Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| ||||||||||||||||
Antwoord.Met de niet zeer duidelijke vraag wordt waarschijnlijk bedoeld, of er in onze taal meer voorbeelden van zijn, dat naast eene afleiding op -ing eene afleiding op -st voorkomt van denzelfden werkwoordelijken stam. Dergelijke voorbeelden zijn:
Of het nu uitgemaakt is, dat woning naast woonst ook tot deze voorbeelden behoort, betwijfel ik. Mogelijk is het zeker; maar wanneer wij opmerken, dat de uitgang -ing, die in het Duitsch -ung luidt (dus niet te verwarren met Duitsch -ing!) A abstracte zelfstandige naamwoorden vormt van werkwoorden (b.v. belooning, vergoeding, bemoediging enz.) en B concrete zelfst. naamw. vormt van zelfst. naamw. en adjectieven (voering van voer; kleeding van kleed; stalling van stal; vesting van vast of van veste; huizing van huis; woning van het oude woon, vergel. metterwoon) dan valt het terstond in 't oog, dat overwinning, vergunning, bediening, ontkoming en vervanging onder A vallen (abstr. subst. van werkw. gevormd), terwijl woning, zooals wij zagen, onder B hoort. Analoge voorbeelden nu, die ook onder B gebracht moeten worden, zijn er, naar ik meen, niet. Wij zijn daardoor half en half geneigd naar eene andere verklaring van den vorm woonst om te zien; en daar naast woonst de vorm woonste veelvuldig voorkwam, doet zich de vraag voor, of woonste ook uit woonstee kan zijn ontstaan? Dat een heldere klinker soms toonloos wordt, weet ieder; men herinnere zich slechts den uitgang -de van den verleden tijd der zwakke werkwoorden; dit -de (droomde, meende) luidde vroeger dee (= deed). Het is dus zeer goed mogelijk, dat woonst, woonste uit woonstee is voortgesproken. Zekerheid bestaat hier evenwel niet. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.‘Elf is het gekkengetal’. Vanwaar deze uitdrukking? H. L.N. | ||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||
Antwoord.Men heeft elf, het telwoord, verwart met elf, het zelfst. naamw., dat in de Germaansche mythologie eene soort van geesten of halfgoden aanduidt. Hoewel de meeste elfen den mensch gunstig gezind waren, begon men ze, toen het Christendom doordrong, meer en meer als booze geesten te beschouwen; ja, het woord elf of alve werd zelfs gebezigd in den zin van spook, nachtmerrie. Evenals aan het woord duivel begon men ook aan het woord elf langzamerhand eene min of meer komische beteekenis te hechten. Het werkwoord alven beteekende in de 16e en 17e eeuw niet alleen spoken, maar ook spotten, schertsen, mallen. Een' alver, alf of elf noemde men toen een grappenmaker, iemand, die zich gek aanstelde; eindelijk werd het woord ook toegepast op hen, die werkelijk simpel of dwaas waren. Door de gelijkheid in vorm nu van elf ('t getal) en elf (dwaas), lag het maken van een woordspeling als: ‘Elf is het gekkengetal’ voor de hand. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.Men vraagt naar het ontstaan en de letterl. en figuurl. beteekenis van de uitdrukkingen: ‘Iemand eene slechte poets (of pots?) spelen.’ ‘Het mannen van den buit.’ (Hooft). ‘Zich zoek maken.’ Wordt de tweede uitdrukking thans nog gebruikt? J.S. | ||||||||||||||||
Antwoord.Men zegt zoowel ‘iemand eene poets spelen’ als ‘iemand eene pots spelen’. Dit poets of pots (Duitsch Posse) beteekent klucht. Een poets spelen beteekent dus lettterlijk: ‘een klucht spelen’; figuurlijk beteekent het ‘een kool stoven’, ‘beetnemen’ (door de eene of andere daad). Het ‘mannen van den buit’ beteekent het ‘bemachtigen van den buit.’ Van letterlijke beteekenis is hier geen sprake. De bewuste uitdrukking komt thans niet meer voor. Zich zoek maken luidde vroeger zich te zoek maken, dit is: zich te zoeken maken (maken, dat men gezocht moet worden). Hij is zoek = hij is te zoeken, hij moet gezocht worden. Vergelijk: dit is te geef (= te geven). G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.Mag men schrijven: ‘Eene flesch goeden wijn is gezond’? (Vgl. N. en Z. III, 366). J.S. | ||||||||||||||||
