Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Boekaankondigingen.Letterkundig Leesboek. Bloemlezing uit de werken van de voornaamste schrijvers der zeventiende en (der) achttiende eeuw, door J.L. Ph. Duyser en G.A.C. van Goor. Te Groningen bij J.B. Wolters. 1884.Het plan van dit werkje is zeer goed. In 240 bladz. ontvangen we proeven in proza en poëzie van 27 der grootste vernuften der twee genoemde eeuwen, daaronder van Adrianus Poirters, die in bijna alle bloemlezingen ontbreekt, De bloemlezingen over dit tijdvak zijn zoo talrijk, dat men ook zonder de compleete werken te raadplegen eene goede verzameling kan bijeenbrengen en inderdaad men heeft meerendeels zeer goed gekozen. Alleen bij Bredero is de keuze niet gelukkig, de drie liederen die hier staan, hebben weinig van alles, wat hij verder schreef. De verzamelaars verklaren ‘Dramatische fragmenten wekken naar onze ervaring weinig belangstelling.’ Onze ervaring heeft ons het tegendeel geleerd en Bredero Hooft en Vondel moesten o.i. wel degelijk door fragmenten uit hunne tooneelwerken vertegenwoordigd zijn. Aangaande den tekst hebben we een ernstig bezwaar. Het voorbericht getuigt: ‘In het belang van het taalonderwijs is alles overgebracht in de spelling van den tegenwoordigen tijd.’ Wij meenen, dat het voor den negentiende-eeuwer niet te veel is, te eischen, dat hij de taal der zeventiende en die der achttiende eeuw lezen kan, ook zonder verandering van spelling, trouwens nooit straffeloos wordt een schrijver gemoderniseerd. Reeds op de 1e bladz. blijkt dit ten duidelijkste: Wilhelmus van Nassouwe
Ben ik van Duitschen bloed
Den vaderland getrouwe
Blijf ik tot in den dood.
waarbij men naar hedendaagsche spelling en uitspraak (in Limburg zegt men nog altijd doet) geen rijmwoord op bloed vindt. Daardoor heeft men op bl. 10 regel 3 v.b. eene woordspeling gemaakt, die wel niet in 's dichters bedoeling gelegen zal hebben. Zoo was er ter wille van het taalkundig onderwijs heel wat vóor te zeggen geweest, bl. 212 voor lachte het oorspronkelijke loeg te laten staan. Dergelijke gevallen komen er meer voor, maar 't groote bezwaar is, dat in de 17e en de 18e eeuw de spelling het karakter der taal teekent en dat Cats' ‘ick en weet niet wat’ met Hooft's en Huyghens' ae en gh en wat niet al, een eigenaardig kleed aan de taal geeft, volkomen passend bij de geplooide halskragen en de wijde en sierlijke mantels en deftige pluimhoeden dier dagen. ‘Wat de aanteekeningen betreft, zij nog vermeld, dat wij ons bepaald hebben tot eene korte toelichting van verouderde en weinig gebruikte woorden en eenige aanteekeningen van historischen aard; opmerkingen over taal, enz. wenschten wij aan den leeraar zelven overtelaten.’. Aldus de voorrede. Inderdaad, dit is het ware standpunt, maar stelt men dit eenmaal vast dan moet men er zich ook aan houden. Of de leesles wordt thuis niet bestudeerd en dan zijn er in 't geheel geen aanteekeningen noodig; òf de leesles wordt thuis wèl bestudeerd en dat is volstrekt noodzakelijk, en dan zijn er zooveel noten noodig, dat de leerling althans den zin der woorden kan vatten. Aan dat laatste nu hebben de schrijvers | |
[pagina 317]
| |
den omvang hunner aanteekeningen niet getoetst. Weinig leerlingen zullen bijv. de verklaring kunnen missen van ‘om land en luid gebracht’ (bl. 1), ‘regiment’ (id), ‘tempeest’ en ‘oorkond’ (bl. 9), ‘kevies’ ‘parmafoy’, ‘peis’ (bl. 10), ‘in 't krijt’ en ‘koertezy’ (bl. 11), ‘besloppen’, ‘spuwt’ en gebenedyst’ (bl. 12) ook is 't vierde couplet bl. 18 en de laatste helft van het tweede bl. 19 verre van algemeen verstaanbaar, evenmin als op bl. 19. ‘Genoeg dij, Prins, aan 't kleen’ en 't woord ‘grofgrain’ op dezelfde bladzijde, enz. enz. Gelijk we zeiden, de aanteekeningen zijn niet talrijk genoeg; de historische en derg. zijn goed, maar de taalkundige zijn niet altijd onberispelijk. Daar gelaten dat (bl. 3) ‘booze moed’ geen verklaring behoefde, meenen wij er op te moeten wijzen, dat bijv. bl. 18 geil verklaard is door zoet in plaats van door vet of malsch, ook