| |
Tijdschriften.
School en Studie No. 4 bevat een zeer lezenswaardig opstel van F.J. Bos over Hooft en zijn tijd, met eene misschien wat lange inleiding, die melding maakt van de Rederijkerspoezie ‘kunstenmakerij met woorden, in plaats van 't spreken van gezonde taal,’ verdrinken van de weinige ideeën, die men nog had, in eene zee van zinledige klanken; van de beroemde leden van de Amsterdamsche Kamer onder de zinspreuk ‘In liefde bloeiende’; van Coornhert vooral, die reeds in zijne jonkheid bang was ‘vreemde bedellappen te brodden’ op den rijken mantel der Nederlandsche taal en van Visscher, die zijne zinnepoppen’ aldus noemt ‘bijsonder omdat het onze suyvere Moeders taal is, die wij genegen sijn te volgen en na ons vermogen te verrijcken’; van het wezen en den invloed der Renaissance, blijkbaar in het verschil tusschen het werk der Rederijkers en dat van Hooft en Vondel. Schr. tracht Hooft in den lijst van zijn tijd voor te stellen en wijst er op, dat hij geboren werd in het jaar, toen men besloot Philips niet langer als
| |
| |
heer te erkennen; een tijd van grooten bloei. De Nederlanders der zeventiende eeuw zijn een nieuw, jong en krachtig volk, wiens stoffelijke welvaart de jonggeboren natie er toe voerde, zich niet te vergenoegen met het bevredigen der alledaagsche behoeften, maar ook aan de voldoening der geestelijke te denken. De klassieke letterkunde kwam nu eerst goed tot haar recht, Vondel en Hooft zijn daar om het te bewijzen. Na eene beknopte schets van Hoofts leven tot den dood van Eleonora Hellemans worden de gasten, die door den Drost op het Muiderslot ontvangen werden, opgenoemd en wordt de geest geschetst, die de bijeenkomsten kenmerkte. In eene volgende afl. wordt deze schets vervolgd.
M.J. Koenen besluit de lijst van aanteekeningen van woorden opgegeven bij het ex. voor Hoofdonderw. te Breda.
Vagevuur. Hd. Fegefeuer, samenstelling met vagen, wisselvorm van vegen, dus de plaats, waar zielen gezuiverd worden van elken smet. - Het woord is gevormd in navolging van het MLat. purgatorium.
Verwittigen. Ons werkwoord weten was onlangs witen, wijten d.i. zien. Dit witen is verloren gegaan: de onv. verl. t. is opgeschoven en in de plaats getreden van den onv. teg. tijd. Men nam den stam van den eersten persoon meerv. van den onv. teg. tijd en voegde daar, volgens de wijze der zwakke werkw. de of te achter: zoo ontstond wetete, witte, witste, wist. Dit wit werd alzoo de verbale stam (vergelijk bidden naast bede, zitten naast zetel, liggen naast leger) en uit dit wit ontstond wittig = wetende, waaruit ons verwittigen dat alzoo beteekent: ‘wetend maken,’ als verbreeden, versmallen. Voor hetgeen schr. in het eerste gedeelte aanvoert, heeft hij het gezag van Van Helten, Werkw. VI; op het laatste eene aanmerking. - Ofschoon in het Hd. witzig en in het Eng. witty bestaat, dient de Heer K. het bestaan van wittig te bewijzen, door voorbeelden uit ouder taal. Zoolang dat niet geschied is, kan men het woord verwittigen beschouwen als analoog met reinigen, steenigen, begiftigen enz., die niet gemaakt zijn van vormen reinig, steenig, giftig (niet in den zin van vénémeux), welke vormen niet aanwezig zijn en nooit bestaan hebben, maar in valsche navolging van heiligen, matigen, rechtvaardigen enz. van heilig, matig en rechtvaardig.
Villen. Dit woord, een privatief werkw., heeft tot stam vel, even als schillen, naast schil, schel. Het ontstaan van de onvolkomen i uit eene eertijds korte e is geen zeldzaamheid: richten naast recht; in de spreektaal pik naast pek, pin naast pen. Mnl. swillen naast zwellen enz.
Vlinder. Dit woord is verwant aan het oude vlieën (ons vliegen) en staat voor vliender. Eigenlijk is het woord vlieder met
| |
| |
ingelaschte n, die den voorafgaanden klinker onvolkomen maakte; vergelijk dinsdag uit diesdag dag van Die, Diu, den gods des krijgs; blinken naast blijken, immer vroeger iemeer, splinter naast splijten. Mhd. diens en wiens uit dies, des; wies, wes.
