Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Letterkundige Ontleding.Wanneer ik mij voorstel, in deze bladzijden eene proeve van letterkundige ontleding ten beste te geven, zoo geschiedt dit hoegenaamd niet ten gerieve van de eigenlijke letterkundigen, die daarmede volstrekt niet zouden gebaat zijn. Ik stel mij een veel bescheidener doel voor, en heb daarbij uitsluitend het oog op de kweekelingen onzer lagere normaalscholen, van wien geëischt wordt (ministerieel besluit van 8n April 1882, hoofdstukken IV, V en VI), dat zij een dergelijk opstel vervaardigen zullen, bij het afleggen der examens tot verkrijging der akten van adspirant-onderwijzer en onderwijzer, alsook tot bekoming van het getuigschrift bij het uitgaan van het vierde studiejaar (voor meer uitgebreid normaal onderwijs). Ook bij de verschillende examens van het middelbaar normaal onderwijs van lageren graad, worden gelijksoortige oefeningen voorgeschreven. Ik heb reeds vroeger mijne bijzondere ingenomenheid met deze ontledingen betuigd en zal hier dus, om in geene herhalingen te vervallen, niets meer aan het vroeger gezegde toevoegen, dan alleenlijk dit: dat zij, naar het mij voorkomt, zeer geschikt zijn om de leerlingen te oefenen in het nagaan van een geregelden gedachtengang, zoowel als in de kennis der vormen, welke eene gepaste uitdrukking verleenen aan de scheppingen en gewaarwordingen van het verstand en het gemoed. Dat men aan de letterkundige ontledingen, door leerlingen vervaardigd, geene zeer hooge eischen mag stellen, spreekt van zelf. De (wel wat al te) geringe tijdsruimte van één uur, die hun voor een zoodanig gewrocht op het examen vergund wordt, gevoegd bij de omstandigheid dat hun het gebruik van alle middelen van opzoeking en vergelijking ontzegd is, welke hun anders van dienst zouden kunnen zijn bij de uitvoering van hun werk, wijzen genoegzaam aan, dat men zich bij de opgave en beoordeeling dezer ontledingen, zoo wat omvang als beteekenis betreft, tamelijk enge grenzen stellen moet. De menigvuldigheid der hedendaagsche leervakken laat overigens maar weinig uitzicht op verruiming dezer grenzen open. Indien ik hier vermeen, voorzichtigheidshalve eenige oratorische vormen te moeten in acht nemen, dan is het enkel omdat ik weet hoe sommige letteroefenaars met zekere minachting neerzien op de letterkundige ontledingen, waarin zij niets anders schijnen te kunnen vinden dan eene schoolsche beuzelarij, die geen ander doel heeft dan door eene flauwe paraphrase van een gegeven tekst, deszelfs kracht en schoonheid te verzwakken, terwijl men, door omschrijving van de fraaiste en eigenaardigste zegswijzen, de uitdrukking als het ware ontkleurt en verwatert. | |
[pagina 269]
| |
Wie zoo spreekt of denkt, bewijst daardoor alleen, dat hij geen begrip beeft van de behoeften van het onderwijs en zich niet behoorlijk rekenschap weet te geven van den aard en den gemiddelden omvang der vermogens, welke bij onze kweekelingen doorgaans aanwezig zijn. Immers het gevoel voor het letterkundig schoon moet ontwikkeld worden. Wel ligt de vatbaarheid voor den indruk van het schoone in elke ziel in kiem gesloten. Maar die kiem moet tot eene plant groeien, de knoppen moeten ontbolsterd, de smaak gevormd, althans verfijnd worden, - en dit gebeurt niet anders dan de ontwikkeling van alle andere vermogens, namelijk alleen door behoorlijke opleiding. En hoe meer deze opleiding van vaste beginselen uitgaat en een wel afgeteekenden weg volgt, d.w.z. hoe nauwer zij zich aan een stelsel aansluit, dat door rede en ondervinding bekrachtigd is, - hoe zekerder en gemakkelijker de beoogde uitslag verkregen wordt. Indien ik de zekerheid kon hebben, niet gelezen te worden dan door leeraars en kweekelingen, dan zou ik deze inleiding gerust achterwege gelaten hebben, daar de eenen zoowel als de anderen van dit alles even doordrongen zijn als ik zelf. 