Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Anticritiek
| |
[pagina 322]
| |
waardige kleinigheid schenkt hij u. De armen van geest - laat ze tot hem komen en ze zullen gelaafd en verkwikt worden. Slechts één klacht kom hem telkenreize op de lippen - ware het niet oneerbiedig, ik zou zeggen: tot vervelens toe dezelfde klacht: plaatsgebrek. Gelukkige sterveling! een ander heeft tijdgebrek en menig ander gebrek, de Heer Vinckers alleen maar - plaatsgebrek! Dit verhindert hem helaas wel eens (en dat is nog al vaak) zijn gevoelen ampel en breed met noodige en onnoodige bewijzen uiteen te zetten, te staven. Maar laat de ruimte het toe, dan is er aan den woordenstroon geen einde. En daar taalquesties uit den aard der zaak wat dor zijn, inzonderheid voor den grooten hoop, tot welken dr. Vinckers, zelfs als hij over den Hêliand handelt, uitsluitend het woord richt, moet de stof gekruid worden door zeldzame beeldspraak en gepaste of ook zeer ongepaste boert, kennelijk aangebracht om de lachspieren der massa in beweging te brengen. En dat alles met een omhaal, een overhoophalen van dingen die met de zaak in questie niets te maken hebben, dat onder het lezen van zulke ellenlange stukken een germanist noodwendig zeeziek, een man van smaak bepaald onpasselijk wordt. Zoo vermeldt hij o.a. in zake de etymologie van heliotroop het adres van zijn tuinman, geheeten ‘Kappenberg, wonende in de Plantsoenstraat te Kampen’, welk eerzaam burger ons verder voorgesteld wordt als zijnde ‘nog al vrij goed op de hoogte van zijn vak’.Ga naar voetnoot1) Bij alle Goden, waar moet het heen als men zoo voor zijn werklui of leveranciers reclame gaat maken? Zien we nu hoe onze criticus zich van zijn taak gekweten heeft. De eerste aanval is gericht tegen de jonggrammatici, in de lexicografie vertegenwoordigd door ‘dr. Kluge, dr. Franck en vooral dr. Francks medehelper dr. P.J. Cosijn’. Deze snoode sekte bestaat dus volgens dr. V. uit drie species: de eerste representeert dr. Kluge, die maar simpelweg jonggraminaticus is, de tweede dr. Franck, van wien we hier te lezen krijgen dat hij het is om op bladz. 271 te vernemen, dat hij het toch eigenlijk niet is; de derde soort wordt vertegenwoordigd door mij, die het vooral ben. Recht helder is deze verdeeling niet, maar plaatsgebrek belette den Schrijver zeker zich op de bekende breedsprakige en overduidelijke wijze uit te drukken: beknoptheid en duisterheid schijnen bij hem gepaard te gaan. Maar het gekste van de geheele zaak is, dat voor een jaar of wat, toen des beoordeelaars toorn nog niet door dr. Franck's Lexicon was opgewekt, de Duitsche jonggrammatici bij dr. V., als vertaler van Whitney, in blakende gunst stonden. Gansche vellen, ja een half deel van bedoeld werk wordt | |
[pagina 323]
| |
gevuld met een zeer uitvoerige en, ik moet zeggen, zeer verdienstelijke bespreking, toelichting en - aanprijzing der jonggrammatische stelsels, o.a. ook van dat des Heeren Kluge! En dat oude liefde niet roest, kan misschien het feit bewijzen, dat de Heer V. zich onlangs schriftelijk vol belangstelling geïnformeerd heeft naar de ware spelling van den naam van dr. Brugman (met een of twee n's). Deze geleerde nu is de archi-junggrammatiker, de Booze in eigen persoon, wiens grondstellingen dr. V. op pag. 268 eerst in het Duitsch vermeldt en daarna op zijn bekende kernachtige wijze in het Hollandsch vertolkt. Deze ‘keurspreuken’ of stelregels worden nu toegepast op een aantal woorden - maar niet zonder een kleine ‘handhabiliteit’ die veel van boerenbedrog heeft. Waar nm. de mechanische klankverandering niet doorgaat, wordt, gelijk dr. V. begint met op te merken meestal dialectverschil of vormassociatie aangenomen. Eenige regels verder wordt dit meestal door onzen criticus geheel verloochend en redeneert hij voort, alsof uitsluitend die factoren tot