Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||||
De Graammatische Figuren in het Nederlandsch,
| ||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||
w na u bij woorden, waarin uw niet uit iw ontstaan is, dus bij ruwe en schuwenGa naar voetnoot1); en alzoo ook na de uit u ontstane ou bij trouwen (Got. trauan, Ohd. trûên, Os. trûôn, maar Mhd., evenals mnl. trûwen) en bouwen (Got. bauan, Ohd. bûan, maar Mhd. bûwen). Bij andere woorden daarentegen, waarin de w volgt op eenen door u als laatste deel gevormden tweeklank, namelijk auw, ouw (uit auw), eeuw en ieuw, heeft zich veeleer vóór de w eene u ontwikkeld, zoodat daar u-epenthesis kan worden aangenomen. Dat is bv. het geval met gauw, kauw, nauw, wenkbrauw (Ohd. brâwa)Ga naar voetnoot2), klauw (Ohd. chlâwa), pauw (Lat. pavo) enz.; vervolgens bij gouw (landschap, Got. gavi, Ohd. gewi en ook reeds gouwi), houwen (Os. hawan, ook reeds hauwan), schouwen (Os. skawôn, Ohd. scawôn, ook reeds scouwôn), vrouw (Ohd. frawa, ook reeds frouwa), kouw (= kooi, Lat. cavea); verder bij Zeeuwsch (vgl. Got. saivs), sneeuw (Got. snaivs, Ags. snâv), eeuw (Got. aivs, Ohd. êwa)Ga naar voetnoot3), meeuw (Ags. maev)Ga naar voetnoot4), geeuwen (Ohd. gewôn, Mhd. gewen), leeuwerik (Ags. lâverce, Mhd. lêwrecke)Ga naar voetnoot5), leeuw (Ohd. lewo, uit het Latijn leo); eindelijk hieuw, imperf. van houwen, kieuw (Ohd. chiewe van den wortel die ook kauwen opleverde), nieuw, waar ie aan iu beantwoordt, in 't Os., Ohd. niuwi, Mhd. niuwe, stam nevo (vgl. Lat. novu-s) naast nev-jo (Got. niujis). In 't mnl. vindt men niet zelden pawe, vrowe, ewich, lewe, niewe, enz. Nog heeft zich eene u vóór de w ontwikkeld na de l in zwaluwe (ook Eng. swallow) voor zwalwe (Ags. svealve, Mhd. swalwe, Nhd. schwalbe), peluwe voor pelwe; en zoo ook in 't mnl. o.a. bij geluwe (ook Eng. yellow, maar Hd. gelb.) voor gelwe, caluwe (ook Eng. callow) voor calwe, valuwe (ook Eng. fallow, maar Hd. falbe) voor valwe. Zooals wij reeds zagenGa naar voetnoot6) assimileerde de w zich met de l. In 't mnl. vindt men zoo ook nog varuwe (Rose 2367) en 't werkwoord varuwen (Lanc. II 15160) en later verruw, zooals bij Brederoo, Griane bl. 11, Lucelle bl. 35, en veruwerij, Sp. Brab. vs. 588, voor ons verw, dat tegenwoordïg (en ook reeds bij Tondel, Leeuwend. vs. 361, 1469) verf wordt geschreven (Mhd. varwe, Nhd. farbe). Taruwe voor tarwe komt ook nu en dan voor, bv. Sp. Hist. III6 41 vs. 49 en later bij Brederoo, Sp. Brab. vs. 1577. Ons murw (Mhd. mürwe, Nhd. | ||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||
mürbe) luidde vroeger ook soms murruw (evenals 't Ohd. murruwi heeft), bv. in Hooft's Warenar (uitg. De Vries bl. 31) en niet zelden wurrew, evenals varewe, swaleweGa naar voetnoot1). 't Werkwoord moruwen, murw worden, vindt men Sp. Hist. III8 71 vs. 50. De u-epenthesis moet trouwens reeds een overoud verschijnsel zijn. Daardoor alleen toch is de ie van nier, de oo van boon en hoofd te, verklaren. Nier (Ohd. nioro, Mhd. en Nhd. niere, Oudnoorsch nyra) immers staat met de ie (uit io of iu) onverklaarbaar naast het Lat. nefrones, nebrundines, Grieksch νεφρο̛ς, wanneer men niet aanneemt, dat in den stam nibran eene u is ingelascht, waarna dan de b van niubran met de u moet geassimileerd zijn. Zoo ook kunnen boon (Ohd. bôna, Mhd. bône, Ags. beán, Oudnoorsch baun) en hoofd (Got. haubiths, Ohd. haubit, Mhd. houbet, Os. hôbhid, Ags. heáfod) met hunne oo (uit au) alleen vergeleken worden met het Lat. faba en caput, welke zoowel om vorm als beteekenis van de Germaansche woorden niet te scheiden zijn, als men u- epenthesis aanneemt, en dus veronderstelt, dat een vorm *baubna, *haufuth ontstaan is uit *babna, *hafuth. Bij deze u-epenthesis is de i-epenthesis te vergelijken, die men aanneemt bij woorden als heil, ree(roof) en meenen. De ai van de oorspr. Germaansche vormen *hailo, *hraivo, *mainjan zou, wanneer er geene inlassching der i, of misschien overspringing uit eene volgende lettergreep, zooals bij peinzen, deinzen, veinzen, einde enz.Ga naar voetnoot2), mocht worden aangenomen, ons verhinderen, die woorden te vergelijken met het Skr. kalya (heil!), kalyâna (schoon, heilzaam), Grieksch ϰαλὀς (schoon); Skr. kravya (vleesch, aas); Skr. man, manyate (denken), Lat. memini, van welks wortel ook ons woord man is. Is deze parenthesis of verandering van eenen klinker in eenen tweeklank door invoeging van eenen anderen klinker zeldzaam en zelfs niet strikt bewezen, menigvuldige voorbeelden heeft men van parenthesis der oorspronkelijk gewis nog onduidelijke vocaalGa naar voetnoot3), welke later overging tot a (guna) of â (vriddhi) vóór i, u of r-vocaal in | ||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||
