Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||
Vragen beantwoord.XI.
a. Des drijvers geweldige roede
Jaagt rustloos ons voort op ons pad:
Wij loopen en worden wel moede,
Wij wandlen en worden wel mat;
De hitte des daags drukt ons neder
En donker daalt menige nacht,
Wij gaan - en wij komen niet weder,
Waar 't luchtje zoo mild was en zacht.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||
XII. Wat is aan te merken op de volgende zinnen:
a. De bodem waarop gestreden wordt, is van lieverlede in een poel van jammer en ellend veranderd.
Er is aanmerking te maken op de beeldspraak: Een ‘poel van jammer en ellend’ is als trope bestaanbaar. Evenals een poel een onaangenamen indruk geeft, zoo zal ook een mengeling van jammer en ellend eenen af keer inboezemen. Evenals in een poel een mensch kan verstikken, zoo ook kan de mensch geestelijk omkomen in jammer en ellend. Het poelwater is zeer troebel, niet doorzichtig; jammer en ellend omsluieren de toekomst met een niet te doorlichten kleed. De aanmerking bestaat hierin, dat er te veel overdrijving plaats heeft, wanneer men een vasten bodem door bloedstorting in een poel doet verkeeren.
b. ‘Hoop en vrees houden onze werkzaamheid in de noodige spanning.’
Werkzaamheid is een toestand van werken, waarin zich onze krachten bevinden. De werkkracht is echter het middel. Nu wordt de toestand ‘werkzaamheid’ niet in de noodige spanning gehouden; maar met de werktuigen, de middelen (hier ‘onze krachten’) is dit het geval. Beter was de zin aldus geweest: Hoop en vrees houden onze krachten in de noodige spanning.
c. ‘Orde roept eerbied in 't leven.’
Leest men bovenstaanden zin, dan is 't alsof eerbied zonder orde niet kon bestaan; immers daar staat uitgedrukt: dat eerbied in 't leven (als had hij nooit eerder bestaan) geroepen wordt door orde. Beter had de zin aldus geluid: ‘Orde dwingt eerbied af.’
e. ‘De onderwijzer is op vele plaatsen een speelbal der maatschappij.’
Dat de onderwijzer op vele plaatsen een speelbal der menschen kan zijn, is duidelijk. Maar op ééne plaats is de onderwijzer niet de speelbal der maatschappij, ‘maar wel van een deel dier maatschappij.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||
f. ‘Ontelbare lijken strekken zich op den ijskouden grond uit.’
Strekt een liggend, levend lichaam zich uit, dan neemt het in eene horizontale richting zijne grootst mogelijke lengte aan. Het lichaam beweegt zich dus en nu is het ten eenenmale onmogelijk, dan een lijk zich kan bewegen, zich kan uitstrekken. Beter was de zin aldus geweest: ‘Ontelbare lijken lagen op den grond uitgestrekt.’ R. L.H.
XIII. Terwey zegt: tevens = t-even-s of te gelijker tijd. Nevens = in-even-s of op gelijke plaats. Beteekent in 't eerste geval de s dan tijd, en in 't tweede geval plaats? Dat begrijp ik niet goed. Kan mij iemand daaromtrent inlichten? Ic.
De woorden, tevens en nevens, zijn beide afgeleid van ‘even.’ De s is door den tijd achter dit woord gekomen, doch heeft geen recht van bestaan. Bijwoorden, die de s voor tweeden naamvalsvorm hebben, zooals: dagelijks, jaarlijks en andere, hebben zeker aanleiding gegeven, dat men achter zoovele andere bijwoorden, zijdelings, ruggelings, achterwaarts, binnenshuis, enz., ook die s heeft geplaatst. Het bijwoord ‘even’ beteekende oorspronkelijk gelijk, vlak, of liever werd gebruikt, om aan te duiden, dat eene zekere werking, naast eene andere plaats vond of dat eene zelfstandigheid naast eene andere zelfstandigheid was (in één vlak, in dezelfde lijn). Bij dit denkbeeld voegde zich weldra, het tweede en derde, namelijk, het plaatshebben onder gelijke omstandigheden, en op denzelfden tijd. Bij beide woorden werden toen nog twee voorzetsels gevoegd, die de beteekenis van plaats en tijd, versterkten. Even werd te even. Te was in het Goth. duGa naar voetnoot1), in het middelned. to en duidde eene rust aan. Te-even werd door weglating (aphaeresis) teven en door bijvoeging der s (paragoge) tevens. Het voorzetsel in, dat het denkbeeld van ‘besloten tusschen’ = ook rust, bevat, werd bij even gevoegd en dit werd daarop door weglating en bijvoeging in even s tot nevens. A. Brand.