verklaring der uitzonderingen in rekening worden gebracht. Dit is machtig handig, maar machtig oneerlijk tevens. Doch we zullen dezen kunstgreep eens niet tellen en het uitsluitend laten gelden. Ook in dit geval zou een rechtgeaard jonggrammaticus zich met de bûsûne en het bôdarbe best weten te redden. Immers klankassimilaties zijn niet uit het credo der jonggrammatici geschrapt: alleen beweren ze, dat ook deze aan vaste wetten gehoorzamen. Bij een vreemd woord met een romaansch accent als het eerstgenoemde had de gelijkmakende, taalneiging vrij spel: en ook op het tweede woord, welks bestanddeelen niet meer begrepen werden, is volmaakt hetzelfde van toepassing. Waarom moet hier vormassociatie worden aangenomen? Maar, zal dr. V. ons tegenwerpen, dat heeft dr. Franck toch gedaan. Volkomen juist - en we voegen er bij, dat had dr. F. ook niet behooren te doen, maar daar zelfs een geroutineerd germanist als dr. V. zich in het dozijn woorden, waarvan hij de afleiding gegeven heeft, voor geen vergissingen heeft weten te vrijwaren, is zulk een vergissing waarlijk wel te verontschuldigen bij een betrekkelijk jong germanist, die in plaats van één dozijn woorden een vijfhonderdtal had te onderzoeken. Wat waarschuwen aangaat, is de redeneering des Heeren V. ook niet correct. Na den fraaien aanhef: Maar er is meer (een heerlijk purisme!) laat hij zich aldus uit: ‘Algemeen is men van oordeel, dat het eerste bestanddeel van de Ndl. ww. waarnemen en waarschuwen een en 't zelfde woord is, dat b.v. in 't Ohd. wara luidt en acht en opmerkzaamheid beteekent, welks eerste a oorspronkelijk kort is en dus in beide woorden kort moet blijven of, door den invloed der volgende r, in sommige streken door verschil van dialect in strijd met de hoofdwet in ao moet overgaan’. Ten eerste wie | |
[pagina 324]
| |
zijn deze Men? Dr. v. Helten verklaarde het woord uit waar = het ware en schouwen = doen zien. Niemand heeft er sedert iets over geschreven. Ten tweede. Waarom kan hier niet een verwarring met wâra in 't spel zijn? is iemand aanmanen om opmerkzaam te zijn of om op zijn hoede te zijn zoo geheel verschillend? Maar om van dit wâra eens niet te reppen, wat bewijst de door dr. V. aangenomen klankverandering van wara tegen het stelsel der jonggrammatici? Hoegenaamd niets! integendeel de o-umlaut der a zal door hen dankbaar worden aangenomen voor dat dialect, waarvan dr. V. gewaagt; alleen zullen ze nu verder gaan onderzoeken, of dat verschijnsel zich ook niet in soortgelijke gevallen voordoet, en, zoo niet, waarom het wegblijft. In zijn blinden ijver om anderen verdacht te maken, valt bovendien onze criticus uit zijn rol en gaat zelf voor jonggrammaticusje spelen: ongelukkiger wijze bekomt hem deze booze lust bijster slecht. Het woord wageschot moest volgens dr. V. in het Overijselsch een lange a (ao) hebben, maar geraakte onder den invloed van wagen en verkortte dus den klinker. Risum teneatis amici! Een kleinigheid wordt hierbij over het hoofd gezien. Zegt men dan in het Overijselsch een waogelûs of weegelûs? Mij dunkt, dit zou strijden met een bekende taalwet, volgens welke een oorspr. korte vocaal, hier nog wel een u, na een lange lettergreep, hier nog wel tusschen twee lange lettergrepen in een eigenlijk compositum, altijd wegvalt. Juist wage(n)schot is een onwraakbaar getuige, dat, indien de door dr. Vinckers uit Wedgwood geputte afleiding juist is, het eerste lid op ogerm. wăju teruggaat. Dat komt er van als een oudgrammaticus de nieuwe leer in praktijk wil brengen; de handhabiliteit is wel geen hekserij, maar vereischt toch veel oefening en vooral veel nadenken. Eenige bladzijden verder krijgen de ijverige aanhangers van ‘den jongsten trant van taalbeschouwing’, onder welke onze criticus voor een oogenblikje plaats nam om geen bepaald schitterend figuur te maken, al weder een