Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Tijdschriften.In School en Studie 7 komt een opstel voor van den Heer Taco H. de Beer, waarin op nieuw met aandrang gewezen wordt op de hooge noodzakelijkheid van vereenvoudiging der taalkundige benamingen. Geen vergaderingen van onderwijzers ter bespreking van het onderwijs in de Nederlandsche taal, geen klachten van studeerenden, zelfs niet de onloochenbare omstandigheid, dat de in de practijk blijkbaar treurige resultaten van het taalonderwijs, zoowel als de ongunstige uitslag der examens in de moedertaal voor een groot deel geweten moeten worden aan de gedwongen beperking van stijlleer, woordverklaring en lectuur ter wille van het instampen van de behoorlijke dosis grootendeels onnutte grammaticale geleerdheid, wel eens muggenzifterij, schijnen in staat aan de heerschende spraakverwarring een einde te maken. Daarom verdienen de woorden van onzen geachten Redacteur ten zeerste behartiging. ‘Als we nagaan, dat er bij eene verstandige inrichting van het taalonderwijs zoo weinig taalkundige termen noodig zijn, mag men gerust aannemen, dat het vasthouden aan de oude Latijnsche namen mogelijk is. Zeer zeker is het gewenscht, eensdeels, omdat daardoor de namen ook voor alle vreemde talen bekend zijn, anderdeels omdat de leerlingen de zaak zelve zullen leeren kennen en zich niet behelpen met een, uit den toch niet juisten naam, zoo goed als het lukken wilde, afgeleide omschrijving. De weinige vreemde woorden, die daartoe moeten geleerd worden, zullen het geheugen niet overladen en deze onbegrepen woorden doen minder kwaad aan ‘ontwikkelend, oordeelkundig’ onderwijs, dan de volslagen onverdedigbare, zoogenaamde vertalingen. Bij een beetje kennis der oude talen zou men eenig begrip kunnen hebben van het verschil in beteekenis tusschen nomen adjectivum en adverbium, maar had men het niet, 't zou niet schaden; maar waarom heet het eene bijvoeglijk naamwoord en het andere eenvoudig bijwoord? Waarom moet een conjunctio juist voegwoord heeten en waarom het eene bijvoeglijk en het andere voegwoord? Ziedaar vragen, waarop men antwoorden kan maken, maar niet kan vinden. Die vertalingen zijn onzin, maar, omdat ze Nederlandsch klinken, wil men er eene beteekenis aan hechten; de oorspronkelijke namen zijn ook onjuist, maar omdat niemand ze begrijpt, zoekt men er ook geen zin aan te geven, dien ze niet hebben.’ Bovenstaande woorden zijn voor inrichtingen van voortgezet onderwijs van volle kracht; mocht men echter bezwaar hebben tegen het min of meer geleerde voorkomen der vreemde benamingen, een bezwaar, dat vooral voor de lagere school niet te miskennen is, | |
[pagina 285]
| |
welnu, men had zich eenvoudig aan de vroeger in zwang zijnde Hollandsche benamingen kunnen houden, die, al droegen ze niet de volkomen juiste uitdrukking der genoemde dingen in zich, ten minste het voordeel hadden terstond het denkbeeld van de voorgestelde zaak te wekken, doordat ze beantwoordden aan het allereerste vereischte één zaak, één naam. ‘Aan de onjuiste benaming van onvolmaakt verleden tijd voor tempus praeteritum imperfectum was men lang gewend; daar vindt iemand uit, dat het praesens niet langer tegenwoordige tijd moest heeten, maar onvolmaakte, onvoltooide tegenwoordige tijd. Een pluimpje voor den uitvinder, last en ellende voor de leerlingen en geen enkel voordeel voor de zóo fijn (!!) uitgedachte onderscheiding. Heeft men in het buitenland er ooit aan gedacht het aanleeren der moedertaal zoo moeilijk te maken, dat er geen tijd voor ernstige lectuur overbleef? We weten bij ervaring, dat in het buitenland de kennis van de letterkunde des lands verder gevorderd is dan hier te lande en we zijn overtuigd, dat de ontwikkeling der natie er bij winnen zou, wanneer men wat schoolsche taalwijsheid over boord wierp en ons volk leerde lezen. Geen enkel dichter is in Nederland op school zoo goed bekend als Shakespeare in Engeland, als Goethe en Schiller in Duitschland, als Racine, Corneille, Molière en Lafontaine in Frankrijk, en in geen dezer landen heeft men zooveel zorg besteed aan het uitvinden van nieuwe moeilijkheden bij het taalonderwijs, als hier in ons gezegend Nederland. Vraag naar taalwetten, de candidaat zwijgt; vraag naar onderscheidingen en de echo begint te werken. Maar vraag naar da Costa en Bilderdijk, naar Bakhuizen van den Brink en onze groote romanschrijvers en schrijfsters....? Enfin, men neme er de proef maar eens van en overwege, in hoeverre het wenschelijk is, wel de spraakkunst te leeren, maar niet de taal zelve te leeren door lectuur! En toch zal dat laatste onmogelijk zijn, zoolang we zooveel verwarring in de terminologie en zooveel geleerdheid in de zinsontleding hebben.’ Van hoeveel belang het brengen van meer eenheid in de nomenclatuur en het beperken van het onderwijs in de spraakkunst tot het onvermijdelijke ook zij, het spreekt van zelf, dat men zich ook moet hoeden voor een ander uiterste. Alleen het onmisbare uit de spraakkunst moet onderwezen worden, weinig dus, maar dat weinige goed en grondig. Wie meent, dat hij volstaan kan met grammaticaal onderwijs ‘aan de hand der leesles’ zal zeker in de practijk geen vruchten van zijn werk zien. Zeer overdreven en eenzijdig is het beweren van Spencer: ‘De feiten, die de wetenschap der taal doet kennen, zijn ten naastenbij onbruikbaar voor de werkzaamheden, die de mensch tot verwerving van onderhoud voor zich en de zijnen, als opvoeder van zijn gezin of als lid van den Staat | |