't Is alleen met het oog op het niet-paedagogisch gedeelte mijner lezers, dat ik deze gelegenheid heb willen te baat nemen om het goede recht der letterkundige ontleding, in hare schoolsche beteekenis, te staven. Het moet dus verstaan blijven, wanneer ik hier en later, bij passende omstandigheid, eene proeve van bewerking van dusdanige ontleding meedeel, dat men deze bescheidene bijdragen, zonder groot onrecht te plegen, in de verte niet vergelijken mag met letterkundige critieken en studiën zooals de meesters in het vak er ons, ten behoeve van een geheel ander publiek, hebben geleverd. Onze letterkundige ontleding staat tot die hoogere critiek als de opstellen onzer kweekelingen tot de werken der voorname redenaars en dichters, - als ons heele aanvankelijk onderwijs, tot de kunst en de wetenschap. Wie de eerste moeilijkheden in het begrijpen en waardeeren der fraaie kunstwerken doorworsteld heeft, strekke de hand uit naar Brill en David, Beets en Geel, Potgieter en van Vloten, Busken Huet en ten Brink, Gorter en Moltzer, Sleeckx en Max Rooses; daar zal hij leeren wat letterkundige critiek eigenlijk is, hoe men een werk moet beschouwen in verband met de persoonlijkheid van den schrijver, met den tijd waarin het ontstond, met de strevingen en den heerschenden smaak van het publiek waarvoor het bestemd was, enz. Zulk eene critiek, als de meesters ze ons voorhouden, is eene veelomvattende studie van historisch-ethisch-philologisch-aesthetischen aard. Dit alles behoort niet tot het gebied van ons normaal onderwijs, dat zich alleen binnen de bescheidene perken der allereerste grondbeginselen bewegen mag. | |
[pagina 270]
| |
Het programma der lagere normaalscholen (min. besluit van 18 Juli 1881) omschrijft als volgt de eischen en den omvang van de bedoelde literarische oefening: ‘De letterkundige ontleding, die de vinding, de schikking en de uitdrukking omvatten moet, zal op de volgende punten letten: onderwerp van het opstel; beknopten inhoud; verdeeling van het stuk in zijne samenstellende deelen; keus, orde en aaneenschakeling der gedachten (verbindingen); nauwkeurigheid der bewoordingen; merkwaardige uitdrukkingen en letterkundige versierselen; onderzoek van het opstel in het opzicht der zedelijke strekking. - Voorschriften van het vak, waartoe het stuk behoort. - Beknopt overzicht van het leven en de werken des schrijvers.’ Het is hier thans de plaats niet om uit de weiden over de meest gepaste middelen tot uitvoering van dit programma. Met een enkel woord slechts, wil ik gewagen van de wenschelijkheid om, reeds op de lagere school en in de voorbereidende cursussen, door doelmatige vooroefeningen, de toekomstige kweekelingen voor te bereiden op de letterkundige ontledingen, die, in de normaalschool, eene voorname plaats zullen bekleeden in hunne taalstudiën. Ik bedoel daarmede inzonderheid de omzetting van welgekozene, hoofzakelijk verhalende en beschrijvende dichtstukjes in proza, oefeningen op de synonymie, verklaring van overdrachtelijk gebruikte woorden en tropische gezegden, enz., en in de eerste plaats, de aandachtige lezing en beredeneerde studie van kleine, afgeronde stukjes uit het leesboek. Thans laat ik hier, in de plaats van verdere beschouwingen, die zeer wijdloopig zouden kunnen worden, eene proeve van bewerking, als voorbeeld voor belangstellende leerlingen-onderwijzers, volgen, met het voornemen om, van tijd tot tijd, als de beschikbare ruimte zulks toelaat, ook nog andere proeven van ontleding te geven. Voor heden kies ik het welbekende: | |
De rozen,Zangstukje van W. Bilderdijk. Ik heb ze zien bloeien
Bij 't uchtendontgloeien;
Nu hangen de bladen en storten in 't stof,
Tot speeltuig der stormen,
Tot aas van de wormen,
Tot schaamte van d'op haar zoo pralenden Hof.