Antwoord.Men schrijft ‘Eene flesch goede wijn is gezond’, daar men goede | ||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||
wijn als bijstelling van flesch beschouwt; staat flesch dus in den eersten naamval, dan is dit ook het geval met goede wijn. Eigenlijk staat in de bedoelde uitdrukking het woord wijn in den genitief; vroeger zeide en schreef men dan ook: eene flesch goeden wijns. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.Waarom schrijft men Vaderlandschgezindheid naast Vaderlandsliefde? J.S. | ||||||||||||||||
Antwoord.In de spelling gaat men daar, waar uitspraak, beteekenis, afleiding den vorm van een woord niet kunnen bepalen, te rade met de analogie, d.w.z. men ziet, hoe in overeenkomstige gevallen gehandeld wordt. Andere samenstellingen nu met gezindheid of gezind zijn: Koningsgezind, Prinsgezind, Franschgezind, Duitschgezind enz., er zijn dus enkele analoge gevallen, waarin vóór gezind een zelfst. nw. (in den genitief) komt te staan en andere, waarin gezind wordt voorafgegaan door een bijvoeglijk naamwoord (Fransch, Duitsch enz.). Hoe nu te handelen? Wij zien, dat het eerste lid eene -s krijgt (dus zelfst. nw. is), wanneer het een persoonsnaam is, en eene sch (dus bijvoegl. nw. is), wanneer het een land aanduidt. Derhalve is er voor de spelling vaderlandschgezind en vaderlandschgezindheid het meest te zeggen. Men schrijft Vaderlandsliefde naar analogie van ouderliefde, kinderliefde, jongensliefde enz., waarin het eerste lid steeds een zelfst. naamw. is. Bestonden in onze taal woorden als Franschliefde, dan zou naar analogie daarvan vaderlandsliefde waarschijnlijk met -sch worden gespeld. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.Wat zijn ‘onvertogen woorden’ (Bosboom Toussaint)? Wordt de uitdrukking nog gebruikt? Waarmede staat dit ‘onvertogen’ in verband? J.S. | ||||||||||||||||
Antwoord.‘Onvertogen woorden’ zijn onbetamelijke, ongepaste woorden. De uitdrukking is ook nu nog in zwang. - Het oude werkwoord vertiegen (= vertrekken) beteekende ‘uitstellen, doen wachten’; vandaar dat onvertogen ‘onverwijld, spoedig, terstond’ beduidde. Zoo lezen wij bij Hooft: Dat zy haarder Hoogheit, voor zoo onvertooghen een afveirdighen (= afvaardigen, afzenden) grooten dank wisten.’ Onvertogen woorden zijl dus eigenlijk ‘spoedige’, ‘haastige’ en dus ‘ondoordachte’ woorden; ondoordachte woorden, die men zich als het ware laat ontvallen, zijn veelal ongepast, onbehoorlijk. Vandaar de tegenwoordige beteekenis. G. Lzg. | ||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||
Vraag.Mag men schrijven: ‘Men wordt verzocht hier niet te rooken’, ‘Men wordt verzocht, vóór het gebruik der Woordenlijst, de voornaamste verbeteringen aan te teekenen’, enz.? Waarom staat men hier (volgens Van Dale) in den datief? Hoe moet men deze en dergelijke zinnen ontleden? J.S. | ||||||||||||||||
Antwoord.Verzoeken beteekende aanvankelijk ‘in verzoeking brengen’. Als men dus iemand ‘om iets verzocht’, bracht men hem in tweestrijd met zich zelven, hoe hij ten opzichte van zekere zaak moest handelen. In die beteekenis kwam bij verzoeken een vierde naamval (lijdend voorwerp) van den persoon; in den passieven vorm moest die accusatief natuurlijk onderwerp worden: ‘Doe die Vlaminghen saghen dat sy altoos aldus versocht worden’ (Goudtsch Kronycxken, bl. 71). Langzamerhand begon verzoeken (om iets) dezelfde beteekenis te krijgen als vragen (om iets) of bidden (om iets). Die werkwoorden vragen en bidden kregen in het Oudgermaansch eenen accusatief (van den persoon) en eenen genitief (van de zaak) bij zich. In het Middelnederlandsch werd in de plaats van dien accusatief van den persoon al meermalen een datief gebruikt; veranderde de accusatief v.d. pers. in een datief, dan veranderde de genitief van de zaak gewoonlijk in een accusatief. Er ontstond dus verwarring; in het Middelnederlandsch lezen wij b.v.: ‘Doe hi gevraghet hadde die luyden’ (accusatief) Bij Vondel (zie Dr. W. v. Helten, Vondel's Taal, II, 144) vinden wij: ‘Doen hy gebeden wierde’ ('t lijdend voorwerp als onderwerp v.d. passieven zin) en Toen nu verzoeken dezelfde beteekenis kreeg als vragen en bidden, werd de verwarring, die ten opzicht van de beide laatstgenoemde werkwoorden bestond, ook op het eerste overgebracht. Men ging zoowel schrijven: ‘u wordt verzocht’, ‘mij is verzocht’ als ‘gij wordt verzocht’, ‘ik ben verzocht’. Tegenwoordig heerscht die regelloosheid niet meer. Staat bij de werkwoorden vragen, bidden, verzoeken en nog een paar andere een lijdend voorwerp van de zaak, dan plaatst men den persoon in den datief; staat bij de genoemde werkwoorden echter eene bepaling van de zaak, dan wordt de persoon lijdend voorwerp. B.v. ‘Hij heeft mij (datief) dit (accusatief, lijdend voorwerp) gevraagd’. ‘Hij heeft mij (accusatief) naar deze zaak (bepaling) gevraagd.’ ‘Ik heb het (lijdend voorwerp) u (da- | ||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||
tief) verzocht’. ‘Ik heb u (lijdend voorwerp) hierom (bepaling) verzocht.’ Dus ook in den lijdenden vorm: ‘Ik ben hierom verzocht’, Uit dit alles zal, naar ik hoop, gebleken zijn, dat de vraag, of de uitdrukking ‘men wordt verzocht, niet te rooken’ onberispelijk is, gelijk staat met deze andere: Bestaat genoemde uitdrukking uit een hoofdzin en een verkorten voorwerpszin of uit een hoofdzin en een verkorten bepalingszin? In het eerste geval toch is de uitdrukking af te keuren, in het laatst niet. Zeg ik: ‘Ik verzoek u, heen te gaan’, dan hangt de naamval, waarin u staat, hiervan af, of heen te gaan een lijdend voorwerp of eene bepaling is. Is heen te gaan voorwerp, dan wordt u datief; is heen te gaan bepaling, dan wordt u lijdend voorwerp. Wij hebben nu zonder twijfel het recht heen te gaan als voorwerp te beschouwen (of liever als een verkorten voorwerpszin), maar evenzeer om het als bepaling op te vatten (verkorten bepalingszin): ‘Ik verzoek u.... (wat? -) heen te gaan’ (voorwerp), De vergelijking met een zin als: ‘ik noodzaak u (waartoe?) niet te rooken’ kan het nog duidelijker doen uitkomen, dat in ‘ik verzoek u, (waarom?) niet te rooken’, het laatste gedeelte eene bepaling van verzoeken kan zijn. Wordt de zin dus in den lijdenden vorm overgebracht, dan wordt het lijdend voorwerp u het onderwerp: ‘gij wordt verzocht, niet te rooken.’ Derhalve is de uitdrukking: men wordt verzocht,’ enz. onberispelijk. Daar men, zooals reeds werd opgemerkt, in den zin: ‘Ik verzoek u, niet te rooken’, het laatste deel ook als voorwerp kan opvatten, (want dit hangt slechts hiervan af, hoe men den beknopten bijzin volledig meent te moeten maken) heeft men ook het recht u als datiefbepaling op te vatten. Men mag dus ook schrijven: U wordt verzocht, niet te rooken. In het laatste geval ontleedt men aldus: niet te rooken beknopte onderwerpszin, onderwerp van den hoofdzin; wordt verzocht gezegde; u bepaling van het gezegde. De zin ‘men wordt verzocht, niet te rooken’ wordt aldus ontleed: men onderwerp, wordt verzocht gezegde; niet te rooken beknopte bepalingszin, bepaling van 't gezegde. Ten slotte nog de opmerking, dat Van Dale in zijn Woordenboek van men zegt: ‘Men kan alleen als onderwerp (1e naamv.) voorkomen.... Men komt onwillekeurig tot het besluit, dat ook in Men wordt verzocht, hier niet te rooken, en dergelijke zinnen, men slechts schijnbaar in den 3den naamval staat. G. Lzg. | ||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||