Voorbarig, volgens schr. afgeleid van het oude bijv. n.w. voorbaar = aanzienlijk, voornaam. ‘Het woord voorbaar bestaat uit voor en den uitgang baar; eigenlijk is hij voorbaar, die zich vooraan, of op de eerste, voorste plaats draagt, plaatst. Alzoo is men voorbarig, als men zich vooropstelt.’ Ook hier waren eenige bewijzen ter bevestiging en verduidelijking niet misplaatst, te meer daar men in den regel bij de verklaring van dit woord niet denkt aan iem. ‘die zich voor baart, zich voor draagt,’ maar aan vóór den tijd voortbrengen, te vroeg vrucht leveren, waardoor de degelijkheid gestoord wordt; wat èn vorm èn beteekenis van het woord duidelijk verklaart.
Wegens, van weg evenals luidens van luid, tijdens van tijd. Het is ontstaan uit de uitdrukking van wege, luidens uit naar luide (= naar luid van); tijdens uit ten tijde van. De datief wege was dus afhankelijk van het weggevallen woord van. Toen van wegviel heeft men een adverbale s toegevoegd en later ontstond door inlassching van n uit weges het woord wegens (verg. krachtens, jegens).
Zeulen is een denominatief van zeel, touw (nog leisel, leizeel.)
Zieltogen in de vervoeging zwak: zieltoogde, gezieltoogd dus worden de leden als onscheidbaar aangemerkt en is het woord als herbergen, glimlachen, beraadslagen gevormd van een znw. zieltoog. Het woord toog zelf komt nog als zvw. voor als bouwk. term en bij onze dichters voor wenkbrauw; meest echter in den vorm teug. Dat men bij dit woord inderdaad aan een znw. toog en niet uit een samentrekking van ziel en togen te denken heeft, kan ook blijken uit den Hd. vorm: In den letzten Zügen liegen.
Zoodanig door middel van ig ontstaan uit zoo en daan, gedaan, als hoedanig dusdanig.
De verklaring van velerlei en velerhande wordt in eene spraakkunst gegeven en was dus overbodig, zoo ook verholen en verleden.
Vervelen is een zeer schilderachtig woord; het beteekent te veel zijn, waarbij ver eene versterkende kracht heeft als in hij verrijkt zich, hij verslaapt zich, enz.
Ofschoon het zeer de vraag is, of het voor jonge onderwijzers niet beter is, dat zij gedwongen zijn zelf de verklaring van woorden als de besprokene te zoeken dan ze pasklaar te vinden, wat sommigen er misschien toe zal brengen eenvoudig te memoriseeren, wat vrucht van eigen onderzoek had moeten zijn, heeft schr. ‘die weet, dat de baan der etymologie hier en daar erg glad is, maar
| |
| |
op zijn hoede was en aan de hand ran veilige gidsen omzichtig voorwaarts ging’ ongetwijfeld een nuttig werk verricht, dat hun vooral dienstig kan zijn, wien de hulpmiddelen om alles zelf te zoeken, ontbreken. Ofschoon het meerendeel der woorden voor adsp.-hoofdonderw. zeker niet te moeilijk is, hadden sommigen, waarvan de afleiding onzeker of voor het verstaan van den zin nutteloos is, liever achterwege gelaten moeten worden.
De gids voor den onderwijzer No. 5 is voor het grootste deel aan taal gewijd. J. Geluk zet in de vorige aflevering aangevangen Lessen over de samenstelling van Woorden,’ in den vorm van een gesprek tusschen onderwijzer en leeling, voort, waarin hij de resultaten van anderer onderzoekingen, waaronder die van Max Müller voorkomende, in ‘Lectures on the Science of Language’, eene voorname plaats bekleeden, ten nutte van onderwijzers tracht aan te wenden. Het komt ons voor, dat schr. zijne kracht in beperking had moeten zoeken en vooral de voorbeelden uit het Chineessh, Siameesch, Sanskriet, Grieksch enz. gerust achterwege had kunnen laten. Dat groote geleerden, als de beroemde professor van Oxford hunne wetenschap populariseeren en ze toegankelijk maken voor elken ontwikkelde is een onschatbare dienst aan hunne tijdgenooten bewezen. Een andere vraag is het, of onze lagere onderwijzers, wat hun alleen door dit pogen van de corypheeën der wetenschap toegankelijk is geworden, nu nog moeten verwateren. Den jongen onderwijzer, wiens gezichtskring op het gebied der taal natuurlijk nog niet ver over onze grenzen reikt, nut een vertoon van schijngeleerdheid niets, alleen loopt hij gevaar in den waan gebracht te worden, dat hoog beter is dan diep; de oudere en meergevorderde onderwijzers zijn in staat zelf hunne aanteekeningen te maken. Nutter dan het lezen van zulke bespiegelingen is de studie van een werk als Whitney, Taal- en Taalstudie door Beckering Vinckers. D. Laméris geeft onder het opschrift ‘Oude Spraakkunsten’ eenige beschouwingen over de Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst enz. uitghegheven bij de kamer ‘In liefd bloeyende’ t' Amstelredam; Nederduitsche Orthographie, bij een vergaert door Pontus de Heuiter van Delft, Canonic van
Gorinchem bij Christ. Plantijn t' Antwerpen; W. Sewels Nederduytsche Spraakkonst.