Tevens is bijwoord, nevens voorzetsel; dit niet te vergeten bij de bespreking dezer woorden. Het eerste bestaat uit te + even + s. Deze s is eenvoudig de bijwoordelijke s, die, men mag wel zeggen, niets beteekent bij veel woorden, waar zij niet de oorspronkelijke genitiefuitgang kan zijn, wat hier onmogelijk is, daar het voorzetsel te den datief regeerde: tevens beteekent dus etymologisch niets anders dan teven zou beteekenen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||
Het voorzetsel nevens luidde in het Middelned. nog neven, had daar behalve andere ook de tegenwoordige beteekenis en regeerde den datief; bijv.: ‘Doe nam hi neven ere haghe sinen wech.’ (Rein. uitg. Martin: 386.) Nu is het niet onmogelijk, dat dit woord op het voorbeeld van het bijwoord tevens en andere woorden, zooals het voorzetsel wegens, de s aannam, die dan blijkbaar geheel overbodig is en de beteekenis niet in 't minst wijzigt. Tevens en nevens zijn dus, het verschil van te en in wel in aanmerking genomen, etymologisch nagenoeg gelijk; want het is duidelijk, evenmin als bij tevens, kan de s van nevens, dat gelijk is aan in + even + s genitiefuitgang zijn, daar in den datief of den accusatief regeerde. Dat het eerste van beide woorden van den tijd, het andere van de plaats gezegd wordt, ligt dus niet in de s. Het is hier, als in zooveel andere gevallen, het gebruik, dat op elk woord zijn eigenaardigen stempel gedrukt heeft, dat ieder afzonderlijk ijkte voor verschillende doeleinden. J. van Gelderen.
XIV. Wat beteekent zij in tenzij; wat in hetzij? Ik heb wel eens hooren beweren, dat zij in tenzij, zijde wilde zeggen, en geen werkwoord was; en zij in hetzij den vorm van 't werkwoord zijn voorstelde. Is dit zoo? Ic.
De woorden tenzij en hetzij zijn ontstaan door samentrekking van drie en twee woorden. Tenzij bestaat uit ten zij; ten = t-en = het-en = het-niet; tenzij = het zij niet of indien niet. Hetzij bestaat uit het zij. Het woord zij is in beide woorden afgeleid van het werkwoord zijn. In de aanvoegende wijs, 3e pers. enkelv., zegt men: hij zij of het zij. In 't gebruik verschillen tenzij en hetzij. Het eerste verbindt den voorwaardelijken bijzin aan den gewoonlijk ontkennenden hoofdzin: Nederland, Engeland en Duitschland wilden met Lodewijk XIV geen vrede sluiten, tenzij hij zelf zijn kleinzoon uit Spanje verdreven had. Hetzij, duidt in den samengestelden zin, het uitsluitend zinsverband aan. Hetzij mijn beroep schūldig ware of niet, ik was er in vele opzichten aangehecht. (Ferdin. Hu. V.L.) Zij in tenzij kan niet van zijde afgeluid zijn of zijde beteekenen. Zijde is vrouwelijk dan had men door samentrekking van te der zij = terzij en niet tenzij gekregen. A. Brand.
In beide woorden is zij een vorm van 't verbum zijn. Er schijnt twijfel te bestaan omtrent het woord tenzij.Ga naar voetnoot1) Opper- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||
vlakkig zou men zeggen, dat er twee volle vormen voor waren aan te geven, n.l. te den zijde en het en zij = het zij niet. Voor den eersten vorm zou men zijde voor een ml. substantief moeten houden en 't is een vrl. subst. Pleit dit reeds voor den tweeden vorm, het synonieme tenware geeft geheel den doorslag en dwingt ons, tenzij te beschouwen als eene verkorting van het en zij. H.J.S.