Toen zogen haar knopjes
De lavende dropjes,
Tot parels geronnen uit hemelschen dauw;
| |
[pagina 271]
| |
Nu missen zij kleuren,
En spreiden geen geuren,
Eer de avond de velden nog wikkelt in 't grauw.
Zoo zag ik geslachten,
Zoo schoonheid en krachten
Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan:
Zoo lach en verblijden
In jammer en lijden
Voor 't schemerend Westen des levens vergaan.
Zoo 't zingen en springen
Voor 't handenverwringen
Verwisseld, in min dan een vluchtigen wenk.
't Zijn alles slechts bloemen
Waarop wij hier roemen;
't Is alles een dauwdrop, een morgengeschenk.
De luister der oogen,
Met nevels betogen,
Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt.
Ook oordeel en reden
Bezwijkt met de leden,
En 't leven verwasemt, vervliegt, en verdwijnt.
| |
A. Vinding.1. Onderwerp. - De vluchtigheid van het menschelijk leven, de tegenstelling tusschen de bedriegelijke beloften der jeugd en de wezenlijkheid van een kortstondig bestaan: voorwaar, als ooit onderwerp de stoffe leverde voor menigvuldige bespiegelingen en kunstwerken, dan was het wel dit. En geen wonder. Het geldt hier een van die algemeene verschijnselen, overal voorkomend waar menschen zijn, omdat het eene onverbiddelijke natuurwet is, en waardoor dus elke opmerkzame geest, elk ontvankelijk gemoed zijns ondanks getroffen wordt. Zoo laat het zich verklaren, dat de broosheid, de kortstondigheid van het leven beurtelings en telkens opnieuw heeft dienst gedaan als een geliefkoosd thema voor de zedenleeraars, als eene veelgebezigde gemeenplaats voor de kerkelijke welsprekendheid, en - niet het minst - als eene onuitputtelijke bron van zangen voor den verhalenden en vooral voor den lyrischen dichter. De menigvuldige behandeling van dezelfde stof door zoovele denkers, redenaars en zangers, voert echter niet noodzakelijk tot eentonigheid. Integendeel; even als alle zuiver menschelijke aan- | |
[pagina 272]
| |
doeningen, even als liefde en haat, als verontwaardiging en medelijden, als geestdrift en wanhoop, - kan het bewustzijn van 's levens kortheid, het gevoel der menschelijke vergankelijkheid, in honderdvoudige schakeering beschouwd, allerlei gewaarwordingen en overdenkingen doen ontstaan, die zich in even veel verschillende vormen uitstorten, naar de gemoedsstemming van den schrijver, naar het doel dat hij zich voorstelt, naar zijne blijvende levensbeschouwing, naar den indruk van het oogenblik. 't Gaat ermede als met een toonkundig thema, dat beurtelings in verschillende tonen overgezet, telkens eene nieuwe melodie wordt en, vatbaar voor velerlei bewerking, een geheel eigenaardigen indruk teweegbrengt, naarmate de wijze verandert, de stemming verschilt en de kleuring verwisselt. Zoo, bij den een, zal de beschouwing van het ras vervliegende leven een kreet van opstand, van wanhopig verzet tegen het onvermurwbare noodlot doen opstijgen, terwijl zij den anderen voert tot lijdzame berusting in het onvermijdelijke, tot stille onderwerping aan de wet der natuur; hier een snik der droefheid, daar een zucht des weemoeds ontlokt, en elders nog tot de diepste overwegingen, tot de ernstigste bespiegelingen aanleiding geeft, ja misschien den genotzoekenden, levenslustigen en vermaaklievenden wellusteling aanspoort tot snellere genieting van de weinige stonden, die hem toegeteld zijn. Waar Bilderdijk, op zijne beurt, deze zelfde stoffe verwerken gaat tot een lierdicht, hoeven wij ons evenwel niet te verwachten aan de dartele tonen der blijmoedige muze. Dit strookt immers niet met 's Mans ernstige en sombere levensbeschouwing. Weemoedig is veeleer zijn vers; maar geen weekelijke weemoed, geen ziekelijke gevoeligheid waait ons uit De Rozen tegen. De