Loquela 10. In de rubriek Zantekoorn worden behandeld de woorden bramel, bramelblad, bramelhut, alsmede het woord dans, dat in vele uitdrukkingen, die nog ‘ongeboekt en vluchtig gebleven waren’ voorkomt. Aan danse zijn = tijdelijk tegenwoordig. ‘Is er te werken, hij en komt niet of hij komt te late, maar valt er te eten of te drinken, hij is altijd aan danse’. Na, naar achter-
| |
| |
danse = te laat, na den tijd. ‘Als de Meester daaromtrent is, hij boft; maar achter danse klaagt hij ook!’ Gij hebt schoon zeggen, naar danse, dat gij te kort betaald zijt, ge 'n moet maar uw geld tellen eer ge 't opstrijkt!’ Ten dieren danse koopen, betalen. Een bedorven dans van een kind is eene ‘bedorven brokke, een bedorven gedied van een kind.’ Dansen is een oud ww., dat eertijds dinsen, dons, gedonsen luidde; Vl. nog, ik donze, ik dons, ik heb gedonsen. (Vgl. de Hd. part. vorm gedunsen). De oudste beteekenis van dansen is trekken, het zweerd dansen was vroeger het zwaard trekken. Trekken is gaan, dus dans is gang, tocht, keer, beurt; wat de beteekenis van het woord dans in de aangegeven uitdrukkingen wel verklaart. Verder wordende onderscheiden wisselingen van het woord zeen, zene, zenuwe besproken, waarvan in De Bo's Idioticon 56 verschillende gedaanten zijn aangeteekend. Het grondwoord is
zen, ‘aangezoefde uitsprake’ van den (HD. dehnen, Vl. deunen, donen, din, dun). Den is de Vl. gedaante aan 't Gr. Lat. Sanskrtan-, ten-, waarvan 't Gr. tanuô, Lat. (ex)tendo, tenuis, tener, en It. tendine, Fr. en Eng. tendon. Denen levert door toevoeging van s, dinsen, dans, gedonsen. De Angs. gedaante van zenuw is sinu, seonu, sionu; de M. Eng. synewe, sinewe, de N. Eng. sinew; de OHD. senawa, senuwa, de Zweedsche sena enz. Wat wij zenuwen en zeen noemen, droeg oudtijds verschillende benamingen; Kr. Fr.-Ned. Woordenboek Ligament.... Band... witte, vezelige verbinding den bunderen, geelhaar. Is dit eene misvatting van geel aâr, gele ader? In 't ‘Walenland’ zegt men ‘des cheveux, de la viande de chat, (geel), haar, kattevleesch.
In het Korrespondenzblatt des Vereins für Niederd Sprachforsetsung 4 worden eenige regelen gewijd aan de nagedachtenis van Dr. J. van Vloeten (Vloten), die sedert de eerste jaren van haar bestaan lid was van de Vereeniging en ‘vielfach in dessen Interesse hätig gewesen. Dem Leserkreise dieser Blätter is sein Name meistens genannt worden als Herausgeber der holländischen Kinderreime.’ W.H. Mielck van Hamburg bespreekt in een opstel, getiteld ‘Das Substantiv des Verbums im Niederdeutschen’, het verbaalsubst., dat in het MND. eenen van den infinitief afwijkenden vorm vertoont; het wordt gevormd door aan den onb. wijs eene t toe te voegen.