XV. Waarom wordt sterveling met v, en waarom sterfelijk met f geschreven? Ic.
De woorden sterveling en sterfelijk zijn door de achtervoegsel eling en lijk gevormd van den stam van het werkwoord sterven = sterv. Als de laatste letter v de slotmedeklinker blijft, dan moet deze veranderen in eene f, vandaar dat men schrijft sterflijk met eene f. Nu mag echter volgens het taalgebruik eene l ingelascht worden, als het woord den uitgang lijk heeft, en deze niet door eene toonlooze lettergreep of een l, n, r, wordt voorafgegaan. Daarom schrijft men ook sterfelijk. Achter den stam sterv, kwam evenwel onmiddelijk de uitgang: eling, en vormde het woord sterveling, dat de zelfstandigheid aanduidt, die de werking ondergaat.Ga naar voetnoot2) A. Brand.
XVII. Vanwaar de samenstellingen bakbeest en hartsvanger? De afkomst van het woord bakbeest wordt niet in alle handboeken even duidelijk opgegeven, omdat daarover nog veel twijfel bestaat. In het vlaamsch beteekent het woord: dronkaard, wulpsche vent en is in den vrouwelijken vorm bakbeeste, even als bij ons vroeger in de beest spelen. Bakbeest was oudtijds een groot, grof dier, een zwijn, van bak, bake zwijn. In het Duitsch vindt men bache, bacher; in het Eng. bacon. Die beteekenis van groot heeft men verder toegepast op alle voorwerpen van grooten omvang. A. Brand. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||
eene greep, dat op de hertenjacht gebruikt wordt; een kort zijdgeweer. Het hert heette ook hart. Zoo bijv. te Amsterdam in den naam hartestraat, zijnde het verlengde van de reestraat; ook heeft hgd. Hirschfänger, gelijk in die taal fang enfänger de plaats, het recht, het werktuig aanwijst, waar of waarmede gevangen of gedood wordt. Het woord is betrekkelijk jong in gebruik, bij Kiliaan en Oudemans ontbreekt hetGa naar voetnoot1) en denkelijk is het uit Duitschland tot ons overgekomen. X.IJ.Z. XVIII. In ‘Ernest Staas’ door Tony staat: ‘driemaal ter week.’ Hoe is hiervan de verklaring?
Als Tony in Ernest Staas zegt: ‘driemaal ter week’ dan heeft hij zich door valsche analogie laten verleiden. Ter beteekent te der en komt voor bij plaatsbepalingen en bij éene soort van tijdsbepalingen; immers wanneer men in de laatste zegt: ‘te dien dage’ en ‘ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’ maar men doelt daarbij op éen enkelen dag en niet zooals hier op elke week. Bovendien, de samentrekkingen ten = te + den, ter = te + der kunnen niet willekeurig gebruikt worden. Men zegt ten dage, ten ure, ten jare maar nergens zal men ontmoeten ter weke of ter maande. Het had moeten luiden per week of in de week. X.IJ.Z.
XIX. Hoe is het te verklaren, dat onderstaande zinnen goede saamgetrokken zinnen zijn? Och, kinderen, gij zijt weezen en ik een arme weeuw. Hij ging rechts en wij links. (Beets).
Samengetrokken zinnen bevatten twee of meer gedachten, die tot éen geheel gebracht zijn. De gemeenschappelijke deelen behoeven slechts éenmaal genoemd te worden, doch dan moeten zij dezelfde beteekenis hebben en denzelfden dienst doen. In de zinnen: ‘Och, kinderen, gij zijt weezen en ik een arme weeuw.’ ‘Hij ging rechts en wij links.’ zijn de aanvullingen: ik ben een arme weeuw en wij gingen rechts. De weggelaten woorden ben en gingen, hebben vooreerst dezelfde beteekenis, als zijt en ging, want ben en zijt zijn beide koppelwoorden, ging en gingen onvergankelijke werkwoorden. Ten tweede stemmen de weggelaten werkwoorden in wijs en tijd, overeen met de uitgedrukte, beide aant. wijs; tegenw. tijd. Aan de bepalingen van samengetrokken zinnen is dus voldaan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||
Bovengenoemde zinnen zijn dus in den goeden vorm. A. Brand.