't Sauskrt en ook in de andere Indo-Germaansche talen, schoon dáár vaak verscholen ten gevolge van latere monophthongeering van den tweeklank. Iedere scherpvolkomen, d.i. uit au ontstane, o, iedere scherpvolkomen, d.i. uit ai ontstane, e (respect. ei) is in onze taal een voorbeeld van eene verholen a-epenthesis vóór u of i. Eene soortgelijke guneering als in 't oud Indo-Germaansch heeft zich ook in den nieuweren tijd bij de Germaansche talen voorgedaanGa naar voetnoot1). De lange i ging in 't Beiersch dialect en vandaar in 't Nieuw Hoogduitsch over tot ei; ook de Engelschen spreken hunne lange i ongeveer als ai uit, en tegen het eind der 16de eeuw werd het ook hier te lande meer en meer gewoonte, vóór de i eenen onvolkomen e-klank te laten hooren, waardoor i (geschreven ij) in de uitspraak, behalve soms vóór of na de r, als in gier, lier, wierook, Schiermonnikoog, drie, driest, gerieven, griezelen, kriegel, aan den tweeklank ei gelijk werdGa naar voetnoot2). Zoo nam de lange u in 't Beiersch dialect a voor zich aan, zoodat zij als au begon te klinken, en die uitspraak drong in 't geheele Nieuwhoogduitsch door. Ook in 't Engelsch ging de u soms tot ow over, en bij ons komt ou uit u voor bij louter (Got. hlutrs, Os. hluttar), nou in de volkstaal voor nu, terwijl in 't mnl. reeds ouw voor uw (uit iw) niet ongewoon is in jouw voor juw (d.i. uw), rouw, trouw, wouw, (kiekendief) brouwen en blouwen (slaan), waarvoor men in 't mnl. ook nog ruwe, truwe, wuwe, bruwen en bluwen vindt. Ook de u van huwen en spuwen, die uit iu is voortgekomen, welke op hare beurt weder vóór de w uit lange i ontstond (alzoo oorspr. spîwen, vgl. spijen, Hd. speien, en hîwen, vgl. hylik, Hd. heirath) ging in de volkstaal tot ou over, zoodat men nog spouwen hoort zeggen, en houwen, houwelijck in de 17de eeuw, met name bij Cats, ontelbare malen aantreft. Zelfs heeft men au voor u in kauwen, mnl. kuwen (bv. Nat. Bl. V 1098), Ohd. chiuwan, Mhd. kiuwen, Ags. ceóvan. Eenigermate mag tot de epenthesis ook de diaeresis of diphthongeering gerekend worden, waarvan onze taal twee gevallen heeft | ||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||
aan te wijzen, ofschoon daarop later weder monophthongeering is gevolgd. De oorspr. ô toch, die naast a in de woordstammen voorkomt, en dus wèl te onderscheiden is van de oo uit au en de zachtvolkomen o uit u, ging in 't Ohd., Mhd., en Oudfrankisch tot uo over en heeft dus bij ons ook eerst uo, vervolgens nog vaak in 't mnl. ûe geluid, blijkbaar uit eene schrijfwijze als mueder, brueder, guet enz.; maar trok later zoowel bij ons als in 't Hd. weêr samen tot û, ofschoon onze spelling oe nog aan de vroegere diphthongeering herinnert. Zoo ook splitst ezich de ê van het imperf. der sterke werkwoorden van de zevende, achtste en negende klasse tot ie: viel, sliep, hietGa naar voetnoot1); en datzelfde gebeurde met de ê van Latijnsch-Grieksche of Latijnsche woorden, als: Petrus bij ons Pieter, petroselinum bij ons pieterselie, Graecus bij ons Griek, presbyteros (eig. de oudere) Os. prêstar bij ons priester, feriari van feriae (rustdagen) bij ons vieren, beta bij ons biet (naast het deftiger beetwortel), breve (eigenlijk kort, vandaar een kort geschrift, oorkonde, Ohd. briaf) bij ons brief, spegulum (middeleeuwsche bijvorm van speculum, Ohd. spiagal) bij ons spiegel, mnl. soms nog spegel. Die ië echter werd, schoon als tweeklank geschreven, later weder als éénklank, dus als lange i, uitgesproken. Ontelbare malen heeft inlassching der toonlooze e plaats gehad, doch altijd vóór of na eenen vloeienden medeklinker. Wij wezen daar reeds opGa naar voetnoot2) als op een algemeen taalverschijnsel, bekend onder den