| |
Tijdschriften.
Loquela 8. In de rubriek Zantekoorn vindt men o.a. behandeld het woord onraad = ‘achterdeel, schade.’ - ‘Al ze de boeken nazien vonk hen onraad: he was onraad aneddaan van ze knechts.’ Ook bij ons komt het behandelde woord voor, maar met de beteekenis van iets verdachts: ‘Er was onraad op zolder.’ In den mond van 't volk wordt het soms wanraad.
Ontheffen, onthief, ontheven. - ‘Een jongen was verboden van zijne ouders op zekere bepaalde dagen het huis te verlaten. Op zijne vrage om op een van die dagen naar Gent te gaan, kreeg hij voor antwoorde van eene ongeleerde vlaming: “Neen! Gij en zult niet gaan, zoolange als dat verbod niet ontheven en is.” - Kiliaen zegt ontheffen = levare, Oudemans = aanheffen. Kramers kent het woord niet: “lever la defénse = het verbod opheffen” (niet ontheffen.) Grimm vertaalt entheben door Ned. ontheffen’ enz. - ‘En, zegt Loquela, zouden wij dan moeten opheffen zeggen, ter liefde van de Noord-Nederl. Reinardie?’ - Het onderscheid tusschen ontheffen en opheffen schijnt onzen Vlaamschen naburen niet recht duidelijk te zijn. De beteekenis der beide woorden is geheel verschillend. Zoo zeggen we bijv.: ‘Men is van den druk van dat verbod ontheven, maar dat verbod is opgeheven.’ 't Is de spraakmakende gemeent,’ die hier de wet stelt. Dat Grimm entheben voor ontheffen vertaalt kan geen argument zijn, omdat de zin met ‘een verbod opheffen’ niets te maken heeft. Jem. seiner verpflichtungen entheben = iem. v.z.v. ontheffen; Ich bin der Mühe enthoben = ik ben v.d.m. ontheven.
| |
| |
Ontnuchteren = den vroegkost nutten, inbijten. - ‘Hé' j'al ontnuchterd’ = hebt gij reeds gevroegmaald?
Pale = kaaksmete, oorwante. - ‘Iemand een pale geven, dat hij keeroogt.’
Stameren = haperen, (aarzelen) - ‘Zij stamerden om dat kind te laten Katrijntjen heeten.’ - Daarmee verwant is de beteekenis van ons stamelen.
Verleggen = aan den kant leggen, als onbruikbaar. ‘Al de schouwburgen branden af, vroeg of late,’ zei Jan - ‘Ten minste ze'n verleggen nooit geene, die versleten zijn,’ zei Pee daarop.
Verstrangen komt in de meeste woordenboeken niet voor, zelfs bij Kiliaen niet, ofschoon het te zijnen tijde, wel zekerlijk gebruikt wierd. Het beteekent 1o strenger worden. Na kerstmis ‘beginnen de dagen te verlangen en te verstrangen’ 2o met streng gemoed te werk gaan.
Antinoum
welcken sy aensprack aldus, met
berispelijck verstranghen:
seght, Antinoe.
Odyssea I blz. 82 Vo. Z. Oudemans.
3o. Strange, sterkmoedig blijven in 't leiden, verduren, uitstaan.
‘Als siecte mij quelt niet om verstrangen.’ (Anna Byns.)
4. Verstrikken.
De vischer, vogelaer oft jager spant
So menich net in 't bosch, op 't land oft in het riet,
Om vogel, wilt oft visch met listen te verstrangen.
Bartas werken bl. 33. Z. Oudemans.
5. échouer, stranden. Opt strangh = op 't strand. Te Oostende zegt men nooit strand, altijd strange. ‘Hij is op strange gekomen, langs strange.’
Am Urds-Brunnen. De zoogenaamde jongere, prozaïsche of Snorra-Edda bevat in het deel onder het opschrift Bragaroedhur (woorden van den dichtergod Bragi) eene mythe, welke, naar men beweert, den oorsprong der dichtkunst verklaart. In Heft 4 wordt eene andere toepassing beproefd. De mythe is deze. De Goden waren in onmin met de Wanen, een godengeslacht; bij de vredesonderhandelingen, die volgden, traden beide partijen naar een vat en spuwden daarin. Uit dat speeksel werd een man geschapen, Kwafir, die zoo wijs was, dat niemand hem een vraag kon stellen, die hij niet beantwoorden kon. Hij doorreisde de wereld om de menschen wijsheid te leeren en kwam ook bij de dwergen Tijalar en Galar, die hem doodden en zijn bloed verzamelden in twee
| |
| |
vaten (Lôn en Bodhn) en een ketel (Odhroerir). Ze mengden honig bij 't bloed, dat nu mee werd, die allen, die er van drinken, tot wijzen en dichters maakt. Den Asen zeiden de dwergen, dat Kwafir in zijne wijsheid gestikt was, omdat niemand verstandig genoeg was om hem al vragende van zijn wijsheid te ontlasten.
