| |
Wat te Lezen en hoe, ook over Ontledingen.
‘Als er maar niet zooveel moest gelezen worden!’ Deze verzuchting heb ik letterlijk zoo ontvangen uit den mond van een jong onderwijzer, die op mijne instemming had gerekend voor zijn beklag over de onbillijke beoordeelingen van de zijde der examen-verslaggevers en des publieks ten opzichte der candidaten voor de hoofdakte.
‘Ze maken zich vroolijk over onze tekortkomingen in zake lectuur; ze zeggen vandaag, dat “we ons verdrinken in titels,” en gisteren heette het, dat we “zelfs de titels der voornaamste werken niet kennen;” het is hun niet genoeg van onzen angst genoten te hebben, toen, op den examendag, gedurende de martelende tien minuten van 't overluid lezen, ons de stem in de keel hikte, och neen, heel Nederland moet weten, dat we reeds onder 't lezen zelf blijk geven 't gelezene niet te verstaan, - dan eerst is hunne grootheid volkomen zich zelve bewust; ze ergeren zich over de nuchterheid onzer aesthetische opvattingen en.....’
Luister eens, beste Vriend! en ga in dezen toon niet voort; de wereld is niet volmaakt, maar de examinatoren zijn deskundigen. Ze hebben hunne fouten, en ik zal hun mijne critiek niet onthou- | |
| |
den, maar voor 't oogenblik wil ik alle tekortkomingen op uw schuldig hoofd laden. Alle, voor 't oogenblik, op ééne na. Als onderstaande regels gedrukt worden is 't juist de tijd, dat deze ééne opmerking, die niet u, maar den deskundigen iets te zeggen heeft, haar nut kan doen - in uw belang!
‘Als er maar niet zooveel moest gelezen worden!’
De jonge man had wel gelijk, mijne heeren! Mag ik u, deskundigen, 't volgende in overweging geven? Geloof mij, ik waardeer uwe pogingen, om 't jongen menschen gemakkelijk te maken. Ik hoor 't u nog tot den examinandus zeggen: ‘wat hebt gij zooal gelezen? Zeg 't zelve maar! Een boek van Mevrouw Bosboom? Van Schimmel? Een van Betje Wolff? Een treurspel van Vondel? Een lierdicht? Noem maar gerust op; wat hebt ge gelezen?’.... En dan, als de candidaat eene keus deed - een sterk stuk, als een examinandus eene keus waagt, want bij den hemel, hij kan zich niet ontworstelen aan de gedachte, dat er een adder in 't gras ligt, die, als 't gevreesde dier spreken kon, straks zeggen zou: ‘“maar heb ik u niet laten kiezen? nu dacht ik toch wel, dat gij de stof meester waart,”’ en wat er verder in dien toon te kleineeren valt - als de candidaat eene keus deed, dan - 't hooge woord moet er uit, al doe ik er misschien zeer door - hieldt gij er u niet aan, aan de zoo fraai ingekleede belofte. O, zeg niet, dat ik, dat de waarheid zich vergist: want gij hieldt er u niet aan, tenzij dan als 't u bepaald goeddacht het te doen, zal ik nu maar zeggen. Ja, gij deedt eene vraag, en wel eens twee vragen over de zaak, maar dan gingt gij zoo spoedig op een door u gekozen onderwerp over, dat de candidaat eenige minuten wel van streek moest zijn over zooveel trouweloosheid van de zijde des mans, die hem zeer vriendelijk in eene hinderlaag had gelokt. Laat het onder ons blijven, maar - de akte-examens moeten de klacht van den jongen onderwijzer ‘als er maar niet zooveel moest gelezen worden!’ ter harte nemen. Ik geloof, dat de critiek der candidaten in dit opzicht nog wel eenige waarde heeft.
‘En gij, mijn jonge vriend, wat hebt gij gelezen?’
‘Ik heb de novellen van Juffrouw Loveling gelezen, mijnheer.’
‘Wel heel goed; ik wilde zelfs, dat deze vele lezers vonden onder onze jonge onderwijzers. 't Waarom doet hier nu niet ter zake; en om niet af te dwalen: hoe kwaamt gij zoo aan die lectuur; was ze u aanbevolen, of hadt gij een bepaald doel, een inzicht met den aankoop dezer boekjes; of is u misschien als bij toeval een bundeltje der Vlaamsche schrijfster in handen gevallen?’