Vraag.J.S. vraagt naar de beteekenis der woorden uitharden en bijlo, die bij Mevrouw Bosboom-Toussaint (Het Huis Lauernesse) voorkomen. | ||||||||||||||||
Antwoord.Uitharden (volgens Van Dale een Germanisme: ausharren) beteekent ‘uithouden’, ‘verduren’. Vergel. ook volharden met volhouden. Het tusschenwerpsel bijlo, dat vroeger ook bylode luidde, is een bastaardvloek, over welks oorspronkelijke beteekenis men het niet eens is. Waarschijnlijk kunnen wij het laatste deel van het woord (-lo, lode) in het tweede lid van sakkerloot nog terugvinden. Sommigen willen, dat bylo beteekent: bij (den heiligen) Lodewijk (Loïs); anderen denken aan den heiligen Loth; nog anderen gelooven, dat sakkerloot eene verbastering is van sacrae laudes (= heilige lofprijzingen) en dat het woord laudes ook in bylo of bylode schuilt; ook aan St. Eloy zou men kunnen denken, of aan het oude loy (= wet; vergel. de Middelnederl. uitroep: bi miere wet). Gissingen zijn er dus genoeg; vergis ik mij niet, dan wint de onderstelling, dat -lo met laudes in verband zou staan, meer en meer veld. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.In ‘Het Huis Lauernesse’ van Mevr. Bosboom-Toussaint lees ik blz. 285): ‘De witte linnen huiven der vrouwen waren met zwarte falies gedekt of met kaproenen.’ Wat zijn huiven, falies en kaproenen? J.S. | ||||||||||||||||
Antwoord.Eene huif was eene groote vrouwenmuts; eene falie was een sluier (soms werd ook een overkleed, een mantel falie genoemd) en kaproen (Fransch: chaperon) was een kap, een hoofddeksel. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.Ik lees in Psalm 118:23: ‘Dit is van den Heere geschied’, en de berijming: ‘Dit werk is door Gods alvermogen, door 's Heeren hand alleen geschied.’ Is het aan te bevelen aan van en door aldus dezelfde beteekenis te hechten? Of is het beter om, zooals vroeger gedaan werd, door het gebruik van door en van in het Nederlandsch het onderscheid te laten voelen tusschen wat, meen ik, Latinisten een ablativus instrumenti en een ablativus causae noemen? J.S. | ||||||||||||||||
Antwoord.Vroeger werd een ablativus instrumenti veelal door middel van door omschreven, een ablativus causae daarentegen door van. In | ||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||
den zin ‘Dit is van den Heere geschied’ hebben wij een voorbeeld van den laatstgenoemden ablativus. Tegenwoordig eischt het spraakgebruik in dezen en dergelijke zinnen echter door. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.In den tweeden jaargang van het tijdschrift ‘De Volksschool’ beweert de heer R.J. Kortmulder op blz. 234, dat het Nederlandsch het woord uitlandsch niet bezit. De Redacteur van ‘Noord en Zuid’ spreekt over het artikel van den Heer K. in den 2en jaargang van dit tijdschrift op blz. 239, maar maakt geene aanmerking op het beweren des heeren K., zoodat ik meen te mogen besluiten, dat ook de heer De B. uitlandsch als een germanisme beschouwt. Nu vraag ik, als uitlandsch geen Nederlandsch is, waarom namen de heeren De V. en T.W. het dan op in hunne ‘Woordenlijst?’ Als uitlandsch af te keuren is, waarom dan uitheemsch ook niet, dat m.i. op dezelfde wijze gevormd is? Het woord uitlandsch wordt b.v. gebruikt in Psalm 81 vers 10. ‘Eert geen uitlandsch God’ enz. Gaarne zou ik vernemen of uitlandsch als een germanisme onvoorwaardelijk afgekeurd moet worden en waarom, dan wel of het als een goed Nederlandsch woord in zijne eer mag worden hersteld. J.S. | ||||||||||||||||
