Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||||||||||
Antwoord.
| |||||||||||||||
Vraag.Men vraagt de afleiding en oorspronkelijke beteekenis van spitsbroeders. S. J.S. Jz. | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
Antwoord.Het woord spitsbroeder is waarschijnlijk ontstaan uit spietsbroeder, dat wapenbroeder, krijgsmakker beteekent. Vergelijk het Duitsche Spieszgeselle, dat dezelfde beteekenis heeft, maar tegenwoordig vooral in ongunstigen zin wordt gebezigd. Dat spiets- in spitsover kan gaan wordt nog waarschijnlijker, wanneer wij zien, dat in het Duitsch het woord Spieszruthe voorkomt naast Spitzruthe. G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Hoe verklaart men de volgende uitdrukkingen en hoe zijn zij ontstaan?
S. J.S. Jz. | |||||||||||||||
Antwoord.
| |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Vraag.‘Zij liegen 't, die verklaren: Dat Dirk geen hart en heeft’ (Huygens). Welk rededeel is geen hier, en waarom? Ontkennend lidwoord of ontkennend bijwoord? En hoe kan het nog meer voorkomen? S. J.S. Jz. | |||||||||||||||
Antwoord.Geen is hier een ontkennend lidwoord van eenheid, omdat het gelijk is aan niet een. Wanneer geen beteekent niet één, geen enkel, volstrekt geen noemt men het ‘ontkennend onbepaald voornaamwoord’; b.v. ‘geen mensch weet het’; ‘het is van nul en geener waarde’. Voorbeelden van geen als ontkennend lidwoord zijn: ‘'t Feest nam geen end in het land van Kokanje’
(De Génestet).
‘'t En is geen Christen mensch, die brand in kloosters sticht’.
(Vondel).
Geen wordt ook somtijds als ontkennend bijwoord gebezigd en dan staat het gelijk met niet; b.v. ‘Ik gevoel geen de minste opgewektheid om dat feest mede te vieren’. - ‘De effen kalmte van zijn trekken onderging geen de minste verandering’. (Van Lennep). Zie verder het groote Woordenboek i.v. geen. | |||||||||||||||
Vraag.Hoe komt men aan de s in samenstellingen met het woord zondag, zooals zondagsschool naast dagschool, zondagsblad naast dagblad, enz.? Zou deze letter alleen voor de welluidendheid ingevoegd worden? S. J.S. Jz. | |||||||||||||||
Antwoord.Men beschouwt de -s in Zondagsschool enz. niet als welluidendheidsletter maar als teeken van den tweeden naamval. Zonder eene samenstelling met andere te vergelijken, kan men niet altijd bepalen, of men deze -s moet inlasschen of niet; alleen dàn is het aanwenden dezer -s gewettigd, wanneer uit andere overeenkomstige samenstellingen duidelijk blijkt, dat de ‘spraakmakende gemeent’ | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
het eerste lid der samenstelleng als een genitief opvatte. Naar analogie der woorden zondagsdienst, zondagskind, zondagsgewaad, zondagsletter, zondagspreek, zondagsweer enz. enz. schrijft men ook Zondagschool. Naar analogie der woorden dagblad, dagboek, dagdief, daggeld, daghuur, daglicht, daglooner, dagorde, dagwerk enz. enz. schrijft men ook dagschool. De vraag, waarom het volk in het eene woord eene -s inlaschte en in het andere niet, is slechts in enkele gevallen met zekerheid te beantwoorden. Wanneer de -s niet te verklaren is als teeken van den genitief of van het meervoud, spreekt men van een welluidendheidsletter. De verbindings-s wordt als welluidendheidsletter gevoegd achter stammen van werkwoorden. B.v.: leidsman, scheidsrechter enz. G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Men vraagt de beteekenis en afleiding van het woord zoutverbond (2 Kronieken, 13, vers 5). Van Dale heeft het woord niet; is het wellicht verouderd? S. J.S. Jz. | |||||||||||||||
Antwoord.De aangewezen plaats in de Kronieken luidt: ‘Staat het u niet toe te weten, dat de Heere, de God Israëls, het koningrijk over Israël aan David gegeven heeft, tot in eeuwigheid hem en zijnen zonen, met een zoutverbond?’ Ook in Numeri 18, vers 19 treffen wij het woord aan: ‘Alle hefofferen der heilige dingen, die de kinderen Israëls den Heere zullen offeren, heb Ik aan u gegeven, en aan uwe zonen en aan uwe dochteren met u, tot eene eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn, voor het aangezicht des Heeren, voor u en voor uw zaad met u.’. In den Staten-Bijbel leest men daarbij de volgende verklaring (ik citeer uit een druk van 1748 bij N. Goetzee te Gorinchem): ‘D. is, duurzaam en bestendig: gelijk de dingen, die gezouten zijn, lang duren, en voor vervuilinge of verrottinge bewaard zijn.’ Het woord wordt, naar ik meen, alleen in den Bijbel aangetroffen. G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Weinig taalwerken geven eene duidelijke omschrijving van: vormwoord en woordvorm; stamwoord en woordstam; wortel en grondwoord. Wie wil me hieromtrent nader inlichten? N.J. K. | |||||||||||||||