berisping. ‘Ze voorspellen (sic) op grond van bekende vormen en wetten, onder welke gedaante zich een of ander woord in 't voorgermaansch of zelfs Indo-Europeesch tijdperk vertoonde, in een tijdperk dus waaruit geen enkel taalmonument, waaraan men de juistheid der gegiste vormen zou kunnen toetsen, is overgebleven’. Ja, evenzoo voorspelt (een prachtige term voor een purist) een criticus wat er oorspronklijk in een bedorven tekst gestaan heeft. Beide, grammaticus en criticus, doen dit met recht, schoon niet met gelijke zekerheid. Immers gesteld het woord boom kwame in het Oostgermaansch niet voor - met de grootste gemoedelijkheid zou men een gotischen vorm baums daarvoor vermoeden. Maar de fout schuilt niet in het gissen, maar in de te groote waarde die men aan dergelijke gissingen toekent. Ze zijn en blijven onmisbaar voor den theoreticus, en zonder theorie, zonder hypothesen geen vooruitgang. | |
[pagina 325]
| |
Dat weet onze kwalijk gemutste en onredelijke recensent zelf maar al te goed. In het tweede deel zijner uitnemende bewerking van Whitney heeft hij gansche bladzijden gevuld met gegiste vormen, elk behoorlijk met een coquet sterretje voorzien. Dit populair boek nu is juist bestemd voor het groote publiek, inzonderheid voor de onderwijzers, de ‘goede zielen’ (zooals hij ze betitelt), over wier verstandsverbijstering hij zich thans zoo bezorgd maakt. Aldus meet men met twee maten! Of erger nog! Dr. Franck's boek is in de eerste plaats bestemd voor germanisten: immers ‘het is’, gelijk dr. V. terecht opmerkt, ‘naar het model van Kluge geknipt’. De ‘goede zielen’ nu hebben met de hoogere afleiding hoegenaamd niets te maken: wordt op akte- en andere examens naar dergelijke dingen gevraagd, dan bewijst dit alleen tegen het gezond verstand der examinatoren en is het hoog tijd aan zulk een schandelijken toestand een eind te maken. De beschaafde man, de onderwijzer raadplege het Wdb. niet voor de wortels of de voor- en oorgermaansche woordvormen - buiten al dat fraais kan hij uit het werk genoeg leering opdoen. Veroordeelt de Heer Vinckers dus Franck's Etymologicum op dien grond, dan spreekt hij zijn eigen vonnis uit als bewerker van Whitney. Met dat al begeer ik geenszins partij te trekken voor een aantal zeer gewaagde, ja m.i. al te gewaagde etymologieën, die in het Wdb. voorkomen. Ik hou het in dezen geheel met Müllenhoff: een goede etymologie moet (in 't algemeen gesproken) onmiddellijk overtuigen. Afleidingen, die niet op hechten grondslag rusten, hebben voor mij niet de minste waarde. Op het terrein der woordvorsching ben ik het evenbeeld van een ouderwetsch Hollandsch boekhouder, die dood blijft op een cent. Wat zijn die vernuftige vondsten voor een goed deel? Modezaken, wier eenige bekoorlijkheid haar nieuwheid is. Bracht men vroeger blijven in verband met gr. leipô, thans heet het dat daarin leip ‘kleven’ steekt. De etymologie van man als ‘denker’ gold jaren lang als boven twijfel verheven - nu heeft ze afgedaan om plaats te maken voor iets anders - of niets. De maan werd voorheen voorgesteld als ‘de meter’, een jonger geslacht acht twijfel aan deze verklaring alleszins gewettigd. Bij al deze en nog vele andere dingen op afleidkundig gebied slaak ik met Pilatus de verzuchting: ‘wat is waarheid?’ Waar het certa analogia constat niet van toepassing is, blijf ik twijfelen: waar ik geen vaste taalwetten bespeur of aannemen kan, blijf ik verwerpen. Brengen de woorden ben en beun dr. Fr. op het vermoeden, dat er in Noordwestelijk Europa een klankwisselend verbum in den zin van ‘vlechten’ bestond, ik voor mij heb er niets tegen deze conjectuur te laten drukken, mits het mij vrijsta daarvan het mijne te denken. Vindt dr. Fr. in bed het lat. fodire terug, waarom zou hij het niet wereldkundig mogen maken? Wie zegt | |
[pagina 326]
| |