Schr. tracht die bijzonderheid te verklaren door aan te nemen, dat de vorm des Inf. in de flexie achter to, na enz. op enne of ene zoo sprekend was, dat die eindelijk een assimilatie-resultaat van ende, den vorm van het part. praes. scheen en dat eerst na het algemeen worden dier dwaling de nominatief van het verbaalsubst. in de schrijftaal op ent eindigde. Schr. stelt zich in zijne ‘kriti- | |
| |
sche wandeling’ voor aan te toonen dat de aangewezen vorm niet tot eenige dialecten beperkt is, ook niet van de luimen van bijzondere schrijvers afhankelijk, maar het gansche gebied van het Midd. Nederd. in den ruimsten zin beheerscht. Ofschoon in de grammatica's van J. Mussaeus, J. Wigger noch J.G.C. Ritter gemeld, bestaat de vorm van het verb. subst. op ent nog in het Mecklenburgsche en was die voor 50 jaren algemeen in gebruik. Aan een werk van D.G. Babst uitg. te Rostock in 1788 ontleent schr. tallooze bewijzen, ‘un by dat Blasent floten de Thranen hupenwies: ass. noch dat Schriewent Hecksenwerk; se leten nu dat Eetent bliewen, enz. Maar ook nu nog bestaat de vorm; Karl Nerger zegt in zijne ‘Grammatik des Mecklenburgischen Dialektes ält. u. neuerer Zeit “der Infinitif nimmt wie früher die Endung ent an, wenn er zum wirkl. Subst. erhoben wird.” Schr. waarschuwt, niet te veel te vertrouwen op den vorm der taal van de talrijke navolgers van Fritz Reuter, van wie geen enkele aarzelt met emphase uit te roepen: “Echt plattdeutsch, wie mir der Schnabel gewachsen, schreibe ich!” Maar ja wel “hochdeutsch ist ihnen der Schnabel gewachsen und missingschs pfeifter”.
In de Mark Brandenburg en in Berlijn schijnt de bewuste vorm in onbruik geraakt te zijn. Meer westwaarts echter wordt die weer gevonden', blijkens o.a. de ‘Plattd. ged. eines altm. Landmannes 1817, Magdeburg’: Dät Föhr'nt und Riendent geit nicht got; Word üm dät Läwent bracht; dat Schmöökent wäre ungesund enz. Schr. verbaast zich, dat in Joh. Winklers Algemeen Nederl. en Friesch Dialecticon, waarin de eigenaardigheden der taal in de Altmark behandeld worden, de vorm slechts een paar malen voorkomt. Ook in Brunswijk, om den Harz, bij Bremen, in Lünenburg, in Hamburg bestaat de subst. vorm op ent, zooals in bijzonderheden aangetoond wordt. Verder blijkt, dat niet alleen de casus rectus, maar ook de casus obliquus den gemelden vorm heeft, waaruit men ziet dat het Nederd., ook na het verdwijnen der Midd. Nederd. schrijftaal, zich zelfstandig en krarhtig verder ontwikkelt. Twee bijzonderheden vooral onderscheiden de moderne volksdialekten van de verdwenen Mhd. schrijftaal: het opnemen van den optatiefvorm in den Indic. Imperf. bij de vervoeging, en het verdwijnen der onderscheiden cas obl. en het samenvloeien daarvan in een enkelen die echter bij het Nomen slechts in het mann. volkomen uitgedrukt wordt.
Het onz. gesl., waartoe het verbaalsubst. behoort, verloor den vorm des datiefs en nam daarvoor den nom. vorm: bi (na van) deme-kinde werd bi (na van) dat kint bi 't kint enz. evenals in 't Hollandsch. Zoo zou schijnbaar de datief van het verb. subst. hebben moeten veranderen; bijv. bi deme seiende in bi dat seien enz. (bij het zaaien): in plaats van den laatsten vorm gebruikte men
| |
| |
echter bi 't seient. Uit dezen verbogen Inf. ontwikkelde zich, naar sch.'s meening weder een nominatief. Het slotwoord van het opstel is ook op onze eigen taal toepasselijk nam. dat het wenschelijk is ‘dass der Sprache unserer Vorväter in unseren Arbeiten ein Denkmal gesetzt werde. Es enteilet die Zeit, es sterben die Menschen, das Besondere vergeht, verbrauchter und flacher wird Alles’!
