigen. Het verschil tusschen zelfstandig en bijvoeglijk schijnt sommigen niet heel duidelijk te zijn geweest en dat gaf aanleiding tot verwarring. Hoe was het b.v. gesteld in een zin als: De gevangenen werden alle(n) gedood? Men raakte in de war met dat zelfstandig en bijvoeglijk, en schreef allen omdat het woord op personen sloeg. Van zelfstandige verbuiging kan echter, dunkt mij, in den genoemden zin geen sprake wezen; alle behoort bij het substantief ‘gevangenen’ zooals een bijvoeglijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord. ‘De gevangenen alle’ is gelijk aan ‘alle (of al) de gevangenen’, in welke laatste uitdrukking zeker ieder het woord alle bijvoeglijk gebezigd acht.
Wij mogen hier niet verzwijgen, dat Prof. De Vries in het Woordenboek der Nederlandsche taal (II, 54) het hier bedoelde alle(n) opgeeft onder de zelfstandig gebezigde vormen; het wordt genoemd een bijstelling van het zelfstandig naamwoord (of voornaamwoord). Dat in de uitdrukking de gevangenen alle(n) het woord alle(n) eene bijstelling zou zijn van gevangenen, is ons, wij bekennen het, niet duidelijk. Eene bijstelling kan, voorzien van een betrekkelijk voornaamwoord en een koppelwoord, een zin opleveren (Willem, mijn vriend,... = Willem, die mijn vriend is,...) met alle is dat het geval niet; de bijstelling en het woord, waarbij ze behoort, duiden hetzelfde aan: hetzelfde begrip wordt, duidelijkheidshalve tweemaal verschillend uitgedrukt. Ook dit is niet het geval, wanneer een zelfstandig naamwoord wordt gevolgd door alle. Ten overvloede vergelijke men nog de uitdrukking wij, menschen, (waarin menschen bijstelling is van wij) met wij alle(n).
Wij gelooven dan ook, dat Prof. Verdam de zaak juist inzag, toen hij in zijn Middelnederlandsch Woordenboek de uitdrukkingen ‘die manne alle’, ‘die gerechten alle’, ‘die cameren alle’ enz. plaatste onder het hoofd al, als bijvoeglijk naamwoord.
Hebben wij eenmaal aangenomen, dat alle in den zin De gevangenen werden alle gedood bijvoeglijk is gebruikt, dan zullen wij natuurlijk de -n weglaten en schrijven alle.
Vervangen wij nu het zelfstandig naamwoord gevangenen door een zelfstandig voornaamwoord, b.v. door zij, dan krijgen wij den zin:
| |
| |
‘Zij werden alle gedood.’ Ook hier zal de -n niet achter het woord alle gevoegd mogen worden, daar het nog altijd bijvoeglijk gebruikt is: alle toch beteekent in laatstgenoemden zin niet ‘alle personen’, ‘alle menschen’, maar is een bepaling van het voornaamwoord zij.
Van het eenmaal door ons aangenomen beginsel uitgaande, zullen wij hier achtereenvolgens de verbuiging van sommige voornaamwoorden vaststellen.
Beschouwen wij ten eerste de uitdrukking deze(n) alle(n). Evenals in wij alle (zie boven) bepaalt alle hier het vooraf genoemde voornaamwoord en kan het dus niet zelfstandig gebruikt zijn. Alle krijgt dus geen -n. Maar hoe is het met deze gesteld? Dat hangt af van het feit, of deze betrekking heeft op een genoemd zelfstandig naamwoord (en dus bijvoeglijk is) of dat het zelf een substantief vertegenwoordigt. Beschouwen wij den zin: Deze(n) alle zijn u dank verschuldigd, dan blijkt het terstond, dat deze(n) beteekent: ‘deze menschen’, ‘deze personen’; het is dus zelfstandig gebezigd en wij zullen moeten schrijven: ‘dezen alle zijn u dank verschuldigd’.
Wij weten wel, dat onze spraakkunsten leeren, dat deze allen hier de juiste vorm is; maar wanneer wij schrijven deze allen zou allen zelfstandig gebruikt moeten zijn en deze zou het woord allen moeten bepalen; zoo zouden wij komen tot de onzinnige beteekenis ‘deze alle menschen’ in plaats van ‘alle deze menschen’.
Heeft deze betrekking op een in den zin genoemd zelfstandig naamwoord, zooals in: ‘Ziet gij de mannen, die hier vergaderd zijn? Deze alle zullen u bijstaan’, dan is deze bijvoeglijk en het neemt geen -n aan.
Wat wij omtrent het gebruik van alle opgemerkt hebben, geldt natuurlijk ook voor beide. Dit woord komt echter niet zelfstandig voor: Steeds moet het terugslaan op een substantief of een voornaamwoord, dat in den zin is uitgedrukt. Wij zullen dus schrijven: ‘de jongens beide’, ‘wij beide’, ‘zij beide’ enz.