ons dat deze gissingen, die voor mij en anderen met mij als volstrekt onbewijsbaar verworpen worden, niet door het dankbare nageslacht aangenomen en verheerlijkt zullen worden, om later misschien weer het lot te deelen van de thans verouderde verklaringen van man, maan en honderd andere woorden? Voorts is het afleiden zulk een subjectief werk, dat er geen twee personen bestaan, die het zelfs in hoofdzaken eens kunnen zijn. Eén van beide òf de schrijver òf de ‘toeziener’ moet zijn gevoelen opgeven. Een compromis is onmogelijk. Reden waarom ik dr. Franck de volste vrijheid laat zijn -gissingen - vruchtbare of onvruchtbare, qui le dira? - aan het oordeel zijner vakgenooten te onderwerpen. De Heer V. wijdt nu een pagina aan het prospectus en laat niet na op te merken, dat baanbrekend het Duitsche bahnbrechend is; een hoogst belangrijke ontdekking voorzeker, die nog belangrijker wordt door den wenk, dat men in onverbasterd Nederduitsch ijsbrekend te schrijven hebbe. Men moet het maar weten! Welnu dan, de ‘ijsbrekende’ (wie kan het woord zonder lachen neerschrijven?) - de ‘ijsbrekende’ onderzoekingen op het gebied onzer Dietsche taal en letteren van den ‘overigens kundigen’ Bonner privaatdocent geven dezen nog geen recht om zich als etymoloog op te werpen. Immers ‘het Nederlandsch moet in de eerste plaats uit den boezem van het Nederlandsch zelf verklaard worden’.Ga naar voetnoot1) Men ziet het, het Middelnederlandsch, dat toch in de eerste plaats in aanmerking komt en waarvan de Heer Franck een zeer goed kenner is, schijnt niet mede te tellen, ofschoon het uit niets anders bestaat dan uit die ‘verschillende tongvallen die op den Nederlandschen bodem vroeger werden... gesproken’. Of is de bedoeling deze, dat ook in het Mnl. de ‘overigens kundige privaatdocent’ onervaren is? Maar de ‘hedendaagsche tongvallen’ dan?! Ja, ook wanneer dr. F. die alle op zijn duimpje kende, toch zou hij de man niet wezen. Immers: ‘Hij die de oplossing zoekt (der etymologische vraagstukken) moet met (sic) de verschillende bronnen van wetenschap en kennis, die bij 't vraagstuk te pas komen, volkomen op de hoogte zijn: alle mogelijkheden moeten hem, zooveel mogelijk, tegelijk voor den geest staan. Hij moet in alle Germaansche talen en hare letterkunde goed te huis zijn en ook in de onverschoven Indo-Europeesche taal en letterkunde niet onbedreven; hij moet het Germaansche volksleven in 't algemeen en 't Nederlandsche in 't bijzonder, zoowel van vroegeren als lateren tijd, van alle kanten hebben bekeken, want ook daarin is dikwijls alleen de sleutel van menig anders onoplosbaar etymologisch raadsel te vinden’. | |
[pagina 327]
| |
Ik moet bekennen, dat klinkt als een klok. Ongelukkig doet zich maar één bezwaar voor - nm. dat geen sterveling aan dat ideaal van een etymoloog beantwoordt. Niemand is op de hoogte van - of om met dr. V. te spreken - op de hoogte met die verschillende tepaskomende bronnen van wetenschap en kennis; niemand staan alle mogelijkheden zooveel mogelijk tegelijk voor den geest; niemand kent al die verschoven en onverschoven talen, al die ‘verschoven en onverschoven’ letterkunde's. Niemand? Maar, merkte een vrind van me ondeugend op, het is toch vrij wel bekend dat de Heer V. het plan had zelf een Etymologicum à la Kluge te schrijven en daarvan alleen afzag omdat dr. Franck de hand reeds aan het werk had geslagen - zou dr. V. soms... het is haast te vermetel om het vermoeden te uiten.. zou dr. V. soms zijn eigen beeld geteekend hebben, als zijnde de eenige man, die op de hoogte enz. (zie boven). Ik kan dit moeilijk bevestigen of ontkennen; alleen wensch ik op te merken, dat, indien we hier werkelijk met een ‘beeld naar het leven’ te doen hebben, het portret wel wat geflatteerd is; en dat dan hem, wien z.i. alle mogelijkheden tegelijk voor den geest zouden staan, deze mogelijkheid toch ontgaan