XX. Hoe is het verklaarbaar, dat het spoor en hun lot in de zinnen: ‘Wij waren het spoor bijster’ en ‘zij zijn hun lot getroost’ oorzakelijke voorwerpen zijn?
De tijd heeft vele taalvormen doen veranderen. Vele oude genitieven zijn daardoor tot accusatieven gewijzigd. Onder de adjectieven, die eertijds de genitieven van oorzaak regeerden, behooren gewoon, gewaar, schuldig, kwijt, getroost, bijster en andere. Hoewel deze thans door zelfstandigenaamwoorden in den vierden naamval gevolgd worden, zijn die substantieven toch oorzakelijke voorwerpen. Het oorzakelijk voorwerp toch geeft de oorzaak, het doel, of de reden van de werking, of den toestand aan. In de zinnen: Wij waren het spoor bijster, Zij zijn hun lot getroost, drukken: bijster waren en getroost zijn zekere toestanden uit. Van het bijster waren is het spoor de oorzaak.Ga naar voetnoot1) (Er kunnen ook andere redenen of oorzaken voor zijn.) Van het getroost zijn is, het lot de reden, omdat men daarin berust, is men dat lot getroost. A. Brand.
XXI. Wat heeft den spreker en denker genoodzaakt om van den regel: ‘het logisch ond. en gez. worden ieder in den zin uitgedrukt door 't grammatisch onderwerp en gezegde’ in sommige gevallen af te wijken? En hoe kan deze afwijking voor goed doorgaan?
Voor alles moeten wij zien, wanneer de spreker en denker genoodzaakt wordt, van den bestaanden regel af te wijken. Dit geschiedt in sommige bestaanszinnen, in de elliptische zinnen, in de gebiedende zinnen en in die wenschende zinnen, waarin het ond. het persoonlijk vnw. van den 2den persoon is. In bestaanszinnen, waarin men wil te kennen geven, dat er eene werking gebeurt of dat er eene toestand bestaat, laat men het onderwerp weg. Het onderwerp toch is de hoofdgedachte in den volzin, hieraan wordt dan ook de meeste aandacht geschonken. Men wil deze echter geheel op de werking of den toestand doen vallen, vandaar dat het onderwerp wordt weggelaten. Wel wordt het even aangeduid (niet uitgedrukt) door het; maar dit is van weinig invloed op het gezegde. In de elliptische zinnen heeft ongeveer hetzelfde plaats. Men | |||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||
vestigt de aandacht op die deelen, welke men wil doen uitkomen en laat de andere weg. Spreekwoorden worden door iedereen verstaan; de weggelaten deelen kunnen dus aangevuld worden en zijn daardoor overbodig, en - in 't korte ligt de kracht. - In de twee laatstgenoemde is het onderwerp steeds tegenwoordig (daar het de persoon is tot wien men spreekt), zoodat het in den zin niet behoeft genoemd te worden.
XXII. In Potgieter's ‘Florence’ blz. staat: a. ‘Toen hij uw dochter voor Itaalje nam,’ enz. b. ‘Die beurtlings half verberge en half vertoone, ‘Een kennis, die gij wakker hebt gekust.’ Wat is de beteekenis dezer regels? R. L.H.
Potgieter schetst hier den machtigen invloed, welken Itaalje, vooral Florence, op den twintigjarigen Hooft uitoefende; m.a.w. voor Hooft was Florence eene vormschool: 't uiten ‘op nog zoo ruwe lier’ had uit, hij kreeg heerschappij over vorm en taal. Die vorming van Hooft voltooide Florence met haar tooverstaf. Dus eenigszins omschreven komt de gedachte der gevraagde regels hierop neer: ‘Toen hij (Hooft) uw dochter (doelende op de schoone vrouw, welke hij aan den Arno ontmoette) voor Itaalje nam, bleek hem 't geheim der kunst eensklaps bewust.’ ‘En in zijn schets der ongelijkbre schoone, die beurtlings half verberge en half vertoone een kennis, die gij wakker hebt gekust!’ Dus die schets der ongelijkbre schoone (door Hooft in 1600 te Florence vervaardigd) verbergt en vertoont beurtlings een kennis, die gij (Florence) hebt wakker gekust. De komma achter ‘vertoone’ moet wegvallen.Ga naar voetnoot1) Zutfen. C.L.F.