naam van Svarabhakti waarmeê de Sanskrt-geleerden te kennen geven de invoeging eener wel uitgesproken, maar niet geschreven toonlooze vocaal tusschen de r (volgens sommigen ook l) en eene volgende consonant. Tegenwoordig bestempelt men het met den naam van Svarabhakti, wanneer zich vóór of na eenen medeklinkerGa naar voetnoot3) eene, oorspr. toonlooze, later soms duidelijk gekarakteriseerde vocaal ontwikkeld heeft uit eene andere consonant en wel in 't algemeen eene klinkende, in 't bijzonder eene vloeiende. Nauw met die Svarabhakti verwant is de rekking van korte duidelijke klinkers door den invloed van eene klinkende consonant, die er op volgt of er aan voorafgaat, want in den regel doen rekking en Svarabhakti zich tegelijkertijd voor, zij het ook dat de gerekte vocaal gerekt kon blijven nadat later de Svarabhakti-vocaal, zooals soms het geval was, weder gesyncopeerd werdGa naar voetnoot4). | ||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||
Wilden wij tot den oudsten tijd opklimmen, dan zouden wij tal van Svarabhakti-vocalen aantreffen - of moeten veronderstellen - die sinds lang duidelijke klinkers zijn geworden en waarvan sommige zelfs het aanzien van wortelklinkers hebben aangenomen Zoo, om een voorbeeld te noemen, is de u van dulden allervermoedelijkst door Svarabhakti ontstaanGa naar voetnoot1). Wij hebben toch in dulden eene afleiding door middel van een dentaalsuffix te zien van een vroeger dulen, Got. thulan, Ags. tholian, Ohd. dolên, van een Germaansch thema thol, beantwoordend aan een Indo-Germaansch tol, vanwaar Lat. tollere (opnemen), tuli (ik heb gedragen), tolerare (verdragen), Grieksch τολμᾶν (wagen), door Svarabhakti uit tl(â), blijkens Lat. latus (gedragen) voor tlatus, Grieksch τλῆναι (lijden) en πολύτλας (die veel geleden heeft), het bekende epitheton van Odysseus. In dergelijke overoude taalontwikkeling, waarbij nog zooveel onzeker is, zullen wij ons echter niet verder verdiepen, en ook nog slechts terloops aanstippen, dat onze uitgang en (oudtijds an) van het part. perf. der sterke werkwoorden vermoedelijk eene Svarabhakti-vocaal bezit, daar de oorspr. uitgang niet an(a), maar n(a) wasGa naar voetnoot2). Onnoemlijk dikwijls heeft zich, vóór de vestiging onzer taal als zoodanig, eene vocaal ontwikkeld vóór de n, m, r en l der afleidingssuffixen. Een woord als teeken (met k) ware onverklaarbaar, wanneer het Goth. taikns, dat van ons teeken slechts in geslacht verschilt, met zijne terstond op k volgende n niet als oorspronkelijk mocht worden beschouwd, want niet vóór eene vocaal, maar wel vóór de n kunnen wij begrijpen, dat k uit g kan ontstaan zijn, en dus de wortel van 't werkwoord tîhan (aanwijzen, mnl. tyen, ons tijgen) ook de wortel van dat woord is. Zoo vergelijke men ook ons regen met het Got. rign, Oudnoorsch en Ags. regn, ons wagen met het Oudnoorsch vagn, ons garen met het Ohd. garn, Ags. gearn, ons adem met het Ags. aedhm (Grieksch ἄτμος damp, nevel), ons vadem met het Oudnoorsch fadhmr, Ags. faedhm, Os fathmôs (plur.), ons leger met het Got. ligr, ons voeder met het Got. fôdr, ons akker met het Got. akrs (Grieksch ἄ́ϒρος), ons vinger met het Got. figgrs, ons woeker met het Got. vôkrs, ons winter met het Got. vintrus, ons vogel met het Got. fugls, ons zetel met het Got. sitls, enz. enz. | ||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||
Dat met die Svarabhakti de rekking van eenen korten klinker nauw verbonden is, blijkt uit voorbeelden van gerekte klinkers vóór r + consonant in Nederlandsche woorden, die met en zonder Svarabhakti-vocaal voorkomen en in andere Germaansche talen noch Svarabhakti, noch rekking vertoonen, zooals doren naast doorn (Os. Ags. thorn, Ohd. dorn), horen naast hoorn (Got. haurn, Os., Ags., Ohd. horn), koren naast koorn (Got. kaurn, Os. korn, Ohd. chorn), toren naast toorn (Ags. torn, Ohd. zorn). Zoo ontstonden bij ons ook koorts, toorts, moord, voort, woord, antwoord uit kortse, tortse, mord, vort, word, antword, enz. Zoo heeft men ook volkomen (gerekte) a in plaats van onvolkomen a (die dan gewoonlijk vóór r uit e ontstaan is) bij aarde, gaarne, haard, naarstig, staart, waard (adj.), waard (subst.), wederwaardigheid, zwaard, en bij bastaardwoorden: lantaarn, kaars, paars, terwijl paarl en parel uit perle, karel uit karl en dat uit kerl ontstond. Voor het mnl. zouden deze voorbeelden van rekking met tal van andere te vermeerderen zijn, en zouden wij ook op verscheidene voorbeelden der rekking van e (enkele van i en u) vóór r kunnen wijzen, misschien meer bijzonder in het Vlaamsch. Ontbreekt hier de Svarabhakti-vocaal, in 't mnl. vindt men trouwens ook dikwijls een ingelaschten toonloozen klinker, bv. in arem, Martijn I 643; storem, Walew. 