Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSpook en Spek, en een paar andere Alliteraties in het Nederbetuwsch.‘Die kel is zoo lui as spook en spek,’ zoo hoort men hier wel eens zeggen. Ik vermoed, dat wij hier met eene verbastering te doen hebben; dat as spook en spek oorspronkelijk zal geweest zijn: als gespogen spek. Ziehier hoe ik mij het verloop voorstel. Het volk (ons volk had ik bijna geschreven, maar 't is bij alle natiën hetzelfde) het volk is nu eenmaal niet kiesch in zijne beelden. Heeft iemand lang en in vollen overvloed gegeten van eene spijs, is hij ze beu, zooals de plastische uitdrukking luidt, dan kunt ge uit zijnen mond vernemen: ik moog 't nie' mĕĕr zien; ik zij 't muuj as gespoge spek! Dat is het oorspronkelijke gebruik van de uitdrukking. Is men later iets anders dan spijs door langdurig gebruik moe geworden, heeft men er eenen afkeer van gekregen, b.v. van een oud kleedingstuk, dan luidde het insgelijks: ik zij 't muuj as gespoge spek. Later nog werd men een luien knecht, een lastigen buurman, een kwaden jongen, muuj, of men mocht hem lijden, hij was geleeje, zooals het in de taal des lands heet, as gespoge spek. Toen de spreekwijze nu eenmaal van zaken op personen overgebracht was, raakte men al verder van huis. Men verstond de uitdrukking niet recht meer, omdat ze niet langer doorzichtig | |
[pagina 349]
| |
was. De eene vergelijking leidde tot de andere. De spreekwijze steeds in ongunstigen zin bezigend, zei de een weldra: Hij is so gemein, een ander: hij is zo vals, een derde: hij is zo lieterig as.... men was te ver beland, en niets meer van 't verband vattend, voerde men de verbeelding den teugel, en allitereerde er op los: zo lieterig,Ga naar voetnoot1) waarom ook niet zo lui, as spook en spek. Natuurlijk wil het hier geopperde voor niets meer doorgaan dan voor eene bloote gissing. Mijn gevoelen gaarne voor een beter ruilend, wijs ik er op, dat men misschien zou moeten opvangen as pook en spek. Maar daar kan ik geene touwen aan vastknoopen. Van alliteratie gesproken. Eene huishaauwing uit den vierden of vijfden stand is onlangs op straat gezet, en heeft nu op een lapje onbeheerden poldergrond langs den openbaren weg gelegen eene primitieve hut opgeslagen. ‘Daor zitte ze nou veur spot en spiegel,’ zei mijn koetsier, toen ik daar onlangs voorbijreed. Veur spot en spiegel! Schilderachtig, niet waar? ‘Wat dient er meer gezeid!’ We kennen nog een paar alliteraties in onzen Nederbetuwschen tongval. ‘Te kust en te keur’ is gemeenschappelijk eigendom van alle Nederlandsch sprekenden. Maar is onze landman in een welvoorzienen winkel, dan zal hij niet met menig door krantenlektuur gegermaniseerden landsman vinden, dat alles hier ruim ‘voorradig’ is, maar hij zal zijne voldoening te kennen geven, door te zeggen: ‘Kijk, in deuze winkel hedde kies en keur!’ Toch dringt ook hier langzamerhand een enkel barbarisme door. Ziet de Betuwenaar winkelier uit dorp en stad in dag- en weekblad adverteeren, dat die of die koopwaar van af dien prijs en hooger (waarom niet consequent tot toe dien prijs?) te verkrijgen is, dan vertelt hij ook alras, van de markt teruggekomen, dat ‘de botter vanaf dartien tot zestien stuivers gouw.’ Maar voor 't overige spreekt hij zuiver Betuwsch, of - heeft hij nog al trouw school gegaan - half Betuwsch half Hollandsch; van stadhuiswoorden heeft hij een afkeer. Soms is het de vraag, of hij ‘z'n êêge wel besz verstaot.’ Of wat mag hij wel denken bij: ‘ik zij zo muuj as 'n maoi!’ wat anders dan: ik ben zeer moe? Aan een maaier kan hij er bezwaarlijk bij denken, want het grès en de wêêt, en al het andere te velde staande, dat mĕĕ de zêês wordt geveld, wordt hier gemaeid. 't Kan toch geene jacht op alliteratie zijn? Men zou 't haast zeggen, hoort men hem bij eene treffende overeenkomst in gelaatstrekken beweren, ‘det tie tweej op mekaor lijkene as drie druppels waoter.’ Maar neen, de menschen zijn er te eenvoudig toe. Als bij een steepel chase vliegen hunne volzinnen over heg en steg en door struiken | |
[pagina 350]
| |
en strovvēlle, recht op het doel aan, wèl doend - naar hunne meening - zonder om te zien, of 't wel ‘naar de letter’ is. Uit de treffende overeenkomst van den eenvoudigen aard der bevolking met hunne eenvoudige ongekunstelde spraak, blijkt het ook hier weer, dat ‘de ziel van een volk is zijn taal.’ Maurik, Vacantie 1884. J.C. Groothuis. |
|