diende zek (Eng. sack) door Xeres-wijn d.i. sherry verklaard te zijn; op bl. 66 is ‘pistoletten’ door ‘omkoopgeld’ verklaard, den zin geeft dit woord weer, maar een enkel woord over ‘pistolen’ en pistoletten’ ware niet misplaatst, Op bl. 111 zal ‘preien’ hier wel geen ‘praaien’ beteekenen. In ‘Reeërs (jouwerliefde) mien ik, die van ver op 't kussen vicht’ wordt ‘jouwerliefde’ verklaard, als te zijn een ‘oude titel’. Het zou een verdienstelijk werk zijn, een tweede voorbeeld van 't gebruik van dezen titel aan te halen. Op bl. 160 is ‘in der muiten’ verklaard door ‘thuis’, 't ware juister v. Dale's verklaring over te nemen ‘muit en muite = kooi’; fig. in de - zitten of blijven = niet uitgaan. Het aantal taalkundige aanteekeningen is echter zoo gering, dat de meerdere of mindere waarde weinig afdoet aan de waarde van het boek. We meenden echter de zaak ter sprake te moeten brengen. De goedkoope uitgaven, met aanteekeningen zijn in het buitenland het beste middel geweest om de klassieken algemeene bekendheid te verschaffen. Daartoe moeten evenwel de aanteekeningen zoo kort mogelijk zijn en ze moeten alle inlichtingen geven, die de lezer noodig heeft tot recht verstand van den zin. | |
Reinaert, oudste tekst voor een ieder verstaanbaar gemaakt door interlineaire vertaling van de verouderde woorden en uitdrukkingen door R. Dijkstra, Rotterdam. Nijgh & Van Ditmar, 1883.De vrees voor de studie van Middelnederlandsch is den meesten onderwijzers in merg en been gedrongen; ze evenaart bijna het ontzag, dat gevoeld wordt voor ‘het alle voorrechten verzekerend Latijn’ waarvan Hildebrand gewaagt. (Cam. Obs. 14e dr. bl. 60). Tallooze malen heeft men ons schriftelijk inlichtingen gevraagd aangaande de studie van het Middelnederlandsch en nog onlangs gaf een zeer gewaardeerd medewerker uitvoerig antwoord op de vraag naar de methode van studie dier taal. Een ander beloofde ons eene uitvoerige bespreking van den arbeid van Dr. Franck evenals van diens Etymologisch woordenboek, waarom we het wetenschappelijk gedeelte voorloopig laten rusten. Om de allereerste beginselen van de taal uit den eersten bloeitijd onzer letteren te leeren, hebben we o.i. in dezen arbeid van den Heer Dijkstra inderdaad alles, wat we noodig hebben. Hij heeft zich wijselijk van alle tekstkritiek onthouden, deze behoort tot eene veel latere periode van studie. Hij heeft den beginner reeds een belangrijken dienst bewezen door hem te bewijzen, dat hij zonder ooit Middelnederlandsch geleerd te hebben, de eerste dertig regels volkomen verstaat, dank zij het 28 tal verklaringen door den heer Dijkstra gegeven. Hij verstaat dan den zin en kan zich met eenig nadenken reeds van menige korte verklaring rekenschap geven. Hij leest (waarom zijn toch de regels niet genummerd, | |
[pagina 318]
| |
zoodat het mogelijk is er naar te verwijzen): hadde hijs gheval wat verklaard wordt wanneer 't geluk hem diende, maar hij zal allicht opmerken dat het letterlijk beteekent hadde hij het ‘gheval’ en hys vergelijkende met Doe quamen tes coninx hove, waarin in tes verklaard wordt door te des, doet hem dadeiijk zien, dat er vroeger naast ten en ter ook nog tes bestond en dat het onz. lidw. op s eindigde. Dat de genitief van coninc (reg. 4) toen luidde coninx (reg. 8) leert hem zien, dat x voor cs staat en de samentrekkingen hire voor hij er, hine voor die niet of (hij niet) zoowel als scuwedi voor schuwde hij en metten voor met den behoeven maar eens verklaard te worden om menige moeielijkheid voor het vervolg uit den weg te ruimen. Dat zich in de taal der middeleeuwen niet voorkomt zal den lezer duidelijk worden en waar hij dit woord bl. 1 kol. 1 reg. 3 v.o. door hem vertaald ziet, is alleen door de lectuur eene vraag beantwoord, die ons vroeger gedaan werd. De laatste regel van bl. 1 leert ons dat de onderscheiding tusschen van wien en waarvan van lateren tijd is, immers, we lezen Reinaert, daer ik af dicke hebbe ontfaen dat vertaald wordt ‘van wien ik dikwijls ontvangen heb’. Dat de uitgang e van den datief zoowel als de e in den 1en pers. enk. der werkw. die in 't Hoogd. nog bestaat, inderdaad is afgesleten, dus vroeger bij ons bestond, bewijzen de woorden Sinxendaghe, hadde, baerde. Kortom, men zal (want we zouden zóo vele bladzijden voort kunnen gaan) ondervinden, dat men dezen tekst met de bedoelde aanteekeningen geheel zal kunnen lezen en dat men reeds tal van zaken door oplettende lectuur zal opmerken, die de studie der spraakkunst, die dan beginnen moet, aanmerkelijk zal bekorten en gemakkelijker zal maken. | |