[pagina 286]
| |
te verrichten heeft. Geene enkele regel der spraakkunst leert ons onze gezondheid te bewaren; geene kennis van het wezen en 't gebruik der naamvallen verschaft ook slechts een enkelen cent om er brood voor te koopen; het geslacht der werkwoorden kan ons niet in de wereld vooruithelpen en onze maatschappelijke positie wordt er niet beter om verstaan en gehandhaafd, of wij al weten, dat, niet figuurlijk alleen, de politiek vrouwelijk is.’ Ofschoon het streven van de aangehaalde woorden zeer zeker goed is, wordt de schr. onwaar door zijne overdrijving en verliest het betoog veel van zijn kracht. Die overdrijving kan niet anders dan het gevolg zijn van den indruk door den onnatuurlijken toestand, waarin wij verkeeren, gemaakt. De Heer Arthur Cornette schrijft in de Toekomst met volkomen waarheid: ‘De Heer Leopold, bewerker van Spencer voor Nederland, is zoo goed als ieder onderwijzer overtuigd van het groot gewicht, dat aan taalstudie en taalkennis verbonden is; wat dan ook niet anders te verwachten was van iemand, die zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt ten opzichte van het taalonderricht en de letterkunde als met dezen ijverigen schrijver het geval is. Maar daarom juist moeten wij des te meer betreuren, dat hij de bovengemelde regels geschreven heeft. Hij moest liever zulke argumenten niet bezigen; vooreerst, omdat zij niets bewijzen en in de tweede plaats, omdat zij het oordeel van het oningewijd publiek helpen vervalschen. “Geene kennis van 't gebruik der naamvallen verschaft ook slechts een enkelen cent om er brood voor te koopen.” Letterlijk, wel waar. Maar hetzelfde kan immers gezegd worden van al, wat op de school onderwezen wordt! Wees zoo geleerd als..... Spencer zelf en ga met die geleerdheid eens naar de markt, dan zult ge zien, wat er voor mooie praatjes te verkrijgen is. Uwe wis- en natuurkunde en staatswetenschappen zult gij niet gemakkelijker tegen boter en groenten, eieren en vleesch te verruilen vinden dan de kennis der naamvallen..... Waartoe dient dat het heele argument, - anders dan om zand te strooien in de oogen der verblufte menigte? Hier toch ook geldt het onderscheid tusschen ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas, zooals Bastiat het treffend noemde. Wat men ziet is, dat taalkennis, afgezonderd van elke andere wetenschap of kundigheid, weinig baat geeft. Wat men niet zien..... wil, wat men soms te zeer geneigd is te vergeten, is, dat taalkennis niettemin onontbeerlijk is, al was het ook maar alleen als middel om zich daardoor andere kennis van meer rechtstreeks practischen aard op behoorlijke wijze te kunnen aanschaffen. Of is er iemand, die er niet mede gebaat is, wanneer hij zijne gedachten nauwkeurig | |
[pagina 287]
| |
weet mede te deelen in gesproken of geschreven vorm en ook de gedachten van anderen in zich opnemen kan door de kunst van lezen in de ruimste beteekenis des woords?’ Wanneer het in bovenstaande regelen geschetste doel van het taalonderricht over het algemeen zoo weinig bereikt wordt, dat sommigen moedeloos gaan uitroepen ‘weg met alle taalonderwijs, het dient nergens toe’, waaraan anders de schuld dan aan de overdreven zorg gewijd aan een onderdeel, de spraakkunst, ten koste van het overige voor het leven en de practijk verreweg belangrijker gedeelte van het onderwijs in de moedertaal.
De drie laatste afleveringen van den Navorscher bevatten op nieuw proeven van verklaring der reeds lang behandelde spreekwijzen het is kermis in de hel en blauw blauw laten. Het is jammer, dat het den heeren Navorschers zoo moeilijk schijnt om tot een resultaat te komen en dat dit tijdschrift zich leent voor allerlei gissingen in den blinde, waardoor men geen schrede nader aan het doel komt, in plaats van alleen wèlbewezen verklaringen op te nemen. Zoo maakt de een van de eerstgenoemde uitdrukking het is kermis in de hal, denkende aan de vruchtbaarheid, die zou voortvloeien uit den weerstoestand, door die zegswijze aangeduid (?) en aan de vetheid van het vee als gevolg daarvan; een ander maakt er zelfs van het is kermis voor de kippen! Welk nut dergelijke bespiegelingen ook mogen hebben, zeker niet dit, dat ze den zin van duistere uitdrukkingen helpen verduidelijken. - Ook over de tweede uitdrukking kan men het nog maar niet eens worden. O.a. vindt men aan ‘Uithangteekens’ van Van Lennep en ter Gouw ontleend het volgende verhaal: ‘Een tapper had op zijn uithangbord verscheiden groote en kleine pijpenstelen doen schilderen en daaronder geschreven: “Groote stelen en kleine stelen, maar groote stelen het meest.” Er kwam last het bord te veranderen, waarna hij er een snoek op liet schilderen, die kleine visschen inslokte, waaronder hij zette: “Groote visscheneten de kleine”. Dit stak den schout weer in 't oog, en de man moest opnieuw zijne voorstelling uitwisschen; hij bestreek toen het geheele bord met blauwe verf en schreef er onder: Als ik de waarheid niet mag schrijven,
Dan zal ik alles maar blauw blauw laten blijven’.