Toen noodigden de dwergen den reus Gilling uit om met hen in zee te gaan, waar zij hem deden verdrinken. Gilling's vrouw, die meende in de nabijheid der zee troost te vinden en door Tjalar daarheen was geleid, werd door Galar met een molensteen gedood. Sutting, de zoon van Gilling, wilde de dwergen straffen, maar stelde zich te vreden met de mee, die ze hem als schadeloosstelling aanboden. Hij voerde den drank naar Hnitberg, waar ze door zijne dochter Gunnlödh bewaakt werd.
Odhin kwam op eene zijner omzwervingen aan een plaats waar knechts hooi maaiden en bood aan, hunne zeisen te scherpen. Op hun vraag om zijn wetsteen te bezitten wierp hij dien in de lucht. De arbeiders, die den steen wilden opvangen, raakten zoo verward, dat ze elkander den hals afsneden. Odhin zocht nachtverblijf bij den reus Baugi, den broeder van Sutting, die zich beklaagde, dat zijne negen knechts elkander gedood hadden. Odhin noemde zich Bölwerk en bood Baugi aan hun arbeid alleen te verrichten op beding van een dronk der mee van Suttung. Den ganschen zomer verrichtte Bölwerk alle bezigheden en vroeg tegen den winter den beloofden dronk. Luttung weigerde, waarop Baugi beloofde den berg, die de mee bevat, met de boor (Rati) te openen. Na een paar pogingen van den reus om hem te bedriegen, verkeerde Bölwerk zich in een slang en drong den berg in. Hij kwam bij Gunnlödh, bleef drie nachten bij haar en ledigde in drie teugen Odhroerir, Bodhin en Lôn. Toen veranderde hij zich in een adelaar en vloog heen. Sutting, deed spoedig zijn adelaarshemd aan en vloog hem na. De Asen, die het gevaar zagen, zetten vaten gereed, waarin Odhin, bij Asgard gekomen, den drank uitspuwde. In den angst ontsnapte Odhin ook in tegengestelde richting iets van den drank; dit was voor de menschen bestemd, het andere voor de Asen.
Bij de verklaring van deze, als van alle andere mythen ga men uit van de stelling: Alle mythen berusten op zinnebeeldige voorstelling der natuurwerkingen. - Met de mee wordt de regen bedoeld. - Het laatste deel der mythe, de Hnitberg en wat daarbij behoort, is het oudste en oorspronkelijkste. - Volgens Kuhn beteekenen alle uitdrukkingen voor veld en berg tegelijk wolken, bij de oude Indiers. Bij andere volken komt hetzelfde voor en nog tegenwoordig zijn stapelwolken en wolkengebergten geen onbekende voorstellingen. Ongetwijfeld is dus de Hnitberg een beeld voor wolken, evenals de drie vaten, die de mee inhouden; een Indischwoord voor vat is tevens eene oude benaming voor wolk. Oudtijds
| |
| |
stelde men zich een wolk ook voor in vrouwengestalte. Denkt men zich Gunnlödh als eene dergelijke voorstelling, dan krijgt men drie ineengewerkte beelden voor wolkgevaarten. - Een boor, de bliksem, baant zich een toegang door den wolkenberg; Odhin doet als slang, eveneens eene voorstelling des bliksems desgelijks om de mee te rooven; de bliksem ontlokt regen aan de wolken. Baugi stoot met zijn boor naar de slang; de eene bliksemstraal volgt de andere. - Nadat Odhin den drank verzwolgen heeft, vliegt hij als adelaar, door Suttung in dezelfde gedaante gevolgd, heen. De adelaar is een beeld voor den wind; dus de wind, opgejaagd door andere winden, jaagt de regenwolken over het land, waar ze haren inhoud uitstorten. - Eindelijk wordt Odhin zoo bang, ‘at hann sendi aptr suman mjödhin.’ - Volgens eene Indische mythe rooft Indra zelf de mee, en verliest in het heenvliegen een veder, waaruit een doorn groeit. Het laatst aangehaalde is dus oud en echt en beduidt de nakomende regendroppels, waarop niemand let, en die den poëeten wel kunnen gegund worden.
Alles samengevat, verbergt de wolkenvrouw in de wolkgevaarten den regenschat, dien een reus de aarde onthouden wil, dien de bliksem slang echter te voorschijn brengt en de wind over het land voert.