Bernardt, Die Gotische Bibel des Vulfila. Textabdruck mit Angabe der handschriftlichen Lesarten nebst Glossar. Halle a. S. verlag der Buchhandlung der Waisenhauses 1884.Geen twee jaren zijn er verloopen sedert de eerste druk van Braune's Gotische Grammatik verscheen of een tweede druk was noodig. Op het laatst van 1882 verscheen deze, in veel opzichten verbeterd en bijgewerkt. Achter in dezen druk staan korte stukken uit verschillende Evangelien, uit enkele brieven en uit de Skeirijns. Moge deze bloemlezing aan de behoeften van eenigen voldoen, voor verreweg de meeste beoefenaars van het Gotisch is het noodig zich copia verborum te verschaffen, en deze krijgen zij niet uit die enkele stukken. Voor den beginner zijn zij voldoende, want zij geven gemakkelijke gedeelten. Hij die verder wilde werken en den geheelen Gotischen bijbel - voor zoo ver hij ons bewaard is - wilde lezen moest zijne toevlucht nemen tot de uitgave van Stamm, steeds opnieuw uitgegeven door Heyne. Deze uitgave, thans voor de zeventiende maal verschenen, bevat, behalve den tekst en het woordenboek, eene grammatica, welke wel gemist kan worden, daar zij op de meeste punten een gansch verouderd standpunt inneemt. Juist dit grammatisch gedeelte verhoogt den prijs van het boek zeer, daar het ettelijke vellen druks inneemt. Eene afzonderlijke volkomen betrouwbare tekstuitgave was wenschelijk om haar naast Braune's Grammatica te kunnen gebruiken. De aangewezen man om haar te leveren was Ernst Bernhardt, de man, | |
[pagina 319]
| |
die ons in de Germanistische Handbibliotheek den Gotischen Bijbel met den Griekschen tekst en een aantal kritische en verklarende aanteekeningen heeft gegeven. De hierboven aangehaalde nieuwe uitgave bevat niets dan den tekst en, waar deze van het handschrift afwijkt, de lezing van het manuscript in eene noot aan den voet der bladzijde. Eene korte doch, wat de vertaling der woorden betreft, zeer nauwkeurige woordenlijst besluit het werk. De tekst is op eenige weinige plaatsen na gelijk aan den tekst in de grootere uitgave. Zoo is om een paar afwijkingen te noemen in Joh. XIV, 13 de lezing van het hs, hva, door hvat vervangen, hetwelk in dergelijken zin Joh. XV, 7, 16 voorkomt. Ook Mc. XVI, 1 Jah invisandins sabbate dagis, het eenige voorbeeld van den genit. absol. in het Gotisch, wil Bernhardt veranderd zien in Jah invisandin sabbate daga. Dan behoudt men wel is waar in invisandin de lezing van het hs. doch dagis wordt in daga veranderd, terwijl ook de zin verandert, zoodat deze nu van den Griekschen tekst afwijkt. Deze heeft nl. toen de sabbatdag aanstaande was, terwijl de vertaling volgens de lezing van Bernhardt luidt: daar de sabbatdag aanstaande was. Lucas 23, 54 heeft ook eerstgenoemde lezing; in de nederlandsche vertaling luidend: en de sabbat kwam aan. Wellicht heeft deze plaats den Gotischen vertaler voor oogen gestaan, wellicht vatte hij den Griekschen tekst zoo op daar toch ook elders wel eens fouten in de vertaling bewijs geven van niet precies verstaan van den Griekschen tekst: Zoo zijn er sommige plaatsen, die de aandacht verdienen om de veranderingen, welke aangebracht zijn. Druk en uitvoering zijn duidelijk en correct, terwijl de prijs van f 1.95, die, vooral naast die van f 3.50 voor Heynes Ulfila, laag genoemd mag worden, het boek onder het bereik van bijna een ieder brengt. In zijne inleiding geeft Bernhardt toezegging van eene Gotische Grammatika in hoofdtrekken te geven. Moge de geleerde uitgever in zooverre aan dit voornemen gevolg geven, dat hij ons schenkt wat wij in Braune's Grammatik missen, nl. eene syntaxis dezer taal, welke niemand zoo goed in staat is om te geven als de man, wien de schat van aanteekeningen, bij de eerste uitgave gevoegd, ten dienste staat. Utrecht. J.H. Gallée. | |