2432, Lorr. A. II 2128, Sp. Hist. III6 57 vs. 27; tarechste (voor 't ergste), Sp. Hist. I8 62 vs. 5, enz. enz.; zoo ook coronike (voor cronike onder den invloed van corona), Sp. Hist. III8 50 vs. 64; IV2 82 vs. 89; Lsp. II 44 vs. 288; 45 vs. 140, waar de variant zelfs met verkeerde syncope (dus metathesis) cornike heeft. De Amsterdamsche volkstaal vooral is tegenwoordig nog bekend voor de inlassching der toonlooze e. Eene Amsterdamsche baker haar pleegkind ‘erreg obstenaat’ te hooren noemen, kan ons allicht overkomen, en ‘karetje (voor kaartje), gesturreve (voor gestorven), geürreve (voor geërfd), werreke (voor werken), vorreke (voor vorken), kelleke (voor kelken)’ hoort men daar dikwijlsGa naar voetnoot1). Vreemd is het dus niet, dat wij bij Vondel zoo dikwijls eene toonlooze e, schijnbaar ter wille van de maat, maar inderdaad in overeenstemming met de taal van de stad zijner inwoning, ingelascht vinden. Zoo zegt hij, om slechts enkele voorbeelden uit duizenden te noemen, barrenen, Joh. de Boetgezant II. vs. 302; barrening, Lucifer V vs. 187; barrensteen, Leeuwend. 522; arrebeit, Gijsbrecht IV vs. 163; harrenas, Gijsbrecht III 139; zwarrem (voor zwerm), Joh. de Boetg. IV vs. 171; merreckt (voor markt), Gijsbrecht V 60; derrewaert, Leeuwend. 1049; erref, Gijsbrecht I 70; errenst, Gijsbrecht II 89; ontferremt, Gijsbrecht I 2; kerreckhof, | ||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||
Gijsbrecht I 26; kerreckschenners, Gijsbrecht IV 218; sterref(t), Gijsbrecht V 270; Leeuwend. 576; verreght, Gijsbrecht V 359; slorrept, Leeuwend. 214; storref, Leeuwend. 1409; storremen, Gijsbrecht V 264; storrembock, Gijsbrecht V 54; storrembrugh, Gijsbrecht V 374; storremleer, Leeuwend. 50; worrept, Gijsbrecht V 186; burreghwal, Gijsbrecht IV 165; durreven, Gijsbrecht V 44; Haerelemmerdijk, Gijsbrecht I 8, vervaerelijck, Leeuwend. 679; eerelijck, Gijsbrecht V 45, Leeuwend. 785; heerelijck, Gijsbrecht IV 224, 274; verheerelijkt, Joh. de Boetg. IV 387; leereling, Joh. de Boetg. III 581; ooreloghen, Gijsbrecht IV 169; hallef, Joh. de Boetg. VI 89, Herschepp. V 258, Leeuwend. 1381; pallembladers, Joh. de Boetg. I 30; schellemstuck, Gijsbrecht V 188; wellekom, Gijsbrecht II 83; zellef, Gijsbrecht IV 37, 153, Herschepp. XII 530, 542, Leeuwend. 1396; willig (voor wilg), Leeuwend. 1488; pijnelijck, Gijsbrecht V 181. Ook bij andere schrijvers dan Vondel komt inlassching eener toonlooze vocaal niet zelden voor. Zoo is bv. de vorm vennitje voor ventje eigenaardig, dien men o.a. vindt in Brederoo's Moortje (1644) bl. 25. Uit Brederoo's Sp. Brabander heb ik aangeteekend: arrebegt vs. 1648: arrebeyers vs 1202; arremoed vs. 1155; erref vs. 349; herrebergh vs. 799; geherrebercht vs. 1827; oorelof vs. 2179; gallich (voor galg) vs. 54, 124, 288, 1111, 2095; hallif vs. 694; wallich (voor walg) vs. 53; schellem vs. 79, 371, 2165; hullep vs. 924. Doch niet alleen bij de Amsterdamsche schrijvers, ook bij andere vindt men de inlassching eener toonlooze vocaal; zoo bv. bij Cats (uitg. 1700): arrem I bl. 69, 123, 169, 237, 587; arremt I bl. 133; kerremis I bl. 151; sterref I bl. 665; storremt I bl. 123; worrem I bl. 106, 665; cyteroen I bl. 243; kallick I bl. 125; sellef I bl. 140; van sellefs I bl. 172, enz. Gewoonlijk vindt men vóór de uitgangen nis, lijk, ling, loos en rik eene toonlooze e, waarvan het niet altijd met zekerheid is uit te maken, of zij ingelascht is, dan wel het overblijfsel van den stamklinker der door die uitgangen afgeleide woorden. Als zeker teeken van inlassching mag men het beschouwen, wanneer de slotmedeklinker van het grondwoord verscherpt is, want dat heeft niet vóór de onduidelijke vocaal kunnen plaats hebben, maar alleen vóór r en l in eenen tijd toen die nog terstond op den slotmedeklinker volgden. Zoo werden v en d verscherpt vóór nis, v, z en ng vóór lijkGa naar voetnoot1). Het eerste geschiedde bij begrafenis naast begraven, lafenis naast laven, erfenis naast erven, bekentenis naast bekend, gebeur- | ||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||
