| |
Tijdschriften.
Am Urds-Brunnen. Jahrg. 3 H. 3. Het ontstaan en de ontwikkeling der Mythen. Mythen zijn de goden- en heldensagen, de beelden, waarin de heidensche volksgeest zich goddelijke en natuurwerkingen voorstelde. Volgens Simrock moeten de personen der heldensagen als menschgeworden goden, volgens Grimm als godgeworden menschen gedacht worden. Bij de vorming en de verbreiding hebben uitwendige omstandigheden zich zoozeer doen gevoelen, dat men eer van eene ontwikkeling dan van eene geschiedenis der mythen kan spreken. Schr. zal zich tot de ontw. der eigenlijke godensagen bepalen. Hoe ontstonden deze? Uit het streven om vragen te beantwoorden, die de uitingen zijn van hetgeen den mensch tot het hoogste wezen der schepping stempelt; vanwaar, waardoor, waartoe? Van den uiterlijken schijn zoekt de mensch tot het inwendig wezen door te dringen, uit het boek der schepping de Godheid te leeren kennen. Dit streven is de eigenlijke grondfactor van het ontstaan der mythen. Waar de rede de gestelde vragen niet kan beantwoorden komt de phantasie te hulp. - De meest in 't oog loopende natuurvoorwerpen en verschijnselen: zon, maan, sterren, onweder, storm enz. verschaffen de grondstof der eerste mythen. - De regelmatige loop der zon, haar invloed op de gansche natuur, de prachtige verschijnselen, morgen- en avondrood, enz., die zij teweegbrengt, prikkelden den peinzenden mensch om het antwoord te zoeken op de vragen, hoe, waardoor, waartoe dit wondervolle schouwspel zich steeds vertoonde. De rede was niet in staat de gewenschte oplossing te geven, maar de phantasie bood de behulpzame hand. - Het morgenrood werd eene van schaamte blozende maagd, vervolgd door den hartstochtelijken zoon des hemels, de Zon. - Als oorzaak van het met bliksemflitsen gepaarde rommelen des donders dacht men zich een geheimzinnig, machtig wezen, dat met een vreeselijk gespan over de wolken reed. De wisseling van stilte en storm,
helderen en bewolkten hemel, dag en nacht
| |
| |
werd een strijd tusschen Goden des Lichts en die der Duisternis. De oudste mythen betroffen de wisseling van dag en nacht, de volgende die der jaargetijden. Toen kwamen de scheppingsmythen, handelende over het ontstaan der wereld, van goden, reuzen en menschen; men vindt ze in de mythologie van bijna alle volken. Zij verraden een streven om samenhang in de afzonderlijke mythen te brengen, om ze te systematiseeren. - Men zou licht vermoeden, dat mythen over het vergaan der wereld even algemeen moesten zijn; men vindt ze echter alleen bij de Germaansche volken. - Daar zich in het menschenleven, evenals in de natuur, een ontstaan en vergaan, een bloeien en verwelken vertoonde, had er eene verschuiving der mythe van het gebied der natuur op dat van den geest plaats. In eigen boezem gevoelde de mensch eene wisseling van hoop en teleurstelling, van vreugde en smart, van waarheid en leugen, van lief en leed. Hij gevoelde zich in de macht van dezelfde goden, die de natuur beheerschten en werd zich zijn plicht bewust mede te strijden met de Goden des Lichts tegen die der Duisternis, het goede in zich te ontwikkelen, het booze te onderdrukken. In dien strijd bleek zijne zwakheid maar al te vaak; vandaar een gevoel van schuld, ellende en zonde, waaruit een innig verlangen naar verlossing uit dien treurigen toestand voortvloeide. Het Christelijk Evangelie is de verhevenste uiting van dat bewustzijn. - Volgens de Edda vindt het schuldgevoel zijne bevrediging in een algemeenen wereldbrand, die de gevolgen der zonde verdelgen zal. Helderder sterren schitteren daarna aan den hemel, met frisch, jong groen komt de aarde uit den vloed te voorschijn, ongezaaid wast het koren en over de schuldelooze menschheid zal een zalig godendom heerschen.