toon is innig; doch hij blijft mannelijk, waardig, vol kracht. En waarmede heeft men het leven al niet vergeleken? Het allegorische ligt hier voor de hand. De wolk, die voorbijdrijft; de dag, die naar den avond spoedt; de vlietende stroom, die heensnelt langs zijne oevers; de droeve herfst, de voorbode des nakenden winters, - allen hebben gediend als beelden voor het leven en den tijd, en zullen daarvoor blijven dienen, zoolang als eene dichterlijke phantazij gemeenschap zoeken zal tusschen het zinnelijke en het onzinnelijke, tusschen de wereld der aanschouwing en de wereld der bespiegeling; zoolang als de menschelijke geest behoefte hebben zal aan het scheppen van een verband, al ware 't ook maar een verband van gelijkenis, tusschen het innerlijke en het uiterlijke; zoolang als de dichter op de stof zijnen stempel zal drukken om ze te heiligen tot symbool van den geest. Want die wijding der stof is poëzie; het scheppen dier eenheid is kunst.... Maar wat is er meer geschikt om te dienen als beeld van het | |
[pagina 273]
| |
leven dan de bloem, wier schoonheid betoovert, wier bekoorlijkheid aantrekt, terwijl zij spoedig verwelkt? Waarlijk, de natuur zelve schijnt de bloem bestemd te hebben tot zinnebeeld des menschelijken levens. Zoo heeft Bilderdijk het verstaan, het gevoeld. 2. Beknopte inhoud. - Hij zag een bloeiend rozenperk bij 't krieken van den dag; hij zag het wederom, vóor 't vallen van den avond. Toen stonden de bloemen in vollen glans. Nu zijn zij verkleurd en vertreden. Zoo gaat het met 't menschdom ook. Het kind wordt spoedig een jongeling, de jongeling groeit tot man, en stelt zich van 't leven niets anders voor dan zonlicht en vreugd. Maar ras volgt de ontgoocheling de hoop op den hiel. De levenskracht wordt uitgedoofd; lichaam en geest verkwijnen, verzwakken, en welhaast wordt het vonkend lichtje uitgeblazen.... Is 't een boosaardige geest, die de levenslamp dooft, of is 't een weldoende engel, die de smeulende vlamme bluscht?.... Thans zal de dichter zich niet in dit vraagstuk verdiepen. Hij heeft, met het oog des lichaams, een verschijnsel gezien; en het oog des geestes vond in dit verschijnsel een beeld. Wat hij heeft opgemerkt bij de roos en den mensch, is een lierzang geworden, een klagend lied. Maar het blijkt niet dat de dichter thans iets anders bedoelt dan de snelheid des levens te verzinnelijken, en de noodlottige wet des verderfs in hare werking te doen aanschouwen. | |
B. Schikking (samenstelling).1. Verdeeling. - Deze elegie bestaat klaarblijkelijk uit twee wel afgeteekende deelen. De twee eerste strophen bevatten de allegorie: de beschrijving van het rozenperk bij zonsopgang en later op den dag, als het licht aan 't dalen is. De drie laatste strophen behelzen de toepassing van dit zinnebeeld op het leven van den mensch. 2. Keus en verbinding der gedachten. - Wat wij hierboven (A l) gezegd hebben over het onderwerp in zijn geheel, ontslaat ons van de verplichting om hier nogmaals wijdloopig te handelen over de keus der hoofdgedachten. Wij gaan onmiddellijk over tot de aanwijzing van de verbinding tusschen de verschillende onderdeelen en zullen terzelfder tijd gelegenheid hebben om de bijkomende of ondergeschikte gedachten in hunne onderlinge betrekking, alsook in hunne verhouding tot de hoofdgedachten te beschouwen. De dichter heeft de rozen bewonderd in den morgenpraal; thans dat hij de verwoesting bemerkt, door den storm aangericht in het heerlijke bloemenperk, gedenkt bij met weemoed dit fraaie schouwspel: | |
[pagina 274]
| |
Ik heb ze zien bloeien
Bij 't uchtendontgloeien,
waarmede de toestand der bloemen tegen den avond eene zoo scherpe tegenstelling maakt: Nu hangen de bladen enz.