tenis naast gebeurd, ontsteltenis naast ontsteld, verbintenis naast verbinden, ontstentenis naast een ouder ontstand van ontstaan (dat vroeger ook ontbreken beteekende) en beeltenis naast beeld, waarvoor vroeger ook beeldenis werd gezegd, bv. Vondel, Helden Godes (uitg. 1620) bl. 1; Kantt. op den St. Bijbel, Hebr. X 4. Weiland geeft nog beeldenis op. Het tweede had plaats bij erfelijk naast erven, sterfelijk naast sterven, verderfelijk naast verderven, vergefelijk naast vergeven, liefelijk naast lieve, geriefelijk naast gerieven, geloofelijk naast gelooven, vreeselijk naast vreezen, prijselijk naast prijzen, wijselijk naast wijze, aanvankelijk naast aanvangen, afhankelijk naast afhangen, vergankelijk naast vergangen, oorspronkelijk naast oorsprong. Ook de verscherping vóór andere uitgangen, met name bij de schijnbare of werkelijke frequentatieve werkwoorden, wijst op inlassching eener toonlooze e. Zoo staat schuifelen voor schuiflen uit schuivlen blijkens schuiven; zoo twijfelen voor twijflen uit twivlen, dat in 't mnl. zeer gewoon is; zoo weifelen voor weiflen uit weivlen blijkens 't mnl. weiven, dat nu tot wuiven is overgegaan; zoo oefenen voor oefnen uit oevnen blijkens Ohd. uoban, Mhd. üeben, Nhd. üben, Os. ôbhean, etym. verwant met het Lat. opus (werk). Zoo staat ook loochenen voor loochnen uit loognen, Got. laugnjan, Os. lôgnian, van den wortel van 't ww. liegen. In 't mnl. vindt men nog gewoonlijk loghenen, b.v. Carel en El. vs. 1139, 1148, 1230. Wentelen, ofschoon reeds zeer vroeg voorkomend, b.v. Nat. Bl. II 345, moet voor wentlen uit wendlen staanGa naar voetnoot1), als afleiding van wenden, ook blijkens de samenstellingen wendelsteen (= wenteltrap), Lorr. A II 1987, Rijmb. 11454 en bij Kiliaen, en wendeltrap, Kantt. op den St. Bijbel, Ezech. 41 vs, 15, Six van Chandelier, Poezy blz. 52. In den Bijbel van 1477 vindt men echter reeds wentelsteen. Zoetelaar (reeds bij Kiliaen soeteler) mag onder volksetymologische bijgedachte aan zoet ontstaan zijn uit zoetlaar voor zoedlaar (Nederd. suddeler) van zoedlen (Hd. sudeln, morsen, knoeien), dat ook zonder invloed der volksetymologie tot soetlen, soetelen werd, b.v. bij Kiliaen, die soetelen in den krijgh vertaalt met ‘suffarraneum aut caculam agere, cauponari, agere lixam’, terwijl bezoedlen soms tot bezoetlen en vervolgens tot bezoetelen werd, b.v. bij Kiliaen, die alleen besoetelen kent, maar bezoedelen niet, en verder bij Huygens, Oogentroost vs. 657. Het Hd. bewijst, dat de d oorspr. is en vandaar dat het woord verwant mag genoemd worden met zieden, en dat koken dus als de oorspr. beteekenis man worden aangenomen. De oe (hier = oorspr. û) werd verkort in ons sutteren (langzaam | ||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||
stoven op een zacht vuur), dat voor suttren en dus oorspr. voor *zudjren moet staan. Van mnl. vormen met onvolkomen klinker en soms verscherpten medeklinker als gaffene (= gaf hem), lassene (= las hem), sachgene (= zag hem), nammene (= nam hem), enz. wordt terecht opgemerktGa naar voetnoot1), dat zij niet kunnen bestaan uit gaf + ene, las + ene, sack + ene, nam + ene enz., daar zij dan gavene, lasene. sagene, namene zouden luiden, maar uit gaf + ne, las + ne, sach + ne, nam + ne, en dat de e dus van epenthetischen aard is. Zoo moet dan ook wasser, quammer, in 't mnl. niet ontstaan zijn uit was + er, quam + er, maar uit wasre, quamre, waaruit zich dan vervolgens met Svarabhakti wasser, quammer, enz. ontwikkelde. Daar de ei- ui- en ou-klank vóór de r moeielijk uit te spreken is, vindt men in 't Hd. steeds eene toonlooze e ingelascht vóór de r, wanneer de Ohd. en Mhd. î, iû en û in die klanken waren overgegaan; vgl. b.v. ons gier met Mhd. gîr, Nhd. geier, ons lier (Grieksch lyra) met Mhd. lîre, Nhd. leier, ons vuur met Mhd. viur, Nhd. feuer, ons onguur met