Nu terug naar den aanvang der mythe, waar we Asen en Wanen bezig vinden in een vat te spuwen, wat den goddelijken oorsprong van den regen zinnebeeldig voorstelt. Uit het vocht werd Kwafir geschapen; weder een beeld voor regenwolken. Zijne wijsheid kan ons niet bevreemden; oudtijds zag men in den helderen waterspiegel een beeld der wijsheid, Odhin zelf dronk wijsheid uit Mimirs bron, terwijl de herinnering aan de Hippokrene en de Kastalische Bron het aangevoerde bevestigt. - Dwergen dooden Kwafir, mengen honig in zijn bloed en doen de mee ontstaan. De regenwolk heeft haar inhoud over de aarde uitgestort, die doordringt tot de woonplaats der dwergen, die het regenwater veranderen in het sap van allerlei planten, ook dat van koren en druif. - Van de dwergen gaat de mee naar de reuzen, die de bergen en rotsen, welke het regenwater over de aarde verbreiden, voor stellen. - Nu komen wij tot het duisterste deel der mythe: Odhin bij de knechten. Dit is echter niet als een nieuwer invoegsel te beschouwen; zoo doodt Kadmos den draak, die een bron bewaakt en zaait diens tanden, waaruit geharnaste mannen ontstaan, die tengevolge van steenworpen elkander dooden; hetzelfde ziet men in den tocht der Argonauten; ofschoon verzwakt leeft de herinnering voort in de Faustsage, waar Faust een gezelschap mannen zoo verblindt, dat ze elkander verwonden. Odhin gaat uit om den regen te verwerven, waartoe alleen voorafgaande droogte en dorheid kon bewegen. Hierop wijst het hooi maaien. De scherpe, gewette
| |
| |
zeisen der knechts zijn de brandende zonnestralen, die het gras verzengen. Odhin werpt zijn wetsteen in de lucht; hij maakt met zijn bliksemstralen een einde aan de droogte. Odhin verricht voor Baugi den ganschen zomer het werk der gedoode arbeiders; na den eersten onweersregen ontvouwt de natuur haar werkzaamste krachten. - Bij de Grieken was de tocht der Argonauten, die met Odhins tocht parallel loopt, de voorstelling van den naderenden regen.
De beweringen, dat het Pinksterfeest zijn oorsprong zou danken aan een Celtisch feest ter eere van den zonnegod Bel (la beal tine) of wel als het Paaschfeest (Ohd.-Ostern) in de plaats van een Oud-Germ. feestdag zou getreden zijn, wordt in dit No. wederlegd. Dat Pinksteren een zuiver christelijk feest is blijkt reeds uit den naam. Bij de Joden was het een oogstfeest en heette het Feest der weken, omdat het 7 weken na het Paaschfeest viel. In den tijd van het Hellenismus noemde men het pentecoste scil. hemera, d.i. de vijftigste dag. In den tijd van Ulfilas was reeds de Gr. naam gebruikelijk; 1 Cor. 16:8 und paintecusten. In 't Mhd. had het woord zijn uitheemsch karakter reeds verloren; Pfingsten (phingesten) uit pentecoste. Eene bijzonderheid is het m geslacht van het Duitsche woord. Een sing. phingeste schijnt niet gebruikt te zijn en men neemt aan, dat Pfingsten (Pinksteren) een dat. plur is, omdat in 't Mhd. slechts de adverb. verbinding ze phingesten (altsächs te pincoston) ontmoet wordt.
Het Korrespond. bl. des Vereins f. Niederd. Sprachf. geeft eenige beschouwingen over in verschillende streken gebruikelijke vasten-avondliedjes ten beste, die bij den rommelpot gezongen werden. Merkwaardig is vooral het volgende uit Glückstadt:
All wat he verdeen'n kunn,
Steek he in sin Strohoot. -
Appeln un Beern smeekt ok good.
Doar kreeg he 'n lütte Fört.
De Fört de weer to kleen,
Do kreeg he twee för een. -
Un lat den Rummelputt rinn,
Un wenn dat Schip na Holland geiht
De Schipper wil nich wieken,
De Stürmann wil nich strieken,
Laat mi nich so lang stoan
Ick mut hüt aben noch wiedergoan
| |
| |
Literaturblatt für germ. und rom. Philologie. Het Februarinommer behandelt o.a. de door Jäcklein uit het O.N. vertaalde Frithjofsage. Geene der Oud-Noorsche sagen heeft zich in zulk eene algemeene belangstelling mogen verheugen als de genoemde. In de laaste jaren zijn niet minder dan vier vertalingen geleverd in het Duitsch, terwijl andere en daaronder de schoonste sagen met stilzwijgen voorbij worden gegaan. Een en ander laat zich verklaren uit den invloed door Tegner in Duitschland uitgeoefend, waardoor velen bewogen worden zich ook met zijne bronnen nader bekend te maken.
Franke, Die praktische Spracherlernung auf Grund der Psychologie und der Physiologie der Sprache dargestellt, een boek dat in zijne soort eene belangrijke verschijning op het gebied der pedagogische literatuur, de voorbode van eene nieuwe periode van het taalonderwijs is; vooral wordt het vrij algemeene vooroordeel bestreden, dat de wetenschappelijke theorie minder geschikt zou zijn voor praetische doeleinden. De schrijver beschouwt de zaak van een psychologisch standpunt: de wijze, waarop een kind zijn moedertaal leert, moet tot gids strekken.
Verder worden in deze aflevering nog besproken: Mussafia, Zur Präsensbildung im Romanischen; Feilitzen, Lei Ver del juis'e, eene Ondfrank. preek; Schenker, Ueber die Perfectbildung im Provenzalischen. Renier La Discesa di Ugo d' Alvernia allo Inferno.
BATO.
|
|