Terwijl de rozen dus 's morgens in den gloed der opkomende zon stonden te pronken, zijn nu de bladeren verwelkt en afgevallen; zij worden door den wind voortgezweept, door ongediert besmeurd, en strekken tot schande van den tuin, waarvan zij eens het schoonste sieraad waren. In de tweede strophe wordt dezelfde hoofdgedachte nog eens hernomen, edoch met andere bijzonderheden uitgewerkt. Bij zonsopgang lag de dauw in parels op de rozenknoppen; thans hebben de bloemen geur en kleur verloren, en deze snelle verwisseling geschiedde nog vóor dat de avond inviel. Bleef het nu bij deze beide eerste strophen, dan zou het gedichtje eene zuivere allegorie zijn. Maar de dichter wil het door hem opgevatte beeld in zijne tweevoudige zijde doen dienen als eene weerspiegeling van het leven. Hij maakt dus eene vergelijking. Zoo, zegt hij, heb ik geheele menschengeslachten, bedeeld met alle gaven van schoonheid en kracht, zien ontstaan en tot ontwikkeling komen, om spoedig daarna te vergaan. Zoo heb ik de levensvreugd zien omkeeren in droefheid, vóor dat de avond des levens (de ouderdom) gekomen was. Zoo maakt soms de uitbundigste dartelheid, de wereldsche lust in een oogwenk plaats voor de wanhoop, de grievendste foltering. (Strophe 3 en de eerste helft van strophe 4). Na aldus, in drieërlei verschillenden vorm, de vluchtigheid van 't leven afgeschilderd te hebben, keert de dichter terug tot zijn zinnebeeld en roept uit: 't Zijn alles slechts bloemen
Waarop wij hier roemen;
't Is alles een dauwdrop, een morgengeschenk.
In de laatste strophe, eindelijk, schildert Bilderdijk nogmaals het verval der menschelijke krachten, maar ditmaal in minder beeldrijken vorm, meer naar de akelige werkelijkheid. Daarbij beschouwt hij in de eerste plaats de stoffelijke zijde van den mensch: het gezicht, het zenuwleven, de spijsvertering, de kracht van het spierenstelsel (3 eerste verzen), daarna de geestelijke vermogens: oordeel en rede; alle faculteiten van lichaam en ziel nemen beurtelings af, tot het leven zelf ons eindelijk begeeft (3 laatste verzen). | |
[pagina 275]
| |
C. Uitdrukking.Hoe beknopt dit stukje ook weze, toch laat het ons de dichterlijke gave en de buitengewone zeggingskracht van Bilderdijk in ruime mate bewonderen. Wij bemerken in de eerste plaats de soberheid van den stijl. Is het gedicht vol kleur, toch is die kleur niet verkregen door het kwistig gebruik van hoedanigheidswoorden, maar alleen door de gepaste, gelukkige keus der woorden en hunne overeenstemming met de gedachteGa naar voetnoot1). De epitheta ornantia zijn weinig talrijk, maar fraai en vol leven: de pralende hof, lavende dropjes, hemelschen dauw, het schemerend Westen des levens, een vluchtigen wenk. Enkele samengestelde woorden, als uchtendontgloeien, handenverwringen, morgengeschenk, vooral het eerste en het laatste, die in eene bijzondere beteekenis gebruikt zijn, getuigen van de toovermacht die Bilderdijk tot zijnen dienst had om voor elk poëtisch begrip een kernig en krachtig woord te vinden, desnoods