Loquela 7 en 8. Zantekoorn. Achtersteken = verzwijgen. ‘Al de schulden, die 'k niet uit valschheid achtersteken en hebbe zijn mij vergeven, doen ze niet?’ Verg. het in Scheveningen gebruikelijke insteken = opstoken, klikken. - Briole, soort van perzik, vrucht van den Amygd. pers. loevis, Fr. brugnon, HD. Blutpfirsich, alleen in Vl. in gebruik. Kramer vertaalt brugnon door bloedperzik en niet door briole. Ze kwam uit N. Italie en heeft den vorm van een pruim. It. pruniolo. Evenals in bisschop (episcopos) enz. werd de p verzwakt en kreeg 't woord pruniolo een Fr. en een Vl. vorm: brignon (brugnolo) en briole. Betichtelijk = berispelijk. ‘Ze'n hebben niets gedaan, dat betichtelijk is.’ - Loke = lap, vod, lor. ‘Loken en beenen!’ Loken, versterkt lokken = 1 aantrekken. Vandaar lokaas, lokvogel. 2 loken = vaneen scheuren. Het Vl. loken en loke nog overgebleven in het Fr. loque (berloque, breloque, pendeloque.) 3 loken = zoo scheuren, dat er eene opening blijft. Loke, lok (HD Loch) gat;
| |
| |
neuzeloken, neusgaten. In de rubriek ‘Wisselbank’ wordt voorgesteld de Grieksche namen telegraaf en telephoon te vervangen door de Holl. schrijfdraad, drukdraad en spreekdraad. Dat overdreven purisme soms tot dwaasheden voert, vooral waar men zich te veel aan den letterlijken zin der gewraakte vreemde woorden houdt, blijke uit het volgende: Adieu, Godevolen! (d.i. Gode bevolen) - artificieux, listvindig - artifice, listvond, listvindigheid - baggage, voervrecht, reisvrecht - Coloniale kunst, volkzettingsche kunst, plantstaatsche kunst, - Cinique, afhond, afhondig - émail, smalt, smaltware - demissioneeren, afstraffen - étui, schacht, huizetje, bonge, sloove - exces (van ex = ont en eedo = ik ga), ontgaan - retrospectieve kunst, terugbeschouwde kunst - servet, handdwale - vitrine, ruitlade, glastoog, enz. - Het doel, n.l. aan te toonen, dat onze taal rijk genoeg is om ons te veroorloven vreemden indringers het burgerrecht te ontzeggen, wordt door de zonderlinge woordenkeus jammerlijk voorbij gestreefd. De voorkeur aan Vl. provincialismen boven in geheel Nederland algemeen verstaanbare en door het gebruik geijkte woorden, waarvan ook Loquela voortdurend blijken geeft, blijft nog steeds een betreurenswaardig beletsel tegen de zoo wenschelijke eenheid op het gebied van taal.
In School en Studie No. 2 en 3 komt eene reeks verklaringen voor van woorden, opgegeven bij het examen voor Hoofdonderwijzer te Breda. Naar aanleiding daarvan het volgende:
Eerlang. ‘Volgens Brill beteekent dit bijwoord eer het lang is of eer het lang zal zijn; het bevat dus een ganschen eliptischen zin.’ Vroeger kwam het voor in den vorm eer iets lanc, blijkens Maerlant, Sp. Hist.
Ende alsi alle waren vroe
Ende staerf also daer eer iet lanc.
Elkander. ‘Dit woord bestaat uit elk en ander. Elk ontstond uit een-lijken werd door assimilatie van n en l el-lek, elk. Vergelijk elf uit el-lif = een-lif, balling uit ban-ling. Elkander beteekent alzoo eenlijk = de een den ander, ieder den ander. De samenstelling met lijk dient om aan eenlijk een algemeen karakter te geven; eenlijk = iedereen.’ Waarom geldt hier het gezag niet van Brill, die zegt, dat elk zijn oorsprong vindt in allijk of in ie-lijk. Volgens Grimm komt het van ie-gelik. Thans denkt men zich de zaak aldus: elk, ie-lik, ie-lich, ie-welch, ie-whi-lic OHD. Ie komt in samenstellingen als het bedoelde woord zeer veel voor, niet alleen in onze moedertaal (ieder, iegelijk), maar ook in 't HD.,
| |
| |
dat in zijn vroegeren vorm vooral het eerste lid duidelijk vertoont: Ieder MHD. iewëder, OHD. iowëdar (êo-hwëdar) = ‘jeder von zweien.’ In samenstellingen zou men lijk kunnen omschrijven met ‘een overeenstemmend lichaam hebbende;’ bijv. ‘Trajanus had eene goddelijke gestalte,’ een vrouwelijk wezen enz. De beteekenis van lijk is allengs verzwakt in sommige woorden, maar niet te bewijzen is het, dat lijk zoozeer van zijn oorspronkelijke beteekenis afgeweken zou zijn, dat het aan een toegevoegd, daaraan een algemeen karakter (= iedereen) kan geven. Eilieve, wat is dan wel de kracht van lijk in de eveneens als elk gevormde woorden, iegelijk, welk, zulk enz. Niet in het laatste, maar in het eerste deel der samenstelling elk, in ie, je, ligt de generaliseerende kracht. Zie N. en Z. VI.