Dr. G. Penon. Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Derde en laatste deel. Te Groningen bij J, B. Wolters. 1884.Eenigen tijd geleden zag dit boekje het licht, dat een eereplaats verdient in te nemen in den helaas niet al te grooten schat degelijke werken over de geschiedenis onzer letterkunde. Op den titel staat echter dat dit het laatste deeltje der bijdragen is; wat hiervan ook de reden moge zijn, we kunnen niet nalaten onze diepe teleurstelling hierover uit te spreken en tevens te hopen, dat de schrijver ons met nog menig dergelijk werk verheugt. Dr. Penon opent den bundel met een beschouwing over de verschillende bewerkingen van Pyramus en Thisbe in onze taal. Hij vergelijkt met groote scherpzinnigheid de beide Middeleeuwsche teksten, het gedicht van Casteleyn, het treurspel van C.P. Biens, de kluchtige Tragedie of den Hertogh van Pierlepon van M. GramsbergenGa naar eindnoot1), de klucht van Pyramus en Thisbe van A. Leeuw, waarbij blijkt, dat deze bewerking eigenlijk een vertaling is van Peter Squenz door Gryphius, het treurspel Pyramus en | |
[pagina 320]
| |
Thisbe van J. Pluimer en eindelijk een waarschijnlijk in de 17e eeuw ontstaan lied: Het droevig beklag van den herder Piramus. De schrijver eindigt terecht met de opmerking, dat deze sage ‘geenszins in dietsce onghemaket’ gebleven is. De tweede afdeeling is eigenlijk de voornaamste; zij bevat: Brieven van en aan Geeraerdt Brandt. Hoofdzakelijk heeft de uitgever hier geput uit de rijke verzameling van de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam en uit die van de Academische Bibliotheek te Leiden. Hij geeft hier voor de eerste maal ruim een honderdtal brieven van den advocaat en etser J. de Bisschop, J. Vollenhove, J. Cuyleman, C. Huygens, Engelbertus van Engelen, Oudaen, Arn. en D. Geesteranus, J. v. Ewijck, M. de Hertoghe, J. Hofman, J. Pesser, Is. Pontanus, Adr. Paets, Alb. Holthenus, Phil. van Limborch, Jan Luiding, Arn. Hellemans Hooft en Corn. Cloeck aan Brandt, of door Brandt aan hen gericht. Het zal wel onnoodig zijn te zeggen, dat deze brieven zeer belangrijke bijdragen zijn voor de kennis van het karakter en de werken van Brandt. Menig duister punt in zijn leven wordt ons hier opgehelderd, terwijl ook over de wijze, waarop zijn Geschiedenis der Reformatie tot stand kwam, hier veel licht opgaat. Zeer interessant is het bewijs, dat Dr. Penon levert met betrekking tot het aandeel, hetwelk Brandt gehad heeft in de staatkundige gebeurtenissen van 1680 en 1681. Het blijkt thans zeker, dat hij de door Wagenaar genoemde ‘Arminiaansche Predikant te Amsterdam’ geweest is, waarvan de Ambassadeur d'Avaux zich bediende om ‘eene nauwe gemeenschap uit te werken, tusschen Burgemeester Valckenier of de Stad in 't algemeen en de Provinciën Friesland en Stad en Lande’. In het derde en laatste stuk geeft Dr. Penon ons opnieuw en onveranderd zijn beide artikelen in den Spectator, die de slordig bewerkte, onwetenschappelijke uitgave van Huygens door den heer Leendertz Jr. hebben doen staken. Verder geeft hij een nauwkeurig en uitvoerig verslag van hetgeen van wege de Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen geschied is. Bij het herlezen dezer artikelen kwam bij ons op nieuw de wensch op, dat Dr. Penon zijn uitgebreide wetenschap dienstbaar wilde maken aan de uitgave van Huygens' volledige dichtwerken, waarnaar door velen zoozeer verlangd wordt. Dr. Penon zou daardoor, wij zijn er nu reeds zeker van, zich zelven een monument stichten en aan de velen, die belangstellen in onze letterkunde en in Huygens, een onschatbaren dienst bewijzen. Moge hij ons spoedig verrassen met de mededeeling van zijn plannen. Nalezingen en verbeteringen op de drie deelen en een zeer uitvoerig algemeen register besluiten dit belangrijk boekje. Juli, 1884. H. |
|