‘Neen, mijnheer! het was geen toeval. Ik had in eene bloem- | |
| |
lezing een stukje van haar gelezen. “Meester Huyghe” heette het, en toen kreeg ik onlangs “Het hoofd van 't huis en andere schetsen” ter inzage; toen heb ik dat boekje maar gehouden.’
‘Zoodat er toch voor de helft toeval in 't spel is?’
‘Als u wilt ja, maar dan toch voor de tweede helft!’
‘En hebt gij reeds elders eenige critiek op deze novellen gelezen, of kunnen we geheel op ons eigen oordeel afgaan?’
‘Neen en ja, mijnheer! Ik heb wel gehoord, dat er in de Wetensch. Bladen en in 't Leeskabinet een paar critiekjes zijn gegeven, maar ik heb ze niet gelezen.’
‘Welnu, dat doet me eigenlijk plezier; want die beide beoordeelingen mochten u ontstemd hebben, en dit zou me spijten.’
‘Doe mij nu maar 't genoegen en vertel me den loop der eenvoudige historie eens zoo kort mogelijk, en met zooveel uitlatingen, als aan 't eigenlijke verhaal geen schade doen.’
‘Maar, mijn beste vriend, gij maakt het me veel te lang; er is in een volzin vijf, zes alles van te zeggen. Doch, dit komt er nu eens minder op aan; alleen maar, als gij op dezen voet voortgaat, kunt gij geen tooneeltje missen, en moet het heele verhaal geven, gelijk 't is, onbesnoeid. Zoudt gij echter weten hoe 't komt dat gij zoudt kunnen beweren: van tweeën één, òf 't verhaal in zijn geheel, tot in bijzonderheden, òf in tien, twaalf trekken?’
‘Gij hebt geen ongelijk, hoor! Als deze Schets van Mej. Loveling verdienste heeft, dan is het niet om intrigue of geheimzinnigheden, wier weefsel verscheiden malen den inslag, zóó dooréén wart, dat men 't zou moeten uitrafelen om de aanhechtingen terug te vinden, maar wel om de zorg, die onze Vlaamsche schrijfster besteed heeft aan de afzonderlijke trekken zelven der schets. Waar geene eigenlijke geschiedenis te vertellen valt, welke buiten de kinderjaren der Mande's en der Van Oosten's speelt, is navertellen onnoodig, tenzij aan alle halten op de reize der opvoedingsjaren nieuwe berichten worden ingewonnen. Zoodus zijn we 't eens over 't feit, dat, wie 't Hoofd van 't Huis willen bespreken, weldoen zullen, indien ze 't in de afzonderlijke deelen zoeken. En om nu eens iets te vragen: met wie hebt gij sympathie, of liever met wie 't minst: met Letitia, die papa van Oost de opvoeding der broertjes en zusjes licht maakt, of met Sabine - ‘ons Sepken’ - die ten huize van vader Mande zich opoffert? Of weifelt uwe sympathie, kentert ze met ieder hoofdstuk? Geef eens een enkel voorbeeld van deze kenteringen? Is er strijd tusschen hoofd en hart in deze Schets? Wie brengt het zwaarste offer, Letitia of Sepken? Met wie houden de kinderen 't? Heeft de paedagogische macht te weinig of te veel lof ontvangen in dit verhaal? Is 't stukje meer donker en somber of meer licht en levenslustig? Hebt gij ook een indruk bewaard van eenig afzonderlijk tooneeltje, b.v. van de aankomst
| |
| |
der kinderen van Van Oost bij den schreierigen Mande, of van de kennismaking met dien Vlaamschen kostschoolhouder, die het zijnen leerlingen niet aan de buitenlucht liet ontbreken, of van de ontdooiende macht der liefde in 't hart van Letitia? Waarom voeldet gij toen toch de meeste sympathie met haar?
Wat dunkt u van 't levenslot, hetwelk de beide meisjes moeten dragen, als ‘de kinderen groot zijn?’ Of liever: van wie was dit het hardst en waarom? Gij zeidet me, meen ik, dat juffrouw Loveling òf zeer vele Vlaamsche uitdrukkingen bezigt òf anders eene menigte fouten voor hare rekening moet nemen in dit stukje-, en ik spreek het niet tegen: maar zoudt gij er mij eenige, eene enkele van kunnen noemen, die u bijgebleven is en die u wel altijd bijblijven zal?