Folteren. ‘Dit woord hangt samen met foolen (voelen). Folen, foleren, een oud woord, beteekent: bevoelen, betasten; bij uitbreiding afmatten, sollen, later plagen, kwellen. Anderen brengen folen in verband met 't Fransche fouler = trappen, vertrappen. Uit dit folen, foleren ontstond de ingelaschte t, folteren.’ - Beide afleidingen worden zonder eenig bewijs gegeven. Men is het dan ook nog volstrekt niet eens over het bewuste woord. De nieuwere taalkundigen leiden folteren af van folter, dat ontleend zou zijn aan 't MLat. pulletrus, poledrus, eigenl. jong paard, dat in het Sp. potro, folterbank beduidt (als Lat. equulleus van equus) wegens de gelijkenis met een paard.
‘Gewijsde komt van het oude wijzen = vonnissen, veroordeelen, aldus in den Reinaert zegt Pancer tot Koning Nobel:
Laehti dit bliven onghewroken
Dat u verde en dus te broken
Ghine vreket, alse U manne wisen
Men salt Uwen kindren noch mesprisen.
Het gewijsde is alzoo een rechterlijk vonnis, een rechterlijke uitspraak. Het werkwoord wijzen schijnt oulings zwak vervoegd te zijn; verwijzen daarentegen heeft een sterk verleden deelwoord: Christus ter dood verwezen en bij Vondel, Batavische Gebroeders:
Quam die verwezen trots den heuveltop opstappen.
Dat wijzen vroeger inderdaad zwak was, blijkt honderden malen uit het M. Ned.; een voorbeeld uit vele (Floris en Blancefl.)
Minne, seithi, hets miin scout al:
Ic wil vor U die doet ontfaen.
Aldus comen si int palas gegaen
Voer den amirael ende sine baroene
Diese hadden gewiist te verdoene.
| |
| |
Van Helten brengt wijzen tot van grondwoorden afgeleide of uit een vreemde taal overgenomen en mitsdien zwakke verba, welke men, verleid door de gelijkheid van den praesensvocaal met oorspr. sterke begon gelijk te stellen.
Wijzen, toonen, dat oorspr. met den persoon als object en de zaak in den genitief gebezigd werd, (alzoo iemand eener zaak wijzen, eig. bekend maken met eene zaak) van wijs wetend, bekend met, als ook het gelijkluidende, doch uit een middellat. visare overgenomen, wijzen (Mnd. nog zwak). oordeelen, een vonnis uitspreken’ (Vgl. bv. een vonnis wijzen en het comp. uitwijzen) van welks zwakke conjugatie ons nog een spoor overgebleven is in den rechtsterm de gewijsde.
Halm (= hal-m). ‘Deze m, een achtervoegsel, werd gevoegd achter werkwoordelijke stammen; halm van hal, verwant met helen = verbergen.’ - Dit lezende, zou men allicht de aangegeven afleiding als onomstootelijk aannemen, terwijl er nog geenerlei zekerheid bestaat. In verschillende Germ. talen komt het woord voor, Mhd. halm, As. healm, Eng. halm, Nd. hálmr (stroo). Beteekenis en klank stemmen overeen met Lat. calamus, riet, korenaar, Ind. kalamas. Waarschijnlijk is het, dat halm en Lat. culmus samenhangt met Lat. culmen, top, en verder met excello. Zie Kluge.
‘Meestentijds is een bijwoord, ontstaan uit een substantief in den tweeden naamval; vergelijk 's morgens, des winters, onverrichter zake enz. Meestentijds is alzoo des ('s) meestentijds. Meesten is de zwakke gen. mann. enk.; verg. grootendeels.’
Tegelijkertijd ‘Een bijwoordelijke koppeling, bestaande uit het voorzetsel te, het adj. gelijk (3 nv. sterk) en het subst. tijd, dat vroeger vrouw. werd gebezigd (Hd. die Zeit).’
Indertijd = in-der-tijd. Tijd was oudtijds vrouw. Vergel. ter harte, ter oore, ter dood, vroeger vrouwel. thans onz. en mann.’
