Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBijdrage tot de Pragmatische Geschiedenis der Vaderlandsche-taalstudie in Nederland.Ga naar voetnoot1)Het zou niet te verwonderen zijn geweest, zoo het veld der Nederlandsche taalstudie in de 16de, 17de en 18de eeuw geheel braak was blijven liggen. Immers de geringschatting van eigen | |
[pagina 240]
| |
taal werd in die tijden voor een bewijs van beschaving gehouden, en men hoore de naïeve verzekering van Vondel, dat hij, in Nederduytsch dichtende ‘zich daarover zoo luttel te schamen heeft als de Hebreen, Grieken, Latijnen en zoo vele andere uitheemsche volcken, die hierom noch by alle weerelt en elck bij zijne lantslieden, eere in leggen.’ Nog in 1715 stelde Prof. Burman de afschaffing van het Latijn schrijven kortweg gelijk met uitroeing van alle wetenschap en in 1753 meende Prof. Venema zich te moeten verontschuldigen, dat zijn werk: ‘De waare Christelijke Religie ondersogt en nagespoort’ niet in het Latijn geschreven was. In weerwil hiervan durfden enkelen reeds van het laatst der 16de eeuw af het zoogenaamde fatsoen trotseeren en zij verdienen hiervoor dubbel onze erkentelijkheid. Reeds in 1584 gaven de leden der Amsterdamsche kamer de Eglantier hun bekende ‘Twe-spraack der Nederduitsche Letterkunst’ in het licht; veertig jaar later beraadslaagden Vondel, De Hubert en andere dichters over taalkundige vraagstukken, terwijl ook de herzieners der Bijbelvertaling en Hooft hunne bijdragen tot de kennis onzer taal te boek stelden. In 1626 schreef de wiskundige Chr. v. Heule een soort van volledige grammatica, een ‘Nederduytsche Spraec-konst ofte Taelbeschryvinghe’, die opgevolgd werd door werkjes van Ampzing, Alart Kok, Leupen, Verwer, Nyloë Moonen en Sewel. In zijn ‘Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden, bracht D. v. Hoogstraten uit Vondel en Hooft bewijsplaatsen voor het vroeger gebezigde genus bijeen, van welk werk in 1710, onder medewerking van Moonen, François v. Bock-hoven, Suderman en de Haes een vermeerderde druk verscheen. Maar bovenal talrijk waren de ‘spelkonstenaers’, waaronder men Pontus de Heuiter, Korn, Plemp, G. Brandt, de Gellier, Poeraet, Niervaert, Duyker, Hakvoord en anderen telde. Met uitzondering van v. Hoogstraten, die althans eenig begrip van bronnenstudie bleek te hebben, zoekt men bij al deze schrijvertjes te vergeefs naar een verstandige methode. ‘Niet de wetten, uit de taal zelve op te sporen, dienden hen tot richtsnoer, maar de regels en voorschriften, die ze meestal eigendunkelijk meenden te mogen aannemen.... Waagden zich die heeren een enkelen keer op het gebied van taalafleiding en -vergelijking, dan zag het er nog fraaier uit.’ De een meende ‘dat den gehele gront onzer tale uyt de Hebreeusche, Griecxsche en Latijnsche talen gesproten zij;’ anderen namen met Becanus aan, ‘dat Adam en Noë Duitsch hadden gesproken’, grondstellingen, die tot de zonderlingste gevolgtrekkingen aanleiding gaven. Zoo vernemen we, dat bastaard, uit bast en aard bestaande, eigenlijk beteekent, iemand ‘die niet na het pit, maar na de bast aard’, dat boerdeel komt van ‘boert ende deel, als een plaatse daar men boerterij handelt, bancket van | |
[pagina 241]
| |
bank ende eet, bancketeeren van bancket ende teren, partijen van paart ende tyen, dat trecken beteekent, ghordyen van ghord-in’. Aan al deze knutselarij werd een einde gemaakt door den eenvoudigen huisonderwijzer Lambert ten Kate en den patriciër Balthasar Huydecoper. In zijne ‘Gemeenschap tusschen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche (1710), en Aenleiding tot de Kennisse van het verhevene Deel der Nederduitsche Sprake’ deed de eerste zich kennen als ontdekker van de regelmaat der zoogenaamde ongelijkvloeiende vervoeging, den grondlegger eener gezonde en gegronde afleiding, den aanwijzer van den samenhang der Germaansche talen, in het kort: als den schepper eener breed opgevatte studie van het Nederlandsch, waartoe hij een voor dien tijd onbekende hoeveelheid bouwstoffen verzamelde en raadpleegde, met toepassing van zijn gulden stelregel: dat men de Taelwetten moet vinden en niet maken.’ Evenzoo werd Huydecoper, door zijn Aenmerkingen op Melis Stoke en op Vondels Herscheppingen, waarbij hij een ongewone belezenheid ten toon spreidde, den schepper der meer bijzondere nationale taalstudie. Het voorbeeld dezer beide mannen wekte Frans Burman op, in zijne Aanmerkingen, de Nederduitsche taal aangaende den Gallischen oorsprong van veel Nederlandsche en den Germaanschen van ettelijke Fransche woorden aan te wijzen. Joan Fortman gaf in Huydecoper's trant zijn Taal- en dichtkundige aanmerkingen; van Lelyveld en Hinlopen verrijkten Huydecoper's Proeve met hun belangrijke toevoegselen. In het Leidsche maandschrift Bydragen tot den opbouw van Neerlands tael- en dichtkunde, in de verhandelingen van het Utrechtsch genootschap ‘Dulces ante omnia Musae’, in de eerste werken der Leidsche Maatschappij van Letterkunde werd deze arbeid voortgezet. Alewijn, Kluit, V. Hasselt, Clignett en Steenwinkel, de laatste twee in hun ‘Taalkundige Mengelingen’ en hun uitgave met toelichting van de ‘Spieghel historiael’ werkten geheel in de richting van Huydecoper. Minder gelukkig was Ten Kate, die wel uitbundige lofredenaars als M. Tydeman, of bedillers als den Middelburgschen rector Reizius, den predikant Gosinus 't Hooft en anderen, maar geen zijner waardige medewerkers vond. De eerste tientallen jaren dezer eeuw leverden betrekkelijk weinig op. Een bruikbare Spelling van Siegenbeek, Clignett's inleiding op de Teuthonista, zijn aanteekeningen op den Esopet en op Hooft, een paar uitgaven van Dietsche texten door Siegenbeek, Ankersdijck e.a., dit was schier alles! Bilderdijk hield staande, dat ‘onze taal onmiskenbaar haren oosterschen oorsprong vertoont’ en zoo dobberde men voort, totdat Jonckbloet en M. de Vries, op de door Ten Kate, Huydecoper, Clignett, Grimm, Lachman en Bopp verkregen uitkomsten begonnen voort te bouwen, en door een uitgebreid, omzichtig en nauwgezet onderzoek der bronnen aan de | |
[pagina 242]
| |
taalstudie nieuw leven gaven. Op hun voetspoor verrijkten Dr. de Jager, L. te Winkel en Brill, wiens Nederlandsche Spraakleer de eerste was, die een eigenlijke syntaxis geeft, Halbertsma, door zijn studien van het Friesch en Dr. E. Verwijs, de wetenschap met een reeks uitmuntende lexicologische, critische en philologische studiën op Dietsch en Oud-nederlandsch gebied. Het bovenstaande is een ruwe schets van den zakelijken inhoud dezer belangrijke rede, wier lezing wij allen beoefenaars der moedertaal ten zeerste aanbevelen. P.W. |
|