is, dat hij zich zelf op die wijze in de oogen zijner landgenooten uitermate belachelijk maken zou. De schampere toon, waarop de criticus nu van mijn ‘arithmetisch-phonetische’ ags. studiën spreekt, heeft me zeer vermaakt. Hij heeft, evenals Flanor, het volste recht zich vroolijk te maken over zaken, waarvan hij niet het minste begrip, niet de minste kennis heeft. Misschien is deze bewering te stout; misschien hebben wij van den Heer V. op het gebied van het Angelsaksisch nog schitterende ontdekkingen te wachten, die eenmaal ook als ‘ijsbrekend’ zullen worden verheerlijkt. Misschien zal weldra de naam des heeren V. als fijn-fijn kenner van het Oud Engelsch (immers aan de studie van het Engelsch heeft hij zijn leven gewijd) de reis om de wereld aanvaarden, maar het zij mij vergund op te merken, dat tot den huidigen dag die naam zich binnen Kampens grijze veste of een nog beperkter localiteit zeer bescheiden heeft schuilgehouden. Nu ik, arme, aan de beurt ben, is onze criticus eerst recht in zijn element of liever op zijn praatstoel. Pagina's worden gevuld met allerlei klachten over de germanismen, die het Wdb. voor onderwijzers, 's Heeren V.'s troetelkinderen, ten hoogste gevaarlijk, zoo niet geheel en al onbruikbaar maken. Ik begrijp eigenlijk niet dat onze criticus mij over die tekortkomingen en zonden niet eerder de les gelezen heeft. Het is althans van algemeene bekendheid, dat ik over die -ismen geheel anders denk dan schier al mijn vakgenooten. In mijn Hollandsche spraakkunst nam ik b.v. ‘ohne bedenken’ den term nevenzin op, wat een (op de wijze van Dr. V. boertig gestemden) criticus deed vragen, of er soms ook nichtenzinnen waren. De door Dr. V. indertijd te hulp geroepen nevenman | |
[pagina 328]
| |
van den schutterlijken dienst is evenmin als zijn evennaaste en evenmensch in staat de ‘hoogduitsche lucht’ van dit nevenzin te doen ‘afwaaien.’ Mijn liefhebberij voor het bezigen van -ismen is er met de jaren niet op verminderd. Inderdaad gaan er in het Etymologicum en zelfs in deze anticritiek herhaaldelijk klanken op klanken terug: met opzet bediende ik me hier van een hd. grammatischen term (verg. in het ‘keurige’ Fransch het overeenkomstige aboutir à) die volkomen uitdrukt wat de - door een ieder terstond begrepen - bedoeling is, nm. dat men in de geschiedenis van zekeren klank teruggaande daarvoor dezen of genen ouderen klank aantreft; voor welken term in onze rijke moedertaal geen equivalent bestaat. Met opzet bediende ik me van het woord gelijkbeteekenend, dat door Dr. V. in de eerste plaats diende genoemd te worden - maar helaas voorbijgezien is. - Met opzet schreef ik baanbrekend, omdat ijsbrekend belachelijk, wegbanend gansch ongewoon, en het hd. woord (evenals hoogst, opvallend, voorliefde, ongekunsteld, buitenland enz.) vrij algemeen in gebruik is. Of moest ik époquemakend schrijven? Men ziet het, ik ben onverbeterlijk; weest dus op uwe hoede, gij ‘goede zielen’ die mijne geschriften uwer aandacht waardig keurt! Nog een stap verder - en ik schrijf met de Denen omluid, jazelfs aan-, in-, af- en uitluid, omdat mij de ontzettende verba sexquipedalia klank-ver-wis-se-ling, klank-wij-zi-ging, klank-ver-zwak-king, be-gin-let-ter, tus-schen-let-ter enz. enz. enz. jammerlijk gaan vervelen. En dit zijn nog wel gangbare uitdrukkingen. Maar vertaal eens bildung (concreet), anlehnung, angleichung, anklingen enz. als ge kunt: wie voor bildung ‘vorming’ zegt, begaat natuurlijk een ‘neologisme’; de andere termen laten zich alleen omschrijven en dan verstaat het publiek die omschrijving nog maar ten halve. De overvloed van beknopte grammatische termen maakt het Hoogduitsch tot de eenige taal, waarin men kort en bondig en met groot gemak spraakkunstige vraagstukken behandelen kan. Waarom veel van die technieke termen, die toch evenmin kwaad doen als b.v. de