Mhd. ungehiure, Nhd. ungeheuer, ons zuur met Mhd. sûr, Nhd. sauer, ons muur (Lat. murus) met Mhd. mûr, Nhd. mauer, ons duren (Lat. durare) met Mhd. dûuren, Nhd. dauern, en zoo ook ons oeros, met oe als oorspr. û en volksetymologische bijgedachte aan os, blijkens het bij Caesar, De bello Gall. VI 28, Plinius, Hist. Nat. VIII 15 en Vergilius, Georg. II 374, voorkomende urus, waarvoor het Ohd. nog ûrohso, Mhd. ûrochse heeft, maar het Nhd. auerochseGa naar voetnoot2). Bij ons is die inlassching zeldzaam, daar vóór de r de i niet tot ij, de u niet tot ou en slechts een paar maal, althans in het tegenwoordig Nederlandsch, tot ui overging, en wel alleen bij luier voor luur (uit luder) en schuieren (reeds bij Kiliaen) voor schurenGa naar voetnoot3). Ten slotte moet ik er nog op wijzen, dat in vroegeren tijd zich meermalen eene e ontwikkelde tusschen de gl en gr waarmeê een woord begon, zoodat het woord dan den schijn aannam van het voorvoegsel ge vóór zich te hebben. Zoo vindt men:
| ||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||
| ||||||||||
Metathesis of Omzetting.De metathesis is in verreweg de meeste gevallen het gevolg van Svarabhakti vóór of na eene r, gepaard aan accentverplaatsing en gevolgd door syncope van de vocaal, die zich oorspronkelijk vóór of na de r bevondGa naar voetnoot1). In het geheele Indo-Germaansch heeft die omzetting zich reeds van zeer ouden tijd af voorgedaan, doch het Nederlandsch is met het Angelsaksisch de taal, waarin zij het veelvuldigst en nog tot in historischen tijd toe voorkomt. Wij zullen ons met de metathesis der vóór-Germaansche periode niet bezighouden, maar ons bepalen tot die gevallen, waardoor het Nederlandsch zich van de Germaansche zustertalen onderscheidt. Opmerking verdient het, dat de accentverplaatsing, die voor metathesis noodig wss, zich bij voorkeur voordeed als de achter de r voorkomende oorspronkelijke klinker kort was en door eene tongof tandletter, d, t, s, of n gevolgd werd. Dan toch liep de klinker veel gevaar van gesyncopeerd te worden, zoodat de v zich met de volgende consonant kon vereenigen. Daarvan levert onze tegenwoordige taal vrij wat voorbeelden op, namelijk:
| ||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||
Ook in andere gevallen deed zich metathesis voor. Stond de r vóór cht of ft, dan ontwikkelde zich achter haar eene toonlooze vocaal, die eindigde met hoofdklinker van het woord te worden en den wortelklinker toonloos te maken, zoodat hij ten slotte gesyncopeerd werd. Dat gebeurde bij het adj. *bercht, schitterend, Got. bairhts, Ags. beorht, Os. berht, maar ook reeds beraht, Ohd. peraht, waaruit óf door syncope der ch bert ontstond, óf door metathesis brecht, nu bij ons nog alleen maar als tweede lid van nog gebruikelijke of alleen in 't mnl. bekende eigennamen, als RobbrechtGa naar voetnoot1), Engelbrecht, Gerbrecht (nu Gerbert) van ger voor geer (speer), Lambrecht d.i. Landbrecht, de schitterende in het land, Adelbrecht (nu Albrecht, Albert), Sp. Hist. IV1 46 vs. 34, 41; IV2 35 vs. 57; 37 vs. 3; Dagobrecht (nu Dagobert), Sp. Hist. III8 11 vs. 24, 42, 61, 72; 12 vs. 47; 25 vs. 51, 55; Eghebrecht (nu Egbert), Sp. Hist. IV2 26 vs. 48; Ghiselbrecht (nu Gijsbert), Sp. Hist. IV2 11 vs. 62; 43 vs. 9; 63 vs. 69; 68 vs. 92; 71 vs. 5; Hubrecht (voor Hugbrecht, schitterend door verstand, nu Huibert), Sp. Hist. III8 54 vs. 33, 41, 45; Tydebrecht (in den Reinaert: Tibaert), Sp. Hist. III6 20 vs. 85; 21 vs. 5; 44 vs. 42; 46 vs. 16, 27, 32, 52; 47 vs. 7; III7 9 vs. 5, 23, ook beter Diedebrecht (schitterend onder het volk), Sp. Hist. III6 15 vs. 6; 18 vs. 39; Karibrecht (nu Kerbert), Sp. Hist. III6 39 vs. 29, 52; 42 vs. 43, 47, 67, 87; 46 vs. 7; Edelbrecht, Sp. Hist. III7 11 vs. 1; Florebrecht, Sp. Hist. III8 2 vs. 37; Gyldebrecht (Fransch Gilbert), Sp. Hist. III6 14 vs. 77; 15 vs. 39; 19 vs. 43; 20 vs. 45, 55; 21 vs. 1, 7; 39 vs. 40, 53; 43 vs. 52; Godebrecht, Sp. Hist. III5 42 vs. 98; III8 39 vs. 30; 50 vs. 71; Herbrecht, Sp. Hist. IV2 32 vs. 18; 36 vs. 52, 74; 38 vs. 8; Hildebrecht, Sp. Hist. III7 4 vs. 56, 73, 90, 94; 7 vs. 55, 62; 8 vs. 1, 21, 59; 9 vs. 17; Ribrecht, Sp. Hist. III8 62 vs. 54; Segebrecht, Sp. Hist. III6 39 vs. 30; 42 vs. 44; 43 vs. 33, 63; 44 vs. 51; 46 vs, 18; Cubrecht (voor Kuthbrecht), Sp. Hist. IV2 59 vs. 21; Fubrecht (voor Fulbrecht), Sp. Hist. IV2 41 vs. 31, 35. Verder had metathesis plaats bij godsvrucht, waarvan het laatste lid, vrucht, vrees beteekent en als zoodanig in 't mnl. vaak voorkomt, Nat. Bl. III 378; Rijmb. 