Deze en honderd gelijksoortige vragen ben ik gewoon tot hen te richten, die onder mijne leiding studeeren. Hoe komt het, heb ik mij vele malen afgevraagd, hoe komt het, dat de antwoorden in den regel zoo ‘onvoldoende’ uitvallen? Jonge onderwijzsrs, die reeds eene hoofdakte in den zak hebben, moesten, zou men zoo zeggen, diergelijke vragen terstond naar behooren beantwoorden. Toch, het is heel anders. En meermalen ook verneem ik uit den mond van dezen, dat zij aan zulke wijze van vragen niet gewoon zijn: ‘noch op de normaalschool, noch ter kweekschool draait de aarde op deze wijze om hare as,’ zeggen ze met een beetje andere woorden. En ik heb geene reden hen niet te gelooven. Liever wil ik hun een raad geven. Jonge onderwijzers, die van lezen houden, en zij, die alleen door de wet gedwongen kunnen worden iets meer te lezen dan hunne schoollectuur, moesten en moeten, als ze niet onder leiding studeeren, of waarom ook dan niet, zich vereenigen, bij tweeën, bij drieën (niet bij gansche vergaderingen, want dan moet er weer een voorzitter en een secretaris gekozen worden) om na afzonderlijke lezing van een boek, of een gidsartikel van beteekenis, elkaar te ondervragen in den geest als hierboven werd aangeduid. Heel zeker is 't, dat zij meer genot en meer nut van hunne lectuur zullen hebben, naarmate ze op deze manier trachten er dieper in door te dringen.
Een boek is een object buiten ons. Het wil bekeken worden van 't begin tot het einde, bekeken niet met een versuft oog, maar met heldere kijkers. Het is een persoon, die met ons spreken wil of ons uit de doode vingers valt. Wie een beetje vurig uitgevallen is, en zijn boek nog nooit tegen den grond geslingerd heeft, als hij zich gekrenkt gevoelde in liefste ideeën, die droomt, als hij leest. Maar wie kalm blijft, altijd, want alle menschen zijn van eenerlei
| |
| |
maaksel niet, en zijn boek niet van tijd tot tijd en juist bij de treffendste gedeelten neerlegt om een tweegesprek te beginnen met de ‘doode menschen’ zou Huygens zeggen, die dommelt ook. Luister eens, mijn vriend, gij zijt niet dom; gij ontleedt, spraakkunstig en redekunstig, alsof de onderwijzer voor taalontledingen geboren was; gij zijt niet dom, maar gij zijt lui. Bij den hemel, word niet boos, want dan verstaat gij me verkeerd, maar gij zijt wezenlijk lui. Ik ben niet onbillijk, dat weet gij wel; ik erken, dat gij de kracht bezit, na vijf uren school, nog andere vijf uren op uwe kamer te zitten om te werken en te blokken; ik zal niet nalaten op te zien, als ik van avond mijne lamp uitblaas, om ook u wel te rusten te wenschen, want gij hebt de rust verdiend, jonge man, die zelfbeheersching hebt, op uwe jaren, om te arbeiden, terwijl 't leven u tot rusteloosheid prikkelt; maar toch, gij zijt lui. Lui in 't denken, tenzij het geene luiheid is, maar onmacht.
Gij zit te lezen, en een glimlach speelt u om den mond. Gij ontvangt een aangenaam indruk, en ik wensch er u geluk mede; of uw lach beduidde: ‘hoe is 't mogelijk?’ en ik prijs u om dezen afdruk uwer overtuiging. Maar nu? Waarom legt gij thans 't boek niet even neer; waarom smeedt gij 't ijzer niet, terwijl 't heet is? Weet gij wel, dat het thans 't oogenblik is, om een indruk blijvend te maken in uwe ziel? Nu is het tijd voor deze dingen: waarom lach ik eigenlijk? Wat vind ik mooi of keur ik af? Laat ik 't nog eens zeggen, buiten 't boek om! Hoe komt het toch, dat deze zin, deze bladzijde me ontstemde? Ligt het aan mij zelven misschien? Is 't me nu goed helder waardoor de schrijver van dezen regel, van dien zin mij dwingen kon te zeggen: ja, dat is mooi? Kan ik 't navertellen?