chemische, maar niet zoo overgenomen? ‘Het zijn en blijven germanismen’, zou de Heer V. antwoorden. Ja zeker, maar, waarde Heer, van onschuldigen aard; bovendien niet alles wat gij als zoodanig wilt afkeuren, is een germanisme. Geen germanisme is b.v. het bijwoord wel in den zin van vermoedelijk, evenmin het gebruik der praepositie aan bij aansluiten. Indien zegswijzen als: hij zal het wel doen, dat weet hij wel, dat heeft hij zeker wel gedacht enz., den heer criticus onbekend zijn, dan bewijst dit alleen tegen zijn taalkennis. Indien hij zich aansluiten aan als onhollandsch afkeurt, dan weegt zijn gezag toch niet op tegen het gevestigd taalgebruik. Zelfs een drukfout als beripsen wordt onder de germanismen gerangschikt; dit beripsen bestaat zeker in het Nieuwhoogduitsch! Lastern is - | |
[pagina 329]
| |
natuurlijk geen drukfout, neen - een -isme! Zelfs wordt me het recht ontzegd afleiding en afleidsel te varieeren met derivaat; ik moet zeggen derivatum! Waarom? Omdat het niet in Van Dale te vinden is! Ergo citaat, dictaat en andere aat's zijn onberispelijk, maar met derivaat dienen we te wachten, tot het den Heer Manhave behagen zal zich over het woord te ontfermen! Maar genoeg - bilde mir nicht ein ich könnte was lehren Unsren doctor zu bessern und zu bekehren!Ga naar voetnoot1) We zijn thans genaderd tot het verpletterend vonnis van onvolledigheid en stelselloosheid. In een ommezien schudt de heer V. een veertigtal meestal zeer gebruikelijke (sic! sic!) woorden uit de mouw, die ‘door hunne afwezigheid schitteren, terwijl daarentegen andere veelal niet veel (sic! sic!) voorkomende woorden zorgvuldig zijn opgenomen.’ De stijl wordt daarbij min of meer pathetisch: ‘arsenaal, architect? Absent. Arrest, atlas en azuur? Absent enz. enz. Verzuimd is op te merken dat zelfs het woord absent absent is. Ergo 40 woorden absent? Ik moet gul bekennen, dat valt mee - ik had een nulletje achter dat cijfer verwacht. Immers de vreemde woorden, die we in onze rijke moedertaal hebben opgenomen nu eens zonder, dan weer met eenige wijziging van vorm of beteekenis, zijn legio. Indien ik het lexicon schreef - geen enkel vreemd woord nam ik op, zelfs niet logé, restauratie en dergelijk echt hollandsch fabrikaat. Men denke eens aan de eindelooze reeks der verba op -eeren. De Heer Franck ging van de zeker niet te stoute onderstelling uit, dat zoowel een germanist als een beschaafd man, een onderwijzer ten onzent wel zooveel Fransch kent om woorden als affuit, anecdote, architect, bajonet, bagage, balans, arsenaal, azuur enz. onmiddellijk af te leiden van fra. affût, anecdote, architecte, baïonnette, bagage, balance, arsenal, azur enz. In de rijke verbeelding van Dr. V. trekt echter een onderwijzer ‘een lang gezicht’, als hij zulke overbekende grootheden mist. Ik moet zeggen dat onze beoordeelaar er den slag van heeft om de beeren, voor wie hij het opneemt, een vleiend compliment te maken. God beware hen in den vervolge voor zulk een advocaat! Dr. Franck nu had hoogere gedachten van de taalkennis onzer landgenooten, en deed daarom een keus: alleen die vreemde woorden, of liever die eigenlijk gezegde bastaardwoorden nam hij op, waarover eene of andere bijzonderheid was mee te deelen, wier afleiding zoo maar niet voor de hand lag of althans geacht kon worden minder algemeen bekend te zijn. Dat men zoodoende wel eens inconsequent wordt, is natuurlijk: de middelweg | |
[pagina 330]
| |