Wanneer men echter zegt: ‘Jan en Willem beide zijn hier geweest’, is beide dan niet zelfstandig? Wij bekennen, dat er in dit geval eenige grond voor die meening bestaat, maar vermeenen toch, dat wij beide ook in dit geval kunnen beschouwen als eene bepaling van ‘Jan en Willem’ (het woord bepaling wordt hier natuurlijk in ruimen zin genomen.)
Dat het voornaamwoord zelf steeds bijvoeglijk voorkomt, is aan geen redelijken twijfel onderhevig. Steeds bepaalt het een substantief of een zelfstandig voornaamwoord. Het wordt dus altijd bijvoeglijk verbogen. Voorbeelden: ‘Ik weet het van den man zelven’. ‘Ik heb hem zelven gesproken’. ‘Wij zelve zijn er geweest’. Zij hebben het zelve gezien’ enz.
Het bepaling-aankondigend voornaamwoord degene is daarentegen altijd zelfstandig. Nooit kan in den zin een zelfstandig naamwoord
| |
| |
worden genoemd, waar degene op terugslaat. Het wil zeggen de persoon: ‘degene, die schuldig is, zal gestraft worden’ beteekent ‘de persoon’, ‘de mensch, die’ enz. Vandaar dat degene wordt verbogen als een (zwak) zelfstandig naamwoord, voorafgegaan door het bepalend lidwoord. In den derden en vierden naamval mannelijk enkelvoud luidt het dengene, evenals men in den 3en en 4en nmvl. m.e. zegt den bode. In het meervoud neemt degene dan ook in alle naamvallen eene -n aan: degenen, dengenen, dengenen, degenen. ‘Degenen, die U geholpen hebben, zullen beloond worden’. ‘Want Ik, de Heer uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten’. ‘Allen dengenen, die dezen zullen lezen of hooren lezen, salut.’ Ik heb degenen, die tegenwoordig waren, met de zaak in kennis gesteld.’
Dezelfde kan, zooals algemeen bekend is, bijvoeglijk en ook zelfstandig voorkomen. Zinnen als ‘Dezelfde hindernissen hadden ook wij uit den weg te ruimen’, ‘Dezelfden (= dezelfde personen), die u geholpen hebben, zullen hem voorthelpen’, leveren geen moeilijkheden op. Er kan evenwel twijfel bestaan ten opzichte van zinnen als ‘De mannen, die u met steenen hebben gegooid, zijn dezelfde(n), die eergisteren in aanraking met de politie geweest zijn.’ Wij kunnen toch dezelfde(n) beschouwen als bijvoeglijk gebruikt en terugslaande op het substantief mannen, en evenzeer kunnen wij dezelfde(n) aanmerken als zelfstandig gebezigd en beteekenende ‘dezelfde personen’, ‘dezelfde menschen’. In het eerste geval zou dezelfde, in het laatste dezelfden vereischt worden. Gewoonlijk zal de eerste opvatting de eenvoudigste en derhalve de verkieselijkste zijn (men vergel. ‘deze boeken zijn dezelfde, die ik laatst heb verkocht’, waarin dezelfde onmogelijk zelfstandig wezen kan).
Ten slotte willen wij nog even wijzen op het bijvoeglijk en zelfstandig gebruik van het bezittelijk voornaamwoord, voorafgegaan door het bepalend lidwoord. Ook hierbij hebben wij, zooals wij zullen zien, niets te maken met het al of niet betrekking hebben op personen.
In den zin: ‘Dit zijn mijne kinderen en dat zijn de zijne’, is zijne bijvoeglijk gebruikt, daar het terugslaat op ‘kinderen’. Zeg ik: ‘Hij is met de zijnen naar het buitenland vertrokken’, dan kan de zijnen niet op een in den zin genoemd substantief betrekking hebben en het is zelfstandig gebruikt. Ook hier kan het bezittelijk voornaamwoord alleen dàn zelfstandig gebezigd worden, wanneer het op personen slaat; en de -n in het meervoud krijgt het alleen, omdat het zelfstandig gebruikt is. Wanneer iemand zegt ‘Hij heeft al de zijnen verloren’ en de zijnen ziet niet op een vooraf genoemd substantief, dan weet ieder, dat met ‘de zijnen’ personen (en wel in dit geval familieleden) bedoeld zijn. Werden met de zijnen bedoeld paarden, huizen, geldstukken of andere dingen, dan zouden de ver- | |
| |
loren zaken vooraf genoemd moeten zijn, of niemand zou de bedoeling des sprekers begrijpen; en was de bewuste zaak genoemd, dan zou ‘de zijne’ weder bijvoeglijk zijn. Dat is de reden, waarom de behandelde woorden alleen zelfstandig kunnen voorkomen, wanneer zij personen aanduiden.
Moge het hier geschrevene er iets toe bijdragen om aan een vrij algemeen heerschende verwarring een einde te maken!
G. Lzg.
|
|