Literaturblatt für germ. uud rom. Philologie 3 en 4. Alexanders geesten van Jacob van Maerlant, op nieuw uitgeg. door Joh. Franck, privatdocent te Bonn, wordt door Jan te Winkel uitvoerig besproken. Lof wordt den Duitschen geleerde toegezwaaid, die de hoop, opgewekt door zijne uitgave der Flandrijsfragmenten, dat het middelnederl. in hem een ijverig en krachtig bewerker zou vinden, zoo schitterend rechtvaardigt. Nog verdienstelijker wordt die arbeid als men bedenkt, dat Schr. volgens zijn eigen verklaring slechts met behulp zijner vrienden het Nederl. correct schrijven kan - Verder worden o.a. besproken de Mittelhochd. Grammatik van Karl Weinhold; Kudrun, herausgegeben von B. Symons; Niederdeutsche Passionsgeschichte, mitgeth. von Martens; Schneider, die elliptische Verwendung des partitiven Ausdrucks im Altfranz; Dante Alighieri, la Vita Nuova.
Navorscher. Van waar de hazennaam Lampe? Joh. Winkler houdt hem voor een oud-germ. mansnaam, evenals Bruno, Tibert, Grimbert e.a., voorkomende in het dieren-epos van den vos Reinaerde. Als bewijs wordt aangehaald Förstemans Altdeutsches Namenbuch, waar het woord ontleend wordt aan Oudn. lempa, moderari, Ags. limpan, Ohd. limfan, evenire. Hoewel zelden gebruikt, komt Lampe ook voor als mansnaam in Friesland. Riecke ontleent het woord aan het Kelt. lam, sprong; bi, pe be is klein, dus Lam-pe kleine springer of springele, zooals de haas in Zuid-Duitschl. nog heet. Ook in het Sanskr. ontleent het dier zijn naam aan zijne sprongen; sasa, springer. De zweden noemen hem Hoppe; het Duitsche hopsasa beduidt niet anders dan springen. Dat de hazennaam Lampe niet ontleend is aan het dierenepos blijkt daaruit, dat die naam reeds 1470 voorkomt, terwijl de eerste druk van Reinaert in 1485 plaats had.
Een snaphaan was een vuurwapen met haan voorzien, en onderscheiden van lontroer en flint. Bij een lontroer werd de lont met de hand aan het zundgat met het kruit in aanraking gebracht; hij de snaphaan was de lont aan een haan bevestigd, die met een trekker werd afgetrokken. De flint was een geweer met ketsstaal en vuursteen. - Arsenaal is volgens Prof. Dozy ‘Oosterlingen’ ontstaan uit 't Arab. dar-asssan'a: dar,
| |
| |
huis; as lidwoord, terwijl san'a beduidt maken; dus arsenaal = 't huis, waar iets gemaakt wordt. - Kortewaaier en cordewanier zijn vermoedelijk verbasteringen van corduanier (cordvanier), bewerker van corduaansch leer, leer van Cordova. Het woord leer zelf, zegt een Vl. inzender, is betrekkelijk nieuw, wat o.a. hieruit blijkt, dat de Vlamingen het woord leerlooier alleen uit geschriften kennen en daarvoor het woord zeemtouwer bezigen, of ook wel huidenvetter, vellen-ploter. - Station wordt volgens een inzender in het Holl. ten onrechte onz. gebezigd, als zooveel andere woorden, die oorspronkelijk mannelijk zijn, als: het school, het graafschap, het Singel. Station is in 't Fr. vrouwelijk, en dus zou het vr. geslacht, waarin de Vlamingen dan ook het woord statie bezigen, juister zijn.
De oorsprong van den niet minder dan viermaal in Nederland voorkomenden plaatsnaam Vianen wordt in verband gebracht met het Gothische winjan, pascere, zoodat het zou zijn vian-heem weidenwoning. Als bewijs wordt ook aangehaald het woord vie, vye, dat voorkomt in der Minnen-loep B IV vs. 1533 en daar vee beduidt. - Melding wordt gemaakt van eenige weinig bekende M. Ned. woorden, door Dr. Verdam besproken in eene vergadering der Letterk. Afd. van de Kon. Acad. van Wet. o.a. bouwen voor aanmengen, drawonkelen voor een ontstoken zweer, gerod voor vischkuit, gorsem voor drabbig, kliën voor zemelen, onderkotig voor een zwerend gezwel, glooi voor een huis, waar veel inkijk is. Inderdaad is het jammer, dat naast het woord gehoorig glooi niet is blijven bestaan. - Aangaande het vroeger besproken woord overdwaalsch meldt Johan Winkler dat daarmee volkomen overeenstemt het nog in het Friesch zeer gebruikelijke oerdwealsk.
Den Haag, 21 April 1884.
BATO.
|
|