tusschen het òf Alles òf Niets is niet precies af te bakenen. Ook is die keuze zoo subjectief, dat de beslissing in veel gevallen uiterst moeilijk, ja haast onmogelijk wordt. Bovendien vergeet Dr. V. één ding, dat in elk Woordenboek woorden ontbreken en dat in een beknopt Woordenboek minder gebruikelijke woorden mogen, ja moeten ontbreken, tenzij de schrijver het noodig acht, dienaangaande iets te berde te brengen, dat hij aan het oordeel zijner vakgenooten wenscht te onderwerpen (b.v. ammelaken). Inderdaad zou iemand, om de keurige uitdrukking van dr. V. te bezigen, ‘de bolworm steken’, als hij composita als bolworm, baaitabak opnam; immers ook aardworm, manillatabak, havannatabak enz. enz. zouden dan, gelijk alle composita van de Woordenlijst of Van Dale, dienen behandeld te worden. Het geheele zondenregister van overgeslagen woorden, dat er kennelijk op is aangelegd om op het publiek een overweldigenden indruk te maken, is, als men de zaak kalm en onpartijdig beschouwt, te reduceeren tot een minimum, waarvan òf niets te vertellen was (zoo b.v. alikruik ‘afleiding onbekend’) òf later de verklaring zal gegeven worden (zoo afgrijzen onder grijzen, beslechten onder slecht of slechten enz.) Het gaat echter den Heer V. in zijn ijver om vergeten woorden op te sommen, als zeker onderwijzer, die zich laatst bitter en bitter beklaagde dat het woord Apenkool in het Nl. Wdb. ontbrak. Hoe te schrijven: apekool of apenkool? Toen men hem onder het oog bracht, dat het Reuzenwerk nog niet zoo ver gevorderd was, verdedigde hij zich met de bewering, dat hij de woordenlijst bedoeld had. En toen men hem hierin het merkwaardige woord liet lezen, redde hij zich uit den nood zeggende: dat hij dan een andere woordenlijst bedoelde, die hij thuis had. Zoo noemt onze woordenliefhebber onder de vergeten woorden ook het verbum bedotten op - (on)gelukkigerwijze is dit suo loco behandeld! Waarschijnlijk had de geachte criticus het woord vergeefs gezocht in het klad van zijn begonnen doch onvoltooid Etymologicum. Maar we zijn nog niet teneinde. Op genoemd zondenregister volgt een statistisch genaue opgave van de kolommen, de regels en zelfs de letters (!) van Franck's werk, alle vergeleken met de dito's van Kluge's boek. Zelfs deelt hij het getal vraagteekens mede, die op den kant van zijn exemplaar gezet zijn, dienende om aan te wijzen, dat ‘de etymoloog den weetgierigen lezer... op een of ander punt tot geen afdoend resultaat wist te brengen.’ Het getal woorden is naar 's Heeren V. schatting 500. Daarachter dus 150 vraagteekens! Alweder, dat valt mede. Ergo blijven er toch nog 350 artikels over met afdoend resultaat? Nu, heeft de ‘wakkere’ uitgever in het prospectus te veel gezegd, toen hij verzekerde dat de etymologische wetenschap in de laatste jaren heel wat gevorderd is? Toch wel. Niets deugt. Een voorbeeld uit vele zal dit bewijzen. Maar helaas ‘plaatsgebrek verbiedt’ thans Dr. V. ‘de | |
[pagina 331]
| |
gereedliggende bewijzen’ van het ‘onverkwikkelijke’ der etymologie van barmhartig ‘te berde te brengen.’ Maar ‘plaatsgebrek’ verbood niet het geheel eartikel als bladvulling en zonder critiek over te nemen! Nummer twee der eerste serie is dus in aantocht. Toch kan ik me niet genoeg verbazen over het feit, dat juist het artikel ‘barmhartig’ door onzen recensent werd uitgekozen. Immers hierin is de redeneering van Dr. Franck zoo radicaal anti-jonggrammatisch als maar mogelijk is: verbeeld u een junggrammatiker, die (mir nichts dir nichts) ervarmen uit erbarmen, ontfarmen (in plaats van ombarmen) uit ontbarmen ontstaan acht! Mij dunkt, dit is juist koren op den Kamper etymologischen molen: vaste klankwetten hebben hier plaats gemaakt voor sporadische klankwisseling. Wat wil onze criticus toch meer? Inderdaad - difficile de contenter tout le monde et M. Vinckers! Men ziet het, de criticus is geweest nurksch, onredelijk, vitziek, hypercritisch. Geen woord van waardeering, geen woord van lof voor wat waardeering, voor wat lof verdiende. Of viel er niets te prijzen, was alles slecht en beneden critiek? Dien indruk moest de recensie natuurlijk maken. Alles moest worden gesmaad en afgebroken. Alles afgebroken? Neen, aan het slot wordt er ook iets gefundeerd, al is het maar een luchtkasteel. We krijgen een ‘gemoedelijk woord’ te hooren, een welwillenden raad van een ouder vakman tot zijn jongere genooten. Sluit u aaneen, gij professoren en doctoren in onze academiesteden, gij die u - niet met Angelsaksisch, maar met - taalstudie in 't algemeen en met de studie der Nl. taal in 't bijzonder onledig houdt - ‘dan zou onder 't oppertoeverzicht van Prof. Kern een afleidkundig woordenboek der Nl. taal voor den dag komen, voor’ - de wetenschap, de germanistiek? neen voor - ‘den onderwijzer en den beschaafden man.’ Heerlijke taak en aanlokkelijk voorstel! Alweder een commissie, en wel een taalkundige, en dat in een land waar door commissies in 't algemeen bitter weinig, door taalkundige commissies in 't bijzonder nooit ofte nimmer iets is tot stand gebracht. Inderdaad een echt Kamper stuk! Ik zie dit eerbiedwaardig lichaam al vergaderen, etymologistendagen houden, woordafleidingen uitmaken - natuurlijk met volstrekte meerderheid van stemmen! Is er iets belachelijkers denkbaar? Een compromis van zooveel hoofden zooveel zinnen in casu het subjectiefste aller subjectiviteiten - de woordafleiding?! Wat zou het lot zijn b.v. van Hansje in den kelder? Maar genoeg. Laat ook mij met een gemoedelijk woord eindigen, om gemoedelijkheid met gelijke munt te betalen. Inderdaad, waarde Heer V., het etymologiseeren hebt gij terecht een ‘hagchelijk’ werk genoemd. Het schrijven van een etymologisch woordenboek is nog ‘hagchelijker’. De tredmolen van het lexicon staat niet stil; menig artikel zou men o zoo gaarne en och zoo lang willen onderzoeken, zoolang tot er | |
[pagina 332]
| |
niets meer te onderzoeken zou vallen, maar de onverbiddelijke machine dwingt u voort! voort! tot het laatste woord der laatste letter ter perse gaat. Dan schiet eensklaps zoo'n beste ‘stuurman aan wal’, die het gezwoeg met kennelijk welgevallen heeft aangezien en zoo stilletjes een klein aantal woorden heeft uitgezogen en uitgeplozen tot er niets meer uit te halen was, - dan schiet eensklaps zoo'n wakkere gast als een spin uit den hoek, om te toonen dat - de geachte lexicograaf zich vergist heeft - neen van zijn vak niets verstaat! Hoe zoudt gij, waarde Heer, daarover oordeelen, als het etym. Wdb. eens het kind van uw vernuftig brein geworden was? Herinnert ge u niet een zeker artikel genaamd draf, dat door u met voorbijzien van een zeer bekende wet, nog wel de wet der klankverschuiving, die zoowat lippis et tonsoribus bekend is, van gr. trepô werd afgeleid? Heeft men u van dien groven blunder ooit een verwijt gemaakt? En indien gij u op het dozijn woorden, wier afleiding gij behandeld hebt, ééns zóó schromelijk hebt vergist, hoeveelmaal mag dr. F. zich dan op die ‘goede 500 woorden’ vergissen, aartscijferaar, vóór gij het recht hebt om te vonnissen gelijk gij gevonnist hebt? Bovendien - moogt gij aan één enkel man, nog wel een vreemdeling, eischen stellen voor een werk, dat uws bedunkens alleen door (u zelven of -) een commissie tot stand kan komen? Is dit weer niet hetzelfde spel, dat onze natie karakteriseert: het verwerpen van het goede, omdat het betere niet verkrijgbaar is? - Het goede? Maar de bescheiden schrijver van het Etym. zal de eerste zijn om te bekennen dat zijn werk gebrekkig, zeer gebrekkig is en - daar in verreweg de meeste gevallen alle ‘Vorarbeit’ ontbreekt en hij dus de eerste is die een grootendeels braakliggend veld gaat bebouwen - niet anders dan zeer gebrekkig zijn kan. Dit afleidkundig Wdb. is niets dan een begin: laat elk die kan het zijne doen om het aan te vullen en te verbeteren - elke nieuwe druk zal de bewijzen leveren, dat dr. F. daarvan een dankbaar gebruik zal weten te maken. Laat dr. V. voortgaan met zijn polemiek: ook daaruit zal vrij wat te leeren vallen en men zal om den inhoud toon en vorm voor lief dienen te nemen.
Leiden, 1 Oct. 84. Cosijn. |
|