Nogmaals zij 't gezegd: een boek is een object, dat van alle kanten bekeken wil worden: gij moet eerst de boomen zien, maar daarna ook 't bosch. Hoezeer heeft de mensch behoefte aan zelfonderzoek! Wat is de gang van 't verhaal? Ik heb nu dit boek uit, maar welke waren ook weer de fraaiste plaatsen? O ja, ik heb me nog eens boos gemaakt ook, in mijne zelfgenoegzaamheid, waar was dat ook, waar en waarom? De menschen spreken altijd van tendenz, maar de tendenz van dit opstel is toch al heel in 't oogloopend. En wie is toch de schrijver van dit mooie boek? Is juffrouw Loveling roomsch? Is ze antipapist. Haat ze bijgeloof?
Maar ik mag niet te persoonlijk worden. Dat wil zeggen, beste vriend, in uwe binnenkamer, word maar gerust persoonlijk, hoor, maar een boek is niet alleen een object, een menschenhart in ieder voortbrengsel der letterkundige kunst. Ga gerust uw gang; liever dan voor lui door te gaan, moet ge u allerlei lastige dingen gaan vragen: ‘Wie is de schrijver? 't Moet zeker een jonge man zijn! Vreemd, dat iemand zelfs dan zich zelven teekent, als hij 't een
| |
| |
ander meent te doen, bvb..... Zoo pessimistisch had ik nu toch niet gedacht, dat iemand wezen kon, om de menschen zoo gemeen te vinden!’ Of ook: ‘maar nu moeten de schrijvers van novelles niet alles aan de opvoeding toeschrijven, of de omgeving van den held de eenige macht noemen; nu moet Mevrouw Bosboom....
‘Maar, menheer,....’ zei, en zegt misschien nog, zeker jongmensch, die me verklaarde in 't ontleden nog niet zóó goed te zijn, dat hij zich aan 't examen durfde wagen. Hij wilde zeggen, laat ons toch liever ontleden, taal- en redekundig; de onderscheiding der duizend en één bijwoordelijke bijzinnen is nog heden aan de orde. Zie u de spraakkunsten maar in, de thans meest gebruikelijke 't eerst, er zijn toch wel beknopte gezegde zinnen; en zulke dingen in de eerste plaats moet ik weten. Uwe raadgevingen, menheer, helpen me niet: uwe leiding is voor jonge onderwijzers bepaald ongeschikt, gij ontleedt te weinig zóó als 't moet; wat gij ontleedt is niet voor de akte-examens geschikt en voor de vergelijkende examens is 't bepaald onbruikbaar.
Over 't ontleden wil ik spreken, want het welt me naar de keel. Heeren examinatoren, maar wanneer moet er eens een einde komen aan dit jaren lang voortgezet gebeuzel. Ik zal me beheerschen en geen erger woord gebruiken, maar heusch, gij, onderwijzers, ge ontleedt te lang en gij ontleedt te veel.
Een jongeling, die op veertienjarigen leeftijd kweekeling wordt aan normaal- of kweekschool, heeft al eenige jaren ontleding achter den rug. Nu echter begint het spel eerst goed; vier jaren lang, iedere week misschien, worden er opnieuw van deze ontledingen in mekaar gezet en uit mekaar genomen, een vormendienst, waarvoor men ons liberale Nederland te goed zou hebben geacht, maar nu is 't dan toch ook uit! Of 't uit is? Och kom; opnieuw ontleden, ontleden opnieuw, thans voor de hoofdakte. Behalve gedurende de schooljaren voor den kweekelingentijd is er vervolgens zes, zeven jaren ontleed, over al de beknopte bijzinnen is 't noodige gezegd en nu zijn we er eens eindelijk. Nogmaals, we zijn er niet: de vergelijkende examens zijn er nog en er is in Nederland bijna geen schoolopziener te noemen, die zijn deskundige verzoekt den beknopten gezegdezin en zoo voort nu eens te laten rusten.
Eeuwigdurende ontledingen, wat hebt gij al uren van verveling opgedrongen aan onze jonge onderwijzers; uren, die ontnomen moesten worden aan degelijker arbeid. De adverbiale bijzinnen worden onderscheiden:... Hoelang nog?
| |
| |
Toch ben ik geen onvoorwaardelijk bestrijder van 't ontleden. Maar ik zou wenschen, dat onze onderwijzers konden besluiten 't bij den ‘Practischen Taalmeester, IV’ van Bruins te laten, om dan eens aan eene andere wijze van ontleden recht te laten wedervaren. Want er is eene ‘zinnen-’, beter ‘gedachte-ontleding’, die verre de voorkeur verdient als middel om ons te leeren het gelezene te verstaan. Indien men kon besluiten deze soort ontleding algemeen in te voeren, ik houd er me van overtuigd, dat er veel gewonnen zou worden voor 't goed verstand van 't gelezene niet alleen, maar ook voor dien geestesarbeid des lezers zonder welken de lectuur buiten ons omgaat, mèt welken echter we de leesstof verwerken en in ons opnemen. Eén voorbeeld, met een boek naast me, dat ieder lezer binnen zijn bereik heeft of anders slechts uit de boekenkast behoeft te nemen: Litterarische Fantasiën door C. Busken Huet, 1e deel, de Voorrede.