4529, 7368, 8692, 26620, 29628, 34560; Sp. Hist. I1 14 vs. 24; Walew. 9292; en daarnaast het werkwoord vruchten (vreezen), Torec. 2127; Nat. Bl. III 32; Rijmb. 6021, 9210, 10969, 26902; Sp. Hist. I1 16 vs. 23; Walew. 10551; Moriaen 96, 1463, 1756, 2600, 3372, 4210, 4256. 't Eng. fright heeft evenzoo metathesis; den tusschenvorm vertoonen het | ||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||
Os. forahta (naast forhta), forahtian (naast forhtian), Ohd. forahta (naast forhta), forahtan, furihten, naast Mhd. vorhte, vürhten, Nhd. furcht, fürchten, Ags. fyrhto forhtian. Ook 't Got. heeft faurhtei, faurhtian. Zoo ook is ons wrocht, gewrocht (mnl. en zelfs nog in de 17de eeuw, wrachte, gewracht) ontstaan uit worcht, geworcht, blijkens Got. vaurhta, vaurhts, Os. warhta, warahta, giwarht, giwaraht. Ook bij ons vindt men soms warchte, b.v. Leven van Jezus, cap. 50, 81, 98, 182, 216, 243, en gewarcht, cap. 58, 82, 183. Deze vormen behooren tot een werkwoord, dat ook bij ons naast werken moet hebben bestaan en in 't Got. vaurkan, Ohd. wurchan, Mhd. en Nhd. würken, Ags. vyrcan luidt. De sluitletter van den stam, k, is reeds in 't oudste Germaansch bij 't uitvallen van de vocaal verscherpt tot ch, evenals bij dacht van denken, docht van dunken, zocht van zoeken, en de mnl. rochte van roeken (zich bekommeren) en rochte naast raakte. Door invloed van ft heeft metathesis plaats gehad bij nooddruft, in 't mnl. nog noeddorfte, zooals Leven van Jezus cap. 200, of noodtorfte, Lsp. I 16 vs. 20; 24 vs. 18; 35 vs. 42 of nootdorfte, Lsp. II 41 vs. 57, 94; III 5 vs. 18; 19 vs. 8 enz.; ook nootdorfticheit, Lsp. III 4 vs. 393; 26 vs. 113. Ook Kiliaen geeft nooddurft op. 't Laatste gedeelte behoort tot den wortel van dorven (behoeven), nu derven (missen). 't Woord luidt in 't Ohd. nôtduruft, Mhd., Nhd. notdurft, Os. nôdthurft. 't Got. heeft het adj. naudithaurfts (noodig). Een op zich zelf staand voorbeeld van metathesis levert wrat voor warte, dat Kiliaen naast wratte opgeeft: vgl. Ohd. warza, Mhd., Nhd. warze, Oudnoorsch varta, Ags. vearta, Eng. wart. In spreeuw voor spreew zullen wij ook wel een woord met metathesis, doch dan van zeer oude dagteekening, te zien hebben. In geene enkele Germaansche taal toch komt de vogel, dien wij spreeuw noemen, onder dien naam voor; maar wel heet de vogel, die door ons musch genoemd wordt, in 't Got. sparva, Ags. spearva, Eng. sparrow, en daarnaast Ohd. sparo, Mhd. spar, sperlinc, Nhd. sperling, met de bij ons zonder metathesis voorkomende en ook in 't Fransch als épervier overgenomen afleiding sperwer (musschenvanger), Ohd. sparwâri, Mhd. sparwaere, Nhd. sperber. Onder volksetymologische bijgedachte aan sprokkelen ontstond Sprokkelmaand uit Sporkelmaand, Sp. Hist. III8 71 vs. 40 en bij Kiliaen, die trouwens ook reeds Sprokkelmaand opgeeft; in 't Mnl. gewoonlijk eenvoudig Sporkelle, Sporcle, Sp. Hist. III8 71 vs. 49; Nat. van 't Geheelal vs. 1159; Heiml. van Mannen en Vrouwen 384, 400; en ook Sporkille, Rijmb. 6339, 14439. De oorsprong van het woord is nog onbekend: dit alleen is zeker, dat er in Februari in den Germaanschen voortijd heidensche feesten gevierd werden, die Spurcalia heetten, blijkens den Indiculus superstitionum et paganiarum van 743 § 3. | ||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||