Antwoord.Uitlandsch is een echt Nederlandsch woord, hoewel niet meer zoo gebruikelijk als buitenlandsch. Evenals inlandsch naast binnenlandsch staat, hebben wij het woord uitlandsch naast buitenlandsch. Vergel. ook uitwaarts met buitenwaarts; het verouderde uutlant met ons buitenland. Uitlandig is ook nog algemeen in gebruik, evenals uitstedig en uithuizig. Dat uit meermalen gelijk buiten was, kan blijken uit het nog niet verouderde uitkant, dat ‘grens’ beteekent. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.Wat beteekenen de drie volgende regels uit Bilderdijk's Ondergang der Eerste Wareld (uitg. Rau, pag. 2 regels 15, 16 en 17: ‘Neen, schep hier klanken, waard den Koninklijken Bard,
Wen hij 't Onsterflijk oog, op de aarde nêergeslagen,
't Gevallen menschdom toont, en Godlijk laat beklagen!
T.C.S. | ||||||||||||||||
Antwoord.De ‘Dichtkunst’ wordt in deze regels aangesproken. De Koninklijke Bard is David, op wiens Psalmen gezinspeeld wordt. David toont in die gedichten aan 't Onsterflijk oog (God), dat op de aarde | ||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||
neerziet, het gevallen menschdom (vergel. b.v. Psalm 35), en doet God in enkele Psalmen klagen over de zonde Zijner schepselen (b.v. Psalm 95, vers 10: Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijne wegen niet.’) Op den zinsbouw valt wel wat aan te merken; de samentrekking in de beide laatste regels is niet geoorloofd, daar 't onsterfelijk oog eerst in den datief en daarna in den accusatief moet staan. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.In de ‘Practische Taalstudie’ 3e deel van Bogaerts en Koenen komt de oefening voor: gebruik wat als voegwoord. Is het dit in den volgenden zin: ‘Ik zie wel, wat gij daar draagt’. Van Dale en de Groot geven geen voorbeeld van deze functie. C.O. | ||||||||||||||||
Antwoord.In bovenstaanden zin is wat een betrekkelijk voornaamwoord, waarvan het antecedent verzwegen is. (‘Ik zie wel datgene, wat gij daar draagt’). Als voegwoord komt wat nooit voor. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.Hoe komt men aan de uitdrukking te hooi en te gras? De beteekenis is immers ‘bij tijd en wijle, zelden’? C.O. | ||||||||||||||||
Antwoord.De uitdrukking te hooi en te gras stamt hoogstwaarschijnlijk uit den tijd, dat bij onze Germaansche voorouders nog recht werd gesproken door de volksvergadering. Die vergadering werd b.v. ten tijde van Clovis gewoonlijk tweemaal 's jaars gehouden: in den grastijd (in het voorjaar) en in den hooitijd (in den zomer). Rechtszaken en andere gewichtige kwesties werden dus veelal slechts te hooi en te gras behandeld. De uitdrukking kreeg later de beteekenis van zelden, slechts nu en dan. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.In Potgieter's Proza, 2e druk, bl. 223, staat: ‘Goden en menschen’, riep hij, ‘wat er al in die reiskoets gaat! Luister: eene handharmonica, twee pistolen - (enz. enz.) - en een voorwerp, dat ik niet noemen durf.’ ‘Ik ben even kiesch als hij: het was iets, dat een Franschman op reis zoo getrouw vergezelt als zijne schaduw.’ Weet een der geleerde medewerkers me te zeggen, wat daarmede bedoeld wordt? | ||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||
Antwoord.Potgieter bedoelde een wit steenen of wel een tinnen voorwerp, dat gewoonlijk in een nachttafeltje bij iemands bed staat. Mocht de geachte inzender ook dit niet begrijpen, dan wende hij zich slechts nogmaals aan de Redactie van Noord en Zuid en - ik zal mij duidelijker uitdrukken. G. Lzg. | ||||||||||||||||
Vraag.Kunt u mij ook op weg helpen met de verklaring van een of meer van de volgende uitdrukkingen: Iemand (iets) voor St. Felten wenschen.