XXIV. De dichter Willekens schrijft in: ‘De Geldtgodt’: ‘Ik alleen maak den soldaat,
Wijl zij meest om buit gaan vechten.
Die geen goude kronen slaat,
Vindt geen ruiterij noch knechten.’
Hoe kan hij in den tweeden regel van een meervoud gebruik maken?
De dichter kan in den tweeden regel dan alleen den meervoudsvorm | |||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||
zij gebruiken, als in den eersten regel of diezelfde vorm gebruikt is, of het zelfstandignaamwoord de beteekenis heeft van het meervoud. De dichter meent dan ook werkelijk in plaats van soldaat, soldaten. Hij maakt van het woord een collectief, evenals bosch, een verzameling van boomen, volk een verzameling van menschen is, zoo bedoelt hij met soldaat, de vereeniging van allen, die zich op den krijgsmansstand toeleggen. A. Brand.
XXV. Hoe zegt men: iets grabbelen of naar iets grabbelen?
In de meeste gevallen wordt grabbelen gebruikt als een subjectief-onovergankelijk werkwoord: zooals in De Génestets St. Nikolaasavond. Ziedaar de maatschappij in mooi miniatuur Waar ze ook - gij weet het wel, niet minder grabbelen kunnen. Iets vroeger zegt de dichter: De kleine schaar,
Vliegt henen van de deur en dringt zich bij elkâer;
En durft in d'eersten schrik niet opzien en niet grabbelen,
En staat verlegen op de vingertjes te knabbelen.
Toch wordt het werkwoord objectief-onovergankelijk en overgankelijk gebruikt. Het eerste geval heeft plaats, wanneer de werking dient, om onder een groot aantal kleine voorwerpen enkele terug te vinden. In een mand met noten grabbelen de kinderen naar de grootste. Doch wanneer de werking dient, om een aantal gestrooide voorwerpen op te rapen, en om er tevens zooveel mogelijk van meester te worden, dan is het werkwoord grabbelen transitief. De schooljeugd grabbelde suikergoed, noten, appeltjes en wat verder op St. Nikolaasavond geliefd wordt. A. Brand.
XXVIII. Vanwaar de zegswijzen: ‘het beleg slaan’ en ‘het beleg opbreken’?
Een veldheer, die eene stad gaat belegeren (dus een leger bij (om) de stad gaat leggen) gaat daar voor zich zelven en voor zijne soldaten tenten opslaan en als 't hem verveelt, gaat hij de tenten opbreken. Het voornaamste kenmerk van een beleg slaan (een beleg beginnen) is het opslaan der tenten, van het beleg zelf, de aanblik dier tenten, van het beleg opbreken, het opbreken der tenten. Met behulp van eene synecdoche is het nu niet moeilijk, er te komen. H.J.S.
XXIX. Simon Stijl heeft in zijn ‘Invloed van de gesteldheid van ons land op 't volk en zijne taal’: ‘Zij onderhouden door dat middel de gemeenschap van alle steden en dorpen.’ Wat onderscheid is er dan tusschen: ‘gemeenschap van, en: gemeenschap met steden en dorpen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||
Van omschrijft hier een genitief van bezit. ‘Gemeenschap van steden en dorpen’ is dus: gemeenschap, die steden en dorpen onderling hebben; ‘gemeenschap met steden en dorpen’ beteekent: gemeenschap, die eene zekere plaats met steden en dorpen heeft. Simon Stijl heeft dus in den aangehaalden zin: ‘Zij onderhouden de gemeenschap van alle steden en dorpen’ willen zeggen: Zij zorgen er voor, dat de gemeenschap tusschen de steden en dorpen onderling blijft bestaan. ‘Zij onderhouden de gemeenschap met alle steden en dorpen’ zou beteekend: Zij zorgen er voor, dat zij in gemeenschap blijven met alle steden en dorpen. H.J.S. |
|