Reeds in het Fransch werd tors en vandaar torsen door metathesis tot tros en trossen. Van het Lat. tortus (gedraaid) toch kwam in 't Mlt. een werkwoord tortiare (ineendraaien) en vandaar in 't Oudfransch torser, tourser (vastbinden, pakken) met een subst. torse, tourse (pak, bagage.) Torsen beteekent dus eigenlijk: de bagage samenbinden, pakken, opladen; en komt in die beteekenis ook voor Ferguut 53; Lanc. II 32245; Walew. 9057; Beatrijs 185, terwijl Kiliaen er de beteekenis van binden aan toekent. Eerst later nam het die van dragen aan. In 't Fransch nu ging torser, tourser over tot trousser en zoo vinden wij trossen dan ook in de oude beteekenis Reinaert II 3812 en verder bij Kiliaen, en in de nieuwe verscheidene malen bij Vondel; vgl. ook opgetrost bij Huygens, Cost. Mal vs. 46. Met verzachting van t tot d hebben wij wegdrossen d.i. zijn boeltje bij elkaar pakken en weggaan. Het subst. tors komt voor, Ferguut 2561 (volgens emendatie van Dr. M. de Vries) in de beteekenis van pak achter op 't zadel, die het ook in 't Fransch heeft, en wordt door Kiliaen (schoon torsch geschreven) opgegeven in dezelfde beteekenis, waarin ook Vondel tors gebruikt, namelijk die van druiventros, d.i. bundel druiven. Evenals het Fransche tourse in trousse overging, veranderde ook ons tors door metathesis in tros zoowel in de beteekenis van druiventros, als van ineengedraaid scheepstouw en van legerbagageGa naar voetnoot1). In 't mnl. komen nog enkele woorden met metathesis van r voor, zooals aterment voor atrement, atrament (d.i. inkt, letterlijk zwart vocht), b.v. Ferguut 1755; Nat. Bl. V 1043; perlaet voor prelaat, Rijmb. 25671; premant voor parmant (verwaand, opgeblazen), Alex. II 73; berf voor braaf in de Oudvlaamsche Gedichten van Blommaert III bl. 110Ga naar voetnoot2). Metathesis van geheel andere soort is de plaatsverwisseling van twee medeklinkers, die op elkaar volgen of door eenen klinker van elkaar gescheiden zijn. Zeldzaam is dit verschijnsel wel, doch in de meeste talen niet zonder voorbeeld. Zoo luidt het Got. vairilos (lip, tong, spraak) in 't Ags. veleras (lip), en komt in 't Mhd. nu en dan biever voor in plaats van 't nog in 't Hd. gewone fieber (koorts, Lat. febris). Misschien staat zoo ook het Eng. to tickle voor to kittle (Ags. citelian, ons kittelen). Bij ons levert een voorbeeld van die metathesis aalt (vocht uit de koemest) voor aald uit adel, Ags. adul, adele (urina), Nederd. adel, addelGa naar voetnoot3), en een meer bekend voorbeeld, naald voor nadel, Got. nêthla, Ohd. nâdala, Nhd. nadel, Os. nâdla, Ags. naedl. | ||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||
Eigenaardig is de omzetting van het samengesteld achtervoegsel sel tot les in de taal der 17de eeuw. Zoo leest men bv. sagelis voor zaagsel in Brederoo's Sp. Brab. vs. 1727 en Hooft's Warenar (uitg. Dr. M. de Vries, bl. 20, 125), zoo stremmeles voor stremsel in Huygens' Zedepr.: Een boer vs. 104; en hengeles voor hengsel bij Jan Vos, Gedichten (1726) II bl. 254. In Noord-Holland zegt men nog dekles voor dekselGa naar voetnoot1). Plantijn en Kiliaen geven plammaete naast palmmaete (plak) op. In dialect komen nog verschillende gevallen eener dergelijke metathesis voor. Zoo zegt men, om slechts een paar voorbeelden te noemen, in de Neder-BetuweGa naar voetnoot2) rommaolschool voor normaalschool en eerdkauwen (herkauwen) voor het oude ederkauwenGa naar voetnoot3), terwijl het volk in Groningen algemeen sinneraode in plaats van serenade zegtGa naar voetnoot4). Dat edik, beter êtik zooals in GroningenGa naar voetnoot5), voor ekid staat, merkten wij reeds opGa naar voetnoot6). T en d wisselden met elkaar van plaats bij drentelen voor trendelen, bij Kiliaen tranten en trantselen voor: langzaam voortgaan, en trentelen in de 17de eeuw, o.a. bij J. van Paffenrode, Filibert (1657) bl. 31, waarnaast ook trenten en tranten bv. bij Blasius, Dubbel en Enkkel bl. 15: 't Is beeter dat ik van deese grond ga, dan veel aan deese kant te tranten.’ 't Mhd. en Nhd. heeft trendeln voor: zich draaien, zich heen en weêr bewegen, als afleiding van trendel, dat in 't Mhd. en Ags. in den zin van bal voorkomt, en in 't Eng. als trendle in dien van rol, molenas. Het grondwoord is trand of trend, nu trant, wijze van doen (vgl. zwang), ook in omtrent, dat vroeger rondom, in de rondte, in eenen kring beteekende. Ten slotte hebben wij nog te wijzen op het woord kabeljauw, dat op geene andere wijze schijnt te kunnen verklaard worden, dan door het te beschouwen als omzetting van bakeljauw of bakkeljauw, waarmeê dezelfde visch wordt aangeduid, en dat al zeer vroeg door ons moet zijn ontleend aan de taal van een bekend visschersvolk, dat ons ook den naam labberdaan leverde, namelijk de Basken, bij wie deze visch bacallaoá heet. |
|