Ziehier drie aanteekeningen bij het woord tijd, dat eerst als mann. dan weer als vrouw. wordt opgegeven, zonder eenige verklaring van tijd en oorzaak van het geslachtsverloop. Zoo ergens, dan ware hier eenige opheldering door voorbeelden gewenscht geweest. - Tijd was oudtijds vr, maar van eene vergelijking met hart en oor kan geen sprake zijn, omdat tijd steeds vrouwelijk geweest is en de beide laatste woorden slechts tijdelijk vrouwelijk gebezigd zijn en dat nog uit misverstand. Hart luidde vroeger harte, herte en had dus een zw. gen. des herten. Vreemd werd die zwakke uitgang, toen allengs de e van den nom. afviel. Dergelijke verzwakking vond niet alleen in 't Holl. plaats. Got. hairtô werd Ohd. Hërza (gen. hërzan) Mhd. herze (gen. herzan). Evenals Bäre Bär werd, werd Herze Herz, waardoor de gen. des Herzen ook vreemd begon te klinken; men voegde er in 't Hd. nog een gen.
| |
| |
aan toe en kreeg dus des Herzens. In 't Holl. volgden we met het bijvoegen van de gen. s onze buren niet na en we behielden dus de vreemd schijnende gen. des herten van een onz. woord. Nu werd door analogie van den uitgang met vr. znw. het woord hart een tijd lang als vrouwelijk beschouwd, blijkens de zegwijzen van ganscher harte, van goederharte, ter harte. Om geen andere reden vindt men de oorspronkelijk insgelijks zw. onz. woorden oog en oor voorheen soms vrouw. gebezigd, zooals ten aanzien van het laatste nog blijkt uit de uitdrukking ter oore.
Inwendig. ‘Bij de verklaring van dit woord denke men aan wand; inwendig doet denken aan de binnenzijde, den binnenwand. Het woord is eene samenst. door afleiding met ig bewerkt.’ Ik betwijfel de waarheid hiervan, al was 't alleen maar bij de gedachte aan de oude vormen innewendec (inwendig) uzwendic (uit wendig). Liever breng ik het woord in verband met wenden, factitief van winden (imperf. wand, wanden.)
‘Noode beteekent ongaarne. Er bestond eens het wrd. ode (ook in ootmoedig) waaruit ne-ode, noode.’ - Heeft de geëerde schrijver hier zijnen lezers eene gelegenheid willen schenken om hulde te brengen aan zijne phantasie? Ode (Hd. öde beteekende ledig, woest, hoe kan dan ne ode de beteekenis van ons noode krijgen? Als de schrijver werkelijk in ernst is, waarom schrijft hij dan noode en niet node? - Noode is een oude adverbiale 3n.v. of instrumentalis van nood. Deze adv. naamval mv. komt ook voor in wijlen (ohdev huilôn, Nhd. misvormd tot weiland), met lusten (A.S. lustum) = gaarne, bij hoopen (As. heàpum).
‘Ternauwernood, eene bijwoordel. koppeling: Het adj. nauwer volgt hier de sterke buiging en nood was van het vrouw. geslacht. De uitdrukking desnoods bewijst niets voor het mann. zijn van nood enz.’ - Het woord nood werd vroeger mann. en vrouw. gebruikt. Mannel. blijkens (Reinaert):
Goeder versscer honichraten
Die moetic eten, door den noot,
Als ic el niet mach ghewinnen.
Vrouw. blijkens in der nood, ter nauwer nood. In 't Goth. en Ohd. was 't woord vr., echter bij Otfried reeds mann., vandaar het Mhd. bijwrd. nôthes, ook Eng. neads (neádes.) Misschien bestond het mnl. bijwrd noods, waaruit weer desnoods.
Analoog met het laatste is de vorm nachts van het nu mann., vroeger vr. nacht, wegens het herhaalde bijwrd. gebruik van het woord nahtis, tegelijk met de mann. gen. 's avonds, 's morgens 's middags enz. Ook wereld behield de gen. s ofschoon vrouw. ('s werelds loon, 's werelds heil, bij Vondel: het beste ding des werelds, 's werelds schepper).
‘Klauw, vroeger clueuwe, is verwant met klieven, kluiven. Ten
| |
| |
Kate denkt aan kluif (een kluifje nog een poot van een roofvogel) en dus is bij hem klieven, kluiven, 't verscheuren, 't welk roofvogels met den bek en de klauwen verrichten. Tot dezen stam behoort klouf (thans kloof), waaruit met Brab. dialect van au voor ou en eenige wijziging aan den uitgang klauw. En uit dit klauw, ontstond verder klauwen, ook klauteren en klaveren.’ De schrijver had wèl gedaan, met de waarheid dezer gissingen met voorbeelden te staven, verscheiden geheel nuttelooze aanhalingen uit den Reinaert had ik daarvoor gaarne gemist. - Klauw, H.D. klaue, Mhd. klâwe, Ohd. chlâwa voert tot een vermoedelijk Goth. klêwa. Van den stam des woords is niets met zekerheid bekend.
Den Haag, 10 Maart 1884.
BATO.
|
|