Hoe aardig moeilijk te verklaren spreekwijzen in dergelijke verhalen ook te pas gebracht worden, men kan in het algemeen aannemen, dat deze zijn uitgevonden, nadat de duistere uitdrukkingen reeds bestonden en als aanwijzing van den oorsprong daarvan weinig waarde hebben. In vroeger jaren had men ter verklaring van bijna elk spreekwoord, elken plaatsnaam de eene of andere fabel; naar- | |
[pagina 288]
| |
mate echter de taalwetenschap vorderingen maakte en met vaste hand den oorsprong aanwees en verklaring gaf van hetgeen vroeger duister scheen, werd het rijk des oordeels uitgebreid ten koste van dat der phantasie en nam het aantal op spreekwijzen en namen toepasselijke verhalen merkbaar af. In hoofdzaak bepaalt de inhoud van het taalkundig gedeelte dezer afl. zich tot proeven van verklaring van aardrijkskundige benamingen. Brink, op de Veluwe eene open, onbebouwde ruimte bij eene boerenplaats, is eene vaak voorkomende benaming van kasteelen in Overijsel en Gelderland en schijnt zijn oorsprong te ontleenen aan het ohd. woord enk = veld. De Redactie komt aan de hand van benamingen als b.v. de Park te Elst, die in 1442 niet slechts die Parryck maar ook die Prick, den Prick heet, tot het besluit, dat Brink dan zou beteekenen, breede enk.’
Een blik in het Literaturblatt für germanische und romanische philologie doet op nieuw zien, dat bij de voortdurende uitbreiding der studie van het Nederduitsch de aandacht onzer Duitsche naburen steeds meer en meer gevestigd wordt ook op de voortbrengselen onzer Middelnederlandsche letterkunde. In het vorige jaar verscheen te Leipzig eene Mittelniederländische Grammatik mit Lesestücken und Glossar door Joh. Franck, een werk, dat Prof. van Helten, zonder echter te schromen de feilen aan te wijzen, die het hier en daar ontsieren, roemt als een over het algemeen degelijken arbeid, zooals dan ook trouwens de vroegere opstellen over het Middelnederlandsch van Schr. wel deden verwachten. Toch had Ref. gaarne gezien, dat vooral bij de zelden voorkomende phono- en morphologische verschijnselen de bewijsplaatsen aangegeven waren. Al kan Ref. door vergelijking met eigen collectanea verzekeren, dat de voorkomende opgaven en voorbeelden over het algemeen betrouwbaar zijn, toch zouden den Germanisten, die bij hunne vergelijkende studie gebruik maken van de resultaten der navorschingen op dit hun grootendeels onbekende gebied, meerdere aanwijzingen aangenaam geweest zijn. Nog onlangs werd in een onzer onderwijsbladen zeer terecht geklaagd over de slordigheid en de onjuistheden in de uitspraak als gevolg der opvoeding, of liever van het ontbreken daarvan, en van zekere gewestelijke eigenaardigheden, die nog maar al te vaak bij onze onderwijzers worden aangetroffen en gewezen op de nadeelige gevolgen, welke daaruit voor de jeugd, die vooral de indrukken bewaart, te weeg gebracht door het gesproken woord van den onderwijzer, voortvloeien. Als eenig geneesmiddel bepaalt men zich echter tot de aanwijzing, hoe noodzakelijk het is bij de opleiding van aanstaande onderwijzers alle aandacht steeds gevestigd te houden op eene goede, beschaafde uitspraak, wel te onderscheiden natuurlijk van den eigen- | |
[pagina 289]
| |
aardigen spreektrant, die den vroegeren schoolmeester kenmerkte. Daarmee is echter niet genoeg gedaan, aangezien het in vele gevallen niet uit te maken is, hoe de juiste uitspraak van een woord klinken moet. De Phonetiek als afzonderlijk studieveld bestaat bij ons niet, al mag met grond verwacht worden, dat de gegevens door een tijdschrift als ‘Onze Volkstaal’ bijeengebracht binnen niet te langen tijd voldoende zullen zijn om de ontginning van het nu nog grootendeels braak liggend terrein aan te vangen. - De Duitschers, bij wie de spraakverscheidenheid, door den grooten omvang van hun grondgebied, meer nog door de vrij heterogene bestanddeelen, waaruit het Duitsche rijk allengs is samengesmolten, uit den aard der zaak veel grooter afmetingen aanneemt dan bij ons, gevoelen dan ook des te sterker de behoefte aan eene regeling der uitspraak van hunne taal. Het verschijnen van een werk als dat van Dr. Hermann Breymann, Prof. te München, Ueber Lautphysiologie und deren Bedeutung für den Unterricht strekt daarvan tot bewijs. Edoch, de gewenschte eenstemmigheid behoort ook bij onze oostelijke naburen nog tot de pia vota. A. Schröer schrijft uit Weenen: ‘Het meerendeel der zoogenaamde “Neuphilologen” heeft de vraag, wat eigenlijk het doel is der Phonetiek nog niet ernstig overwogen en, wat erger is, velen schijnen ze stelselmatig te verwaarloozen. Slechts weinige Philologen, onverschillig van welke richting, die op de hoogte der wetenschap zijn, zullen het gewicht der “Lautphysiologie” als hulpwetenschap in twijfel trekken. Haar nut echter voor de studie der levende talen en voor het schoolonderwijs wordt door velen ontkend. Voor een groot deel dankt de zaak den tegenzin, dien zij wekt, aan de omstandigheid, dat zij betrekkelijk nog nieuw is. Voor het overige