Antwoord.Men kan de woorden eener taal in het algemeen in twee soorten | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
verdeelen. Ten eerste zijn er woorden, die waarneembare zaken aanduiden: namen van dingen, van eigenschappen of hoedanigheden en van werkingen. Deze woorden (zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden van hoedanigheid, werkwoorden) worden door sommigen wel eens stofwoorden genoemd. De andere soort bestaat uit woorden, die alleen zoogenaamde denkvormen aanduiden; woorden, waarmede de spreker uitdrukt, in welk verband en in welke onderlinge betrekking hij zich de dingen, eigenschappen en werkingen denkt. Deze woorden geven te kennen, dat de spreker iets bevestigt, ontkent, vraagt, betwijfelt; zij geven den grond, de oorzaak, het middel, het doel enz. aan. Al deze woorden noemt men vormwoorden. Tot de vormwoorden rekent men de bijwoorden van plaats, tijd, wijze (modale) enz.; ook de voornaamwoorden, omdat deze oorspronkelijk alleen aanwijzen (en niet noemen); de lidwoorden, voorzetsels, voegwoorden enz. De beteekenis, die de vormwoorden hebben hangt af van de omstandigheden, waarin de spreker zich bevindt en van de gedachte, die de spreker uitdrukt, Vandaar, dat de vormwoorden veel minder dan de stofwoorden een bepaalden inhoud hebben. De beteekenis van het woord ik b.v. is geheel afhankelijk van den spreker; het woord hier duidt telkens een andere plaats aan, wanneer de spreker niet op dezelfde plaats staan blijft; van de kunnen wij ons in 't geheel geen voorstelling maken; omdat, in, neen krijgen eerst eene beteekenis, wanneer zij met andere woorden zijn verbonden. Daarentegen kunnen wij van de stofwoorden stad, zwart, eten zeer goed eene zekere voorstelling hebben. Sommige woorden staan op de grens van stofwoorden en vormwoorden; b.v. de bijwoorden van hoeveelheid en graad. Woordvormen noemt men de verschillende vormen, die een woord kan aannemen; man, mans, mannen;, zegt, zeggen; zei zeide, zegde, zegden, gezegd zijn woordvormen.
Een woord dat schijnbaar niet gevormd is door middel van afleiding en evenmin door samenstelling noemt men een Stamwoord. De stamwoorden zijn steeds éénlettergrepig: tuin, huis, man enz. In sommige nieuwere spraakkunsten wordt over de stamwoorden gezwegen, omdat eigenlijk ieder woord onzer taal van een wortel is afgeleid of samengesteld is. Onder Woordstam verstaat men den vorm van een woord, dien men verkrijgt door het woord van buigingsuitgangen, voor- en achtervoegsels te ontdoen. Zoo is de woordstam van eieren ei, van drinken drink, van ongedurigheid duur.
De Wortel van een woord is de oorspronkelijke vorm, waartoe de taalgeleerden (door middel van de vergelijkende taalstudie) een | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
woord terugbrengen. Verwante talen, zooals de Indogermaansche, waartoe de Indische, Perzische, Slavische, Grieksch-Latijnsche, Germaansche en Keltische talen behooren) zullen dus zeer vele wortels gemeen hebben. Zoo ligt b.v. de wortel pâ ten grondslag aan het Gotische fadar; het Angelsaksische faeder; het Oudsaksische fadar; het Engelsche father; het Duitsche Vater; het Deensche en Zweedsche fader; het Nederlandsche vader; het Sanskrietsche pitr.; het Grieksche patèr; het Latijnsche pater; het Fransche père enz. Om den wortel van een woord te kunnen opsporen, dient men niet alleen met de taal, waartoe dat woord behoort grondig bekend te zijn, maar ook met de verwante talen. Een Grondwoord noemt men het woord, waarvan een ander woord afgeleid is. Zoo is van ongedurigheid het grondwoord ongedurig; van ongedurig is het grondwoord gedurig. G. Lzg. |
|