Hij is op de flesch.
Ter elfder ure.
In het honderd staren.
M.J.K. | ||||||||||||||||
Antwoord.St. Velten of St. Felten is oorspronkelijk niemand anders dan St. Valentijn. In de 16e eeuw heeft men in Duitschland en Nederland St. Valentijn in verband gebracht met de vallende ziekte. Of het alléén eenige overeenkomst in den klank der woorden Valentijn en vallen is geweest, die daartoe aanleiding gegeven heeft, kan niet met zekerheid worden uitgemaakt. St. Valentijn werd tot St. Valtin, St. Veltin en St. Velten verbasterd. In den Warenar van Hooft lezen wij (uitg. Leendertz II, 322) ‘Dat hem byget St. Felten schen’ (= hij krijge de vallende ziekte); zoo ook in Coster's Teeuwis de Boer (uitg. Kollewijn, vs. 77) ‘He, datje Sint Felten schen onder je allen.’ - Later kreeg St. Velten meer in 't algemeen de beteekenis van ongeluksheilige; wenschte men iemand voor (of naar) St. Velten, dan wenschte men hem iets kwaads toe. Hij is op de flesch. Men brengt deze uitdrukking in verband met het Fransche faire fiasco; het Italiaansche ‘fiasco’ toch beteekent ‘flesch.’ De zegswijze ‘Faire fiasco’ (het is opmerkelijk, dat een Italiaansch fare fiasco niet voorkomt) heeft zonder twijfel betrekking op de beroemde Venetiaansche glasindustrie. Sedert de Kruistochten bloeide deze, vooral nadat in de 16e eeuw het glas niet meer alleen voor weeldeartikelen werd gebezigd, maar ook voor alledaagsche en huishoudelijke voorwerpen steeds meer in gebruik kwam. Volgens sommigen nu kwamen de uitdrukkingen ‘faire fiasco’ en ‘op de flesch gaan’ in omloop, toen men ook in andere landen, met name in Frankrijk, zich op de glasindustrie ging toeleggen: de gevolgen van dergelijke ondernemingen toch zouden vooral in 't eerst alles behalve schitterend zijn geweest, daar men moeilijk met Venetië kon wedijveren. Eene andere verklaring, die evenzeer op een vermoeden berust, werd gegeven in de New-Yorker Courant ‘Home Journal’ (van 22 Sept. | ||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||
1875); volgens den schrijver van het artikel in dat blad zouden de glasblazers te Venetië, wanneer zij aan 't werk waren, eene groote flesch (fiasco) bij zich gehad hebben, waar zij steeds de mislukte proeven hunner kunst inwierpen; hunne gewoonte, om daarbij steeds het woord fiasco uit te spreken, zou de uitdrukking faire fiasco (= eene mislukte poging gedaan hebben) in 't aanzijn hebben geroepen. Ons ‘op de flesch gaan’ zou dan eigenlijk ‘in de flesch gedaan worden’ beteekenen. Werd iets ‘in de flesch gedaan’ dan deugde het niet; dan was het mislukt. (Dat op vroeger in kon beteekenen, blijkt o.a. nog uit de uitdrukking ‘hij is op zijn kamer’, het oude ‘op geval’ = ingeval enz.). De Nederlandsche uitdrukking, die eerst alleen van zaken werd gebruikt, moet dan later ook ten opzichte van personen zijn gebezigd. Zekerheid bestaat in deze niet. Ter elfder ure. Ik kan volstaan met te verwijzen naar mijn antwoord op de vraag, waarom elf het gekkengetal is. Het elfde uur herinnerde aan den alf (elf), den boozen geest; het was dus een slecht uur (verg. ‘ter kwader ure’), een ongelegen uur.Ga naar voetnoot1) In het honderd staren is staren naar (of in) de honderd (= het honderdtal, het honderd) dingen, die zich aan iemands gezicht voordoen, zonder bepaaldelijk één van die dingen scherp in het oog te vatten. G. Lzg. |
|