schijnt de hoofdoorzaak daaruit voort te vloeien, dat hare tegenstanders geene gelegenheid hadden dit verdachte schrikbeeld onder de oogen te treden. Aan den anderen kant dreigt het gevaar, dat, wijl de meerderheid zich om de zaak eenvoudig niet bekommert, de weinigen, welke de Phonetiek in toepassing brengen willen, gevaar loopen in eene eenzijdige overschatting van het gewicht daarvan te vervallen. Men begint zichzelven en anderen aldra te vervelen, als men gedwongen is voortdurend dezelfde zaak aan te prijzen en schadelijke overdrijving is het natuurlijke gevolg. Dat anderen mede de hand aan den ploeg slaan, des te eer wordt aan eenzijdigheid en overdrijving een einde gemaakt. Vóór alles echter behoort men zich te verstaan omtrent het doel en het practisch nut der uitspraakleer. Men dient onderscheid te maken tusschen natuurlijk en kunstmatig spreken, tusschen het onbewuste en het bewuste. Het natuurlijk spreken berust op onbewuste nabootsing, de kunstmatige spraak op bewuste, onder den | |
[pagina 290]
| |
invloed van het oordeel plaats hebbende navolging, die door de macht der gewoonte tot eene “tweede natuur” worden moet. Deze “tweede natuur” is een noodwendig surrogaat voor de verloren kinderlijke geschiktheid tot onbewuste navolging. Voor kinderen is de Phonetiek gelukkig overbodig, behalve bij organische gebreken. Gedurende den kinderleeftijd, als het navolgingstalent nog werkzaam is, schijnt het vóór alles noodig, het gehoor en den zin voor welluidendheid der taal te oefenen en te ontwikkelen. Het onderricht in de moedertaal behoort alzoo dat in vreemde talen voor te bereiden. De onderwijzer dient daarom geen slordigheid over het hoofd te zien en zelf zonder eenig bijzonder dialekt te spreken. Maar al te vaak leggen eigenaardigheden van zijnen geboortegrond of zijne omgeving hem daarbij haast onoverkomelijke hinderpalen in den weg. Daarbij komt, dat de volwassene phonetisch veel ongevoeliger is dan een kind. Aan de hand van volhardende studie en vooral van verstandig ingerichte articulatie-gymnastiek is echter ook op rijperen leeftijd het doel, het verkrijgen van eene zuivere uitspraak, wel te bereiken.’ - Ik verwijs hierbij naar de sprekende voorbeelden, aangehaald in het beroemde werk van Legouvé. - In de eerste plaats aan de studie der moedertaal, maar daarna ook aan die der vreemde talen komen oefening van de gehoor- en spraakorganen te baat. Tamelijk algemeen verbreid is de meening, dat een verblijf in het buitenland voldoende is voor het verkrijgen eener zuivere uitspraak. Doch wie dat denkt, dwaalt. Er zijn bijv. mannen, die zoolang in Engeland gewoond hebben, dat ze de vaardigheid in het spreken hunner moedertaal geheel verloren en des ondanks een barbaarsch Engelsch spreken. Van zelf wordt eene goede uitspraak slechts verkregen door zeer jonge lieden, en door hen, die met een buitengewoon nabootsingstalent begaafd zijn. Daarentegen leert zulk een, na een weinig onderricht in de Phonetiek, verrassend snel. Uit boeken is de uitspraak niet te leeren: het zou daarom van groot voordeel zijn, zegt schr., dat aan de ‘Hochschulen’ elk semester oefeningscursussen gehouden werden, waar men ‘einen jeden einzeln in die Kur nemen muss.’ Het is duidelijk, dat de methode, die voor de moderne talen gevolgd wordt, voor de klassieke niet geschikt is. Met het Fransch wordt gewoonlijk begonnen, ofschoon deze taal van een paedagogisch standpunt gezien een geringe vormende kracht heeft. Het is daarom zeer denkbaar, dat het lager onderwijs der toekomst daarvan terug komen zal. Daarbij zullen ‘phonetisch geschulte’ onderwijzers noodig zijn, die nauwkeurig voorspreken en onjuistheden in het naspreken duidelijk onderscheiden kunnen en in staat zijn, zich zelven rekenschap te geven van de oorzaken, waaruit voorkomende dwalingen voortvloeien; naarmate nu de leerling zijn natuurlijk nabootsingstalent verloren heeft, zal de onderwijzer hem met enkele | |
[pagina 291]
| |
theoretische aanwijzingen (maar niet een gansch syteem van theoriën!) telkens, als dat noodig blijkt, terecht helpen. Waar eene vreemde taal eerst op verderen leeftijd begonnen wordt, behoort een zeer elementaire, maar systematische reeks van phonetische oefeningen vooraf te gaan. Van den toestand van elke school in het bijzonder zal het afhangen, of deze vroeger of later aangevangen worden; de gymnastische oefeningen voor eene nieuwe taal kunnen zich aansluiten aan die, welke voor eene vroegere reeds gehouden zijn. Men heeft tot nu toe te veel hot oog gesloten voor de betreurenswaardige omstandigheid, dat het onderwijs in vreemde talen niet alleen, maar zelfs dat in de moedertaal voor een groot gedeelte der leerlingen slechts weinig of geen vrucht draagt. Elkeen zal gaarne toestemmen ‘dass jeder Lernende in der Beherrschung einer fremden Sprache nur in dem Masse frei und sicher wird, als er selber in ihr sich auszudrücken versucht. Vom Anhören schön vorgetragener Musikstücke allein hat noch niemand Klavier spielen gelernt.’