ook er een te smeden. De versbouw verdient op geheel bijzondere wijze onze opmerkzaamheid. Elke strophe bestaat uit zes verzen, waarvan de rijmen-schikking afgebeeld is door het volgend schema: a a b c c b De verhouding der slepende tot de staande rijmen (aa cc: bb) geeft aan het geheel eene tragere beweging, geheel in overeenkomst met de stemming des dichters en den aard der uitgedrukte gevoelens. Ook mag het aan onze aandacht niet ontsnappen, dat elke strofe in twee gelijke helften verdeeld is: a a b - c c b, bestaande uit twee korte en een derde langer vers: nu, de plaatsing van het staand rijmwoord op het einde van deze langere verzen dient om deze verdeeling goed af te teekenen en aan het slot van elke drieregelige periode een rustpunt te stellen, waardoor de rhythmiek van de strophe een bepaald karakter, eene zekere vastheid verkrijgt, die zij anders, bij het overwegend aantal slepende rijmwoorden, allicht missen zou. De metrische samenstelling is dus zeer kunstig. Merken wij verder nog op, dat de hier gebezigde voetmaat de amphibrachysche is. Het muzikale, eenigszins luchtige en trippelende van deze maat | |
[pagina 276]
| |
verzacht en tempert de naarheid van den indruk dien de hier voorgestelde gedachten zouden kunnen teweegbrengen, indien zij met minder kunst ingekleed waren. Alzoo dient de rhythmus hier om aan de ernstige, droeve gedachten een sierlijk, een dichterlijk voorkomen te geven; wij luisteren naar de welluidende, smeltende en toch met vaste hand gerhythmeerde melodie, en zoo wordt het akelige beeld van dood, verwoesting en ondergang, omgetooverd in een lied, dat als een meesterstuk van gevoel en van vorm gelden magGa naar voetnoot1). | |
Taalkundige AanmerkingenGa naar voetnoot2).a) Tot perels geronnen. - Geronnen, verleden deelwoord van het in onbruik geraakte gerinnen, samendrijven, sterk wortel-werkwoord der eerste klasse: ĭ - ă (ŏ) - ŏ - ŏ. Dit verloren rinnen niet te verwarren met het nog bestaande zwakke grondwoord-werkwoord rennen, loopen. De onvolmaakt verleden tijd van dit ww. bezigde Conscience in zijn Loteling (Onweder op de heide): ‘Wanneer tegen den onbegrensden hemel de bliksemzwangere dampen langzaam tot orkaanwolken samenronnen’, waar samenronnen dezelfde kracht en beteekenis heeft als het oudere ge (= samen) ronnen. b) Met nevels betogen. - Betogen, verl. deelw. van betien of betiegen, afgeleid van het vroegere tien of tiegen, 5de klasse der sterke wortelwerkwoorden: (iu) - oo (scherp) - o (zacht) - o (id). Door den invloed van dit tien is ons gelijkbeteekenende tijgen onregelmatig geworden, en wordt thans verbogen als behoorende tot de u-wortels in de plaats van tot de i-wortels (4de klasse). Betogen beteekent hier bedekt, beneveld.
De levensbeschrijving van Bilderdijk staat in elk handboek van de geschiedenis der letterkunde te lezen. Men verzuime hier vooral niet zijne Ziekte der geleerden te vermelden, waaraan de 5de strophe, door voorstelling en woordenkeus, aanstonds denken doet. (De Toekomst.) Arthur Cornette. |
|