Bepalen we ons tot de eerste bladzijde dier voorrede, in vraag en antwoord.
Wat is de eerste zin?
De eerste zin is eene mededeeling dat en waardoor zich de nieuwere letterkundige critiek van die der 18e eeuw onderscheidt.
Wat is de tweede zin?
Mededeelende, dat eens schrijvers werken 't uitvloeisel zijn van zijn aard en deze 't product van den toestand zijns bestaans, zegt ons de tweede zin, dat dit de leer is dier nieuwere critiek en dat zij een auteur juister gewaardeerd acht naarmate de criticus dit beter in 't oog houdt.
Wat is 't verband tusschen deze beide zinnen?
De tweede is eene uitbreiding van de mededeeling in den eersten zin.
Wat is de 3de zin?
Deze zin erkent, dat de methode der nieuwere critiek hare schaduwzijden heeft. - 't Verband tusschen dezen en den tweeden zin? Beperking van den eigen roem, dien zin twee ten beste gaf.
Wat is de 4de zin; en wat is 't verband?
't Verband is dat van oorzaak en gevolg: als de lezer heeft vernomen, dat er schaduwzijden zijn, wenscht hij te weten welke; deze noemt zin vier: zij stelt de critiek bloot aan de dikwijls verdiende beschuldiging mauvaise langue te zijn geworden. - Zin vijf?
Eene mededeeling van de lichtzijden; verruiming van den horizont der letterkundige geschiedenis; hooge eischen van historischen en psychologischen aard in den criticus. - 't Verband? Wie de nieuwere critiek, haar roemende, volgt, en hare schaduwzijde heeft moeten naar voren houden, die wordt verwacht het lichtend gedeelte nog eens tot zijn goed recht te laten komen. - Zin zes?
Eene mededeeling, en eene algemeene waarheid: de nieuwere critiek is eene moeilijke methode, en zulke zijn de slechtste niet. -
| |
| |
't Verband? 't Is eene eigenaardigheid, dat de lof van zin vijf in eene formule wordt gezet: zulke formules hebben vat op ons geheugen.
Wat is zin zeven?
Eene mededeeling, dat de zes gelezen zinnen de richting aanwijzen der Litterarische Fantasien, tevens de belijdenis bevattende, dat de schrijver voor zijn stijl noch roem verwacht noch roem vordert. - 't Verband? Als Huet de richting der moderne critiek heeft aangewezen, vult de lezer aan: en die richting wilt gij voorstaan. Ja, zegt de auteur, maar gij, lezers, hadt van deze Fantasiën door den Gids reeds kennis genomen, en mijn stijl geroemd of gelaakt - maar daardoor misschien de hoofdzaak uit het oog verloren: de behandelde stoffe, en van daar mijn haast om van den stijl iets te zeggen.
Wat is de achtste zin? Eene mededeeling, dat de vorm der fantasien den schrijver beviel, toen hij geen navolgers had nog. - 't Verband? Eene bekentenis: de lezer zou anders gezegd hebben: dacht gij dan, mijnheer Huet, dat we uwe onverschilligheid omtrent de waarde van den stijl uwer fantasien zouden aannemen?
Zin negen? Eene mededeeling, dat er na den tijd van ingenomenheid met den vorm een dag volgde, waarop Huet dien vorm bedenkelijk ging vinden: toen nl. de navolgers altegader zijne zwakheden begonnen af te zien. - 't Verband?
Doch ik ben aan 't einde der bladzijde, die we ter ontleding hadden gekozen. Er veel van te zeggen, acht ik onnoodig. Maar laat men de proef nemen, op vergelijkende examens zoowel als bij zelfstudie. Want ‘diergelijke ontledingen, langer of korter, zus of zoo gewijzigd, van eigen of van eens anders werk, zijn, voor 't goed verstand van 't gelezene, 'tgeen in de rekenkunde de proef is op de som.’
A.W. Stellwagen.
(Met toestemming van den schrijver overgenomen uit Het Schoolblad).
|
|