Het is den lezers van dit tijdschrift gewis niet onbekend, hoe herhaaldelijk uit gedichten en oude verhalen het bestaan blijkt van het oude volksgeloof, dat de afgestorvenen door den Dood te paard werden weggevoerd. Hoogstwaarschijnlijk staat hiermede in verband het overoude gebruik, waarvan de sporen nu nog over zijn, om met het stoffelijk overschot van aanzienlijke dooden ook paarden te verbranden of te begraven, een gebruik, dat niet alleen bij de oude Germanen in zwang was, maar in Indië zelfs algemeen verbreid en tot de hoogste oudheid opklimmende. Zoo werd, om slechts enkele voorbeelden te noemen, Alarik in den Busento te paard begraven; in de Snorra-Edda rijden vijf scharen dooden over de door Modgadr bewaakte Doodenbrug en de Etruskische doodengod Charon geleidt gewoonlijk bereden dooden naar de onderwereld. Aan dit overoude, algemeen verbreide volksgeloof nu herinnert ons ook het Duitsche Der Mond der scheint so helle,
Die Todten reiten schnelle.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 292]
| |
In het Korrespondenzblatt des Vereins f. Nierderd Sprachf geeft Johan Winkler daarvan de volgende, alleraardigste illustratie in den vorm van een sprookje tevens raadsel geschreven in het Leeuwardensch dialect: Der waar'r is 'en meiske, in dat fryde met 'en rütersman. In sy wiste niet, hoe dat die rüter hiette, in sy wiste niet, wie dat-'i waar. In ienkear op 'en avend kwam-'i te peerde by har, in doe seid-'i, dat-'i 'en mooi groot slot had, in daar wüüd-'i har heene brenge - mar it waar heel feer wech. In doe nam-'i har by him op 't peerd, in doe reed-'i met har fö't, so feer, so feer! deur de düüstere nacht, in so h'ad, so ha'd! so ha'd kan gien feugel fliege. In doe süng de rüter: Dat maantsje, dat skint der so helder,
Dat peertsje, dat loopt der so snelder,
Soet-liefke! soet-liefke! berout it dy niet?
In eindelings doe kwammen sy an sîn slot. In doe houden sy brülloft, in doe trouden sy. In dat meiske is nooit weer by har fader in müder weeromkomen. Raad, raad! wat is dat? - Dat meiske dat had de tering, in die rüter dat waar de dood.
In en om Keulen wordt veelal het woord ‘Fleutekies’ gebruikt ter aanduiding van melkroom, Sahne. Prof. H. Kern wijst, naar aanleiding daarvan op de verwante Nederlandsche woorden, die in Kilians Etymologicum gevonden worden. Vlote-melck (= versaent melck) Lac sine cremore. Sax., Holl., Zel., Fris. Vlote-melck. Lac gelatum. Sax. Sicamb. flote-melek. Vloten, vlooten, vlieten het melck. Fland. Fris. Crenorem lactis colligere, cremorum tollere. Het vermoeden ligt voor de hand, dat er vroeger een woord vlot, met den nevenvorm vliet bestond, in den zin van ‘Sahne’; eigenlijk het bovendrijvende. Dit woord schijnt op Nederlandsch gebied echter geheel verdwenen te zijn, terwijl daarentegen het Yslandsch nog een woord flot, fat, grease (Cleasby, Icel. Engl. Diet.) bezit. Voor het Angels, geven de woordenboeken flot-smere, spuma, pinguedo superfluctuans; en afleótan, despumare. Afgescheiden van het partikel, stemt het Nederl. vlieten met dit afleótan volkomen overeen.
Menigeen heeft zich misschien al eens afgevraagd, wat toch wel de beteekenis mag zijn van den Duitschen plaatsnaam Pyrmont en inderdaad heeft deze voor die streek eenigszins vreemd klinkende naam reeds langen tijd tot velerlei onderzoekingen aanleiding gegeven, die evenwel nog niet tot een gewenscht resultaat voerden. Niet lang geleden heeft Dr. Lohmeyer in het ‘Pyrmonter | |
[pagina 293]
| |
Wochen- und Kreisblatt’ eene nieuwe verklaring beproefd. Hij leidt, terwijl bij van den ouden, in oorkonden van 1184 voorkomenden vorm Permunt (in de mond des volks heet de streek ook nu nog Bärmunt) uitgaat, het tweede gedeelte van het woord (munt) of van een Duitsch moina, vloed, stroom. Wellicht ook heeft men te denken aan overeenkomst met mund, ons mond, muiden, als voor eene plaats, waar een onderaardsch voortvloeiende bron te voorschijn springt, wel passend is. Wat beteekent echter Per? Volgens L. komt Per, Ber herhaaldelijk in namen van wateren voor; bijv. Pernaffa (Lahn), Berenbach, Barbeck (Stör) in Holstein, de Bermecke in Westfalen. - Als alleroudste vorm wordt aangegeven Piringismarca, waarin is de genitiefuitgang is, zoodat Piringa zeer wel de oorspronkelijke benaming geweest kan zijn der bron, aan welker heilzame werking Pyrmont zijn ontstaan dankt. Per zou dan in verband gebracht dienen te worden met het OHD. përo, beer, of met Mnd. bêr (ags. bâr, engl. boar), ever. Volgens de laatste onderstelling zou men den vorm Pyr uit den nevenvorm van bêr, beyr kunnen verklaren. Merkwaardig is het, dat meermalen, naar plaatselijke overleveringen, de ontdekking van geneeskrachtige bronnen verschuldigd was aan door jagers vervolgde dieren. Dergelijke verhalen loopen omtrent de bronnen van Karlsbad, Teplitz en van Wildbad in Würtemberg, waarvan Unland zingt: Ein angeschoss'ner Eber, der sich die Wunde wusch,
Verrieth dereinst den Jägern den Quell in Kluft und Busch.
Ravengekras heeft van oudsher voor een onheilspellend teeken gegolden. Een raaf, die, op het dak van een huis gezeten, zijn onaangenaam geluid doet hooren werd vroeger en wordt ook nu nog wel beschouwd als de voorbode van een naderend onheil, soms van een onvermijdelijk sterfgeval. Houdt men zich overtuigd, dat iets verborgens aan den dag moet komen, trots alle pogingen om het bedekt te houden, men beroept zich op de alziendheid der raven en zegt, dat wat geheim gehouden wordt, zal aan het licht komen ‘al zouden de raven het uitbrengen.’ Zelden worden bij de schildering van een akelig natuurtooneel de zwarte, krassende raven gemist. Tal van volksuitdrukkingen en zegswijzen zouden nog bij te brengen zijn ten bewijze van het traditioneele geloof aan een onmiskenbaar verband tusschen den raaf en het geheimzinnige onbekende. Van waar wel die onderscheiding van den raaf? Ons wordt het antwoord op die vraag gegeven in Am Urds-Brunnen 6. | |
[pagina 294]
| |
In de Germaansche Mythologie is de raaf het symbool van Wodans alwetendheid; geen van alle vogelen is den hoogen hemelgod dierbaarder en heiliger, geen is meer ingewijd in zijn scheppingsgedachten, meer vertrouwd met zijn geheime plannen dan de raaf. Bij een onderzoek der plaatsen in de oudere en jongere Edda, waar van den raaf sprake is, blijkt het dat Odhin's raaf van het ravengeslacht in het algemeen wel onderscheiden moet worden. Zoo wordt in Grimnismâl, naar Simrocks vertaling, gevonden. Hugin und Munin müssen jeden Tag
Ueber die Erde fliegen.
Ich fürchte, dass Hugin nicht nach Hause kehrt;
Doch sorg' ich mehr um Munin.
In Gylfaginning 38 leest men: Twee raven zitten op Odhin's schouders en fluisteren hem al het nieuws, dat zij hooren en zien, in het oor. Hij zendt ze des morgens uit om alle werelden door te vliegen en 's middags keeren zij tot hem weer om hem wat zij vernamen, kond te doen. De menschen noemen hem daarom ‘Ravenvader’. De uitdrukking ‘Rabenvater’ komt nu in het Duitsch nog voor met de beteekenis van ‘ontaarde vader;’ de raaf wordt namelijk voor onnatuurlijk wreed voor zijne jongen gehouden. Grimm leidt Hugin(n) af aan hughr, animus, cogitatio, denkkracht en Munin(n) van munr, mens, herinnering (D. Myth. I, 122). Ook in de Mythologie van andere volken wordt de raaf bijzonder onderscheiden. Op den mantel van den zonnegod Mithra zit een raaf en de priesters des zonnegods heeten volgens Porphyrius bij de Magiers raven. Dus ook hier is de raaf het symbool des lichts en der alwetendheid. In de Grieksche mythologie waren de wolf (symbool der zon en der bloedwraak) en de raaf Phebus Apollo heilig. De laatste verkondigt hem de ontrouw van Koronis. Neergeslagen door overmaat van smart maakte hij den raaf, die tot nu toe wit geweest was, zwart. Aristeas begeleidt hem als de raaf en heet ‘zijn raaf.’ In den Apollo-tempel bij de smaragdgroeven in Egypte, alsmede in Koptos werden raven gehouden. In de gestalte van een raaf heeft Apollo de Theräers naar Kyrene geleid. Volgens denzelfden gedachtengang heeft men bij de Grieken van Apollo, een zoon van den nacht, een god des lichts gemaakt en bij de Germanen van den raaf met zijne zwarte veeren een symbool van het licht en der alwetendheid. Eene Grieksche sage verhaalt over de vraatzucht en sluwheid van den raaf het volgende: Apollo zond eens den raaf uit om uit eene bron water voor een offer te halen. De raaf vond bij de bron een vijgenboom met | |
[pagina 295]
| |
rijpende vruchten en wachtte, totdat de vijgen geheel rijp geworden waren. Toen deed hij zich aan de vruchten te goed, nam de waterslang der bron en keerde terug. Toen hij beker en slang aan den god overgaf, verontschuldigde hij zijn uitblijven met het voorwendsel, dat de slang dagelijks het water opgedronken had. Apollo echter kende de ware toedracht en strafte den raaf daarmede, dat hij altijd om dezen tijd van het jaar met hevigen dorst gekweld was en zijn begeerte naar water door luid geschreeuw verkondigen moest. De Indiërs brachten vooral den raaf in verband met hunne begrippen omtrent de zielsverhuizing ‘repraesentant animos defunctorum.’ De Brahmanen lieten twee onzichtbare genieën op de schouders der menschen zitten en hunne geheimste gedachten doorgronden, hunne gesprekken afluisteren en hunne handelingen waarnemen om daarvan in de andere wereld rekenschap te geven. Daar nu alle gedachten uit Wodan voortkomen, gaan dus gedachte en herinnering (Hugin en Munin) van hem uit en weer tot hem terug. Terecht heeft Grimm op de merkwaardige overeenstemming opmerkzaam gemaakt, die wordt bespeurd tusschen den raaf in de heidensch-germaansche Mythologie en de duif in de Christelijke legende. Bij de Christenen is de raaf, eens het symbool der alwetendheid, tot duif, het symbool van den Heiligen Geest geworden. Bij den doop in de Jordaan daalt de duif op Christus neer. In de kerkgeschiedenis komt deze herhaaldelijk voor. Basilius had, als hij predikte, eene duif op den schouder zitten; zij fluisterde hem woorden van wijsheid in. Gregorius de Groote had eene duif op het hoofd. Augustinus en Thomas van Aquino worden altijd met eene op den schouder zittende duif afgebeeld. Merkwaardig is het, dat de Christelijke legende den raaf toch niet geheel uit haren kring verdreven en buiten het bereik der Heiligen geplaatst heeft. Het is zeer aannemelijk, dat dit verschijnsel zijnen oorsprong vindt in den tijd, dat de raaf nog niet in een demonischen vogel verkeerd was. Den in Beieren zoo hoog in aanzien staanden Heilige Oswald vliegt een raaf op de schouders, waarmede deze spreekt, waarvoor hij zelfs knielt. Het kan nu geen verwondering meer wekken dat de raaf ook in de Germaansche Mythologie zulk een aanzienlijke rol speelt en zoo herhaaldelijk in de Edda vermeld wordt. In tegenstelling van thans, gold de raaf vroeger voor een geluksvogel, zijn gekras was een gelukkig voorteeken. Kwam een raaf aanvliegen, terwijl het zegeoffer vóór den slag in gereedheid werd gebracht, dan vermeerderde de hoop op overwinning. Het gekras van den raaf verkondigde dan verder, dat Odhin het aangeboden offer aannam. De Noormannen schijnen op hunne koene zeetochten steeds raven | |
[pagina 296]
| |
meegevoerd te hebben om te onderzoeken, of er land in de nabijheid was. Aldus liet Floki telkens raven uitvliegen, totdat een er van niet weerkeerde; op deze wijze ontdekte hij IJsland. Als zich een raaf op het schip nederzette, dan wist men, dat men weldra zou moeten strijden. En wat kon den krijgshaftigen Noormannen aangenamer zijn dan deze welkome oorlogsbode? Zette een raaf zich op hun veldteeken met geopenden snavel en klapwiekende dan voorspelde dat geluk, scheen hij stil te zitten en de vleugels te laten hangen, dan was dat een ongelukkig voorteeken. In de Oud-Germaansche tijden voerden de Duitsche stammen, Alamanen, Sueven, enz. op stangen bevestigde afbeeldingen van dieren mee, als draken, raven en wolven. Zoo streden ook de Noormannen, o.a. in 1157 bij Grathede, onder de ravenbanier. Toen de pest in Voigtland (Saksen) woedde, kwam uit het Noorden een witte raaf in 't land en riep: ‘Fresst nur recht Rapuntica, sinten kimmt kä Mensch derwä (davon).’ De kleur der vederen van den eens zoo hooggeschatten vogel, die aan eene tegenstelling met het licht doet denken, heeft in de christelijke tijden aanleiding gegeven, den raaf langzamerhand voor een demonischen vogel te houden. Toen Wodan, de machtige Hemelgod, door de priesters tot duivel verklaard en in de hel gebannen werd of veroordeeld om als wilde jager rusteloos tusschen hemel en aarde rond te zwerven, kon de vroegere geluksvogel in een onheilspellenden en rampen brengenden vogel verkeeren. Aldus verschijnt nu de raaf als symbool en als gezel des duivels. In Faust doet de Heks aan Mephistopheles de vraag: ‘Wo sind denn eure beiden Raben?’ Ja, de duivel zelf neemt gaarne de gestalte van den raaf aan. (Grimm D.M. 833). Odhin, die als de uitvinder aller kunsten beschouwd werd, gold ook voor den vader van het dobbelspel, waaraan, zooals bekend is, de Germanen zoo hartstochtelijk verslaafd waren. Eveneens werd de duivel de uitvinder van het kaartspel. In Franken vertelt men de volgende sage: Toen de duivel na den dood des Heilands vernam, dat door een boek, Evangelie genaamd, zooveel menschen tot het Christendom bekeerd werden, nam hij dit en las er in. Hij vond het boek werkelijk zeer gevaarlijk en om door een uitvinding van zijne hand den invloed daarvan wat te verminderen, gaf hij den mensch de kaarten in de hand en leerde hun het spel. Dewijl nu de raaf de plaatsvervanger des duivels is, wordt hij ook veeltijds als een bevorderaar van het dobbelspel beschouwd. Zoo werpt hij spelers, die hunne steenen vergeten hadden, het noodige uit de lucht toe. Verschillende sagen zijn een getrouwe afspiegeling van de vernedering des raven van een den hoogsten God gewijden vogel tot een duivelsch wezen. In geheel Duitschland, Nederland, Denemar- | |
[pagina 297]
| |
ken, ja zelfs in het hooge Noorden zijn sagen, die op Odhins omzwervingen in de gestalte van een raaf, ook wel van een uil, betrekking hebben. Zoo is de volgende Nederlandsche sage wel bekend: In de nabijheid van het slot Wynendael woonde lang geleden een oude boer, die een zoon had, welke zulk een hartstochtelijk liefhebber van de jacht was, dat hij den geheelen dag in plaats van op het veld te arbeiden, in de bosschen omzwierf. De vader had hem reeds dikwijls daarover onderhouden, maar de zoon bekommerde zich daarom niet en deed, zooals hij gewoon was. Toen nu de boer op zijn sterfbed lag, liet hij den zoon tot zich roepen om hem nog eene laatste christelijke vermaning te geven. De zoon wilde echter niet komen, floot zijne honden en ging het bosch in. Daarop ontstak de grijsaard in vreeselijken toorn en vloekte zijn zoon met de woorden: ‘Jaag dan nu voor eeuwig, ja voor eeuwig!’ en toen wendde hij het hoofd om en stierf. Sedert dien tijd zwerft de ongelukkige rusteloos in de bosschen rond. Des nachts hoort men hem dikwijls erbarmelijk roepen: ‘Jakko! Jakko! Jakko!’ en dan weerklinkt in den geheelen omtrek een jammerlijk gekerm en vreeselijk hondengeblaf. - Volgens anderen werd de zoon door zijnen vader in eenen roofvogel (raaf) verwenscht en vliegt hij in deze gestalte rond; hij vervolgt menschen en valt dieren aan en doet daarbij steeds denzelfden kreet weerklinken. - In de laatste jaren zijn de bosschen om Wynendael uitgeroeid geworden en heeft zich de jager hooger op begeven. Een in vele sagen wederkeerend kenmerk van den wilden jager, den raaf, soms nachtuil is, dat hij den menschen nu eens als loon, dan weer als straf paardenbeenderen, vooral dijbeenderen, toewerpt. Daardoor worden wij niet alleen herinnerd aan de paardenoffers, die eenmaal aan Wodan bij Germaansche feesten gebracht werden, maar ook aan de voorwaarde, die door de christenpriesters aan de Germanen bij hunne bekeering tot het Christendom gesteld werd, namelijk zich het genot van paardevleesch te ontzeggen; eene voorwaarde, waaraan slechts met weerzin voldaan werd, maar die toch tengevolge had, dat het eten van paardevleesch langzamerhand als een schande aangemerkt werd. Als wij vernemen, dat de IJslanders bij hunne bekeering tot het christendom zich uitdrukkelijk het gebruik van paardevleesch voorbehielden, dan is dat voor ons een bewijs te meer, hoe algemeen en streng de geestelijkheid zich tegen het paardevleesch eten gekant heeft. Het zij even vermeld, dat het werpen van paardenbeenderen somwijlen van bliksemstralen vergezeld ging. Ten slotte zij uit den rijken schat van sagen, den diabolischen raaf betreffende, nog de volgende vermeld, ontleend aan een Deensch volkslied. | |
[pagina 298]
| |
De Koning en de Koningin voeren over de zee, toen plotseling tot onheil der laatste het schip niet verder ging, maar aan dezelfde plaats gekluisterd bleef, zonder dat men de oorzaak daarvan eerst ontdekte. Maar een wilde raaf vloog toe en wilde het vaartuig doen zinken, waarop de Koningin den raaf zilver en goud beloofde als losprijs voor haar leven. Hij antwoordde, dat hij geen edele metalen verlangde, maar datgene wat zij ‘onder haren gordel’ droeg. Toen wierp de koningin haren sleutelbos over boord en de raaf vloog heen. Toen zij thuis gekomen waren, wandelde de Koningin aan het strand en gevoelde, hoe onder haren gordel haar kind zich bewoog en na vijf maanden beviel zij van een schoonen zoon, dien zij German noemde. De knaap wies op, oefende zich in het rijden en den wapenhandel; zoo dikwijls echter de moeder hem aanzag, bedroefde zich haar hart. Eens vroeg hij naar de reden harer droefheid en zij antwoordde hem, hoe hij den raaf verpand was. De zoon trachtte zijne moeder te troosten met de woorden: ‘Wat het lot mij beschikt, daarvoor kon mij niemand behoeden.’ Op eenen Donderdagmorgen in den Herfst, vloog de verschrikkelijke raaf naar de Koningin, in hare vrouwenzaal en eischte van haar, dat zij hare gelofte zou houden. In haren angst zwoer de moeder met duren eed, dat zij zich geen gelofte bewust was. De raaf vloog dreigend heen en riep, dat German hem niet ontgaan zou. Toen de jongeling 15 jaar was, zond men hem naar Engeland om naar de hand van des Konings dochter te dingen. Deze werd hem toegezegd. Toen kleedde hij zich in kostelijk scharlaken en verzocht zijne moeder om haar veerengewaad, waarmee hij naar Engeland zou heen reizen. Zij gaf het hem en sprak daarbij de vrees uit, dat zij hem wel nooit zou weerzien. Weg vloog hij over de zee. Daar zat de vreeselijke raaf op een klip, vanwaar deze den jongeling met ontzettende stem toeriep, dat hij hem toebehoorde. German verzocht om nog naar zijne bruid te mogen vliegen, waarna hij naar dezelfde plaats beloofde terug te keeren. De raaf stemde daarin toe, maar verklaarde, dat hij hem eerst teekenen wilde, opdat hij hem later zou herkennen, pikte hem het rechter oog uit en dronk des jongelings hartebloed. German kwam bleek en bebloed bij zijne bruid aan. Deze wierp naald en schaar weg, sloeg hare handen ineen en vraagde hem, hoe hij zoo bebloed kwam en wie hem aldus had mishandeld. German vertelde haar nu de toedracht der zaak en deelde haar mede, wat hem te wachten stond. Toen weende Adeluz, zoo heette de bruid zeer, nam een gouden kam en kamde hem de verwarde haren; terwijl zij zijne moeder als de oorzaak van zijn ongeluk verwenschte. German verontschuldigde zijne moeder en zeide, dat het niemand gegeven was, het hem toebedeelde lot te ontgaan, | |
[pagina 299]
| |
waarna hij zich weer in zijn veerengewaad hulde en wegvloog. Adeluz, ook in pluimgewaad, volgde hem even snel, en bleef, als hij wolkengevaarten op en afvloog, bestendig dicht achter hem. ‘Keer terug, naar uw huis, trotsche jonkvrouw Adeluz, zoo riep hij, gij liet uw zaaldeur openstaan en de sleutels op de aarde liggen.’ - ‘Laat mijn zaaldeur openstaan en mijn sleutels ter aarde liggen, riep zij, waarheen uw lot ook voert, daar zal ik u volgen.’ German vloog steeds verder; de wolken waren zeer dicht. Het werd schemer en Adeluz verloor hem uit het gezicht. Alle vogels, die Adeluz in hare vlucht aantrof, sneed zij met hare schaar in stukken om daarmee den wilden raaf te treffen. Maar, toen zij op het strand nederdaalden, vond zij German niet meer, zij vond alleen zijne rechterhand. Toen vloog zij vertoornd weder heen om den raaf ter dood te brengen; zij vloog naar het Westen, en het Oosten, alle vogels die zij ontmoette weder verscheurend, totdat zij eindelijk den raaf aantrof en een verwoeden kamp met hem begon, waarin zij ook hem in stukken scheurde, maar van uitputting zelf ook stierf. Den Haag, 20 September 1884. BATO. |
|