Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
De Frankische en de Saksische Bestanddeelen van het Middelnederlandsch.Indien ik niet vreesde het geduld der lezers van Noord en Zuid op te zware proef te stellen door nog eens weêr de t van tachtig te bespreken, dan zou ik gaarne de gedachtenwisseling over dit punt met den Heer Vercouillie voortzetten; doch ‘alle veel verveelt’ zegt Huygens terecht. Daarom slechts eene enkele opmerking, die mij dan vervolgens aanleiding zal geven, een ander onderwerp van meer algemeenen aard in het kort te behandelen. Ongeneigd om aan den invloed van een Saksisch ant alleen het voorvoegen van eene t vóór zestig, zeventig, achtig, en negentig in het geheele Nederlandsch toe te schrijven en meenende dat de Heer Vercouillie die t (behalve bij tachtig) alleen tot het Vlaamsch beperkt achtte, haalde ik tal van voorbeelden aan om te bewijzen, dat die t ook in 't Hollandsch en Brabantsch der middeleeuwen voorkwam en dus evengoed in Frankische als in Saksische dialecten. Nu worden door den Heer Vercouillie die bewijsplaatsen gewraakt op twee gronden, welke ik onmogelijk kan aannemen, namelijk: 1o dat de Vlaamsche vormen in de middeleeuwen de algemeen Nederlandsche zouden geweest zijn en opgehouden hebben dat te zijn, toen het Vlaamsch ophield in de algemeene taal het overwicht te hebben, en 2o dat het West-Vlaamsch geen Frankisch maar een Saksisch dialect zou zijn. Tegenover die beide stellingen wensch ik aan te toonen 1o dat het West-Vlaamsch veel meer Frankische dan Saksische bestanddeelen bevat, en 2o dat de Middelnederlandsche schrijftaal nader tot het Brabantsch, dus tot het Frankisch, staat dan tot het met Saksische bestanddeelen vermengde Vlaamsch. Om bij het Vlaamsch en het Brabantsch te kunnen uitmaken, wat Saksisch en wat Frankisch is, moeten wij die dialecten toetsen aan de oudste Saksische en Frankische voortbrengselen, die wij bezitten, dus aan den Hêliand voor het Saksisch en aan de Karolingische psalmen, van welke Dr. CosijnGa naar voetnoot1) overtuigend heeft aangetoond, dat zij noch uit Oudhoogduitsche, noch uit Oudsaksische woorden en woordvormen bestaan, maar geschreven zijn in eene zelfstandige Nederfrankische taal, zooals die in de 10de eeuw in Limburg of de daaraan grenzende Pruisische streek gesproken werd; en dat die taal den naam van Oudnederlandsch mag dragen, omdat de Middelnederlandsche en Nieuwnederlandsche schrijftaal aan geene enkele taal zoo nauw verwant is als aan haar. Voor het nieuw-Saksisch moeten wij ons - om niet al te uitvoerig te worden - beperken tot het dialect van Groenloo, zooals dat | |
[pagina 135]
| |
door Dr. Kern behandeld isGa naar voetnoot1), terwijl wij voor het Nieuwfrankisch de taal van Oostelijk-Brabant zullen beschouwen aan de hand van den Heer H. van der BrandGa naar voetnoot2). Aan de taaleigenaardigheden, die ons daarbij zullen treffen, kunnen wij dan het West-Vlaamsch toetsen, zooals de Heer Vercouillie zelf het ons door eene belangrijke ‘Spraakleer van het West-Vlaamsch dialect’Ga naar voetnoot3) heeft leeren kennen; en ten slotte daarmeê het Middelnederlandsch vergelijken, zooals wij het vinden in de werken van Maerlant. Met opzet kies ik de werken van Maerlant, omdat het eene dwaling zou zijn, te meenen, dat ieder geschrift uit de middeleeuwen even goed voor ons doel zou kunnen dienen. Het is immers meer en meer gebleken, dat de Middelnederlandsche schrijftaal zich al evenmin als het Middelhoogduitsch volkomen had gevormd tot eene boven alle dialectsverschil verheven kunsttaal, en dat verschillende werken, hoewel in het Dietsch geschreven, eene sterk dialectische kleur vertoonen. Dat het Leven van Jezus in Limburg geschreven is, valt terstond in het oog; in Jan van Heelu kan men den Brabander herkennen; Melis Stoke kenmerkt zich door verschillende Hollandsche eigenaardigheden; Diederik van Assenede verloochent zijnen Zeeuwsch-Vlaamschen tongval niet; en de taal waarin Philips Utenbroeke de tweede partie van den Spiegel Historiael vertaald heeft, is gemakkelijk als West-Vlaamsch te herkennen tegenover de taal, waarin Maerlant het grootste gedeelte van den Spiegel overbracht, en die meer nadert tot een algemeen Dietsch, ofschoon Maerlant zelf toch Vlaming was, en dus wel niet opzettelijk eene taal zal geschreven hebben, die minder Vlaamsch gekleurd was, dan die van iemand uit eenig gewest buiten Vlaanderen. Dat Maerlant daarentegen het Dietsch of Middelnederlandsch, waarin hij schrijft, kennelijk onderscheidt van het Vlaamsch heb ik reeds eldersGa naar voetnoot4) uit de werken van Maerlant zelf aangetoond. Mocht iemand vooraf vragen, hoe het geographisch mogelijk was, dat het Vlaamsche dialect Saksisch gekleurd kon zijn, daar toch de Geldersche IJsel algemeen als grens tusschen het land der Saksen en dat der Franken wordt aangenomen, en of niet veeleer aan invloed van het nauwer met Saksisch dan met Frankisch verwante Friesch moet gedacht worden, daar immers de Friezen zich oudtijds tot het Zwin uitstrekten - dan zouden wij inderdaad met ons antwoord verlegen moeten zijn, indien niet eene historische | |
[pagina 136]
| |
overlevering ons te hulp kwam. Karel de Groote toch, zoo vertelt ons EinhardGa naar voetnoot1), verplaatste eens (vermoedelijk in 804) tienduizend Saksen, die aan de Elbe woonden, naar Frankische streken; en nu noemt DewezGa naar voetnoot2) bepaaldelijk het land tusschen Seine en Schelde als de streek, waarheen hij ze overbracht, en waar zij vooral langs de zeekust zouden gevestigd zijn geweest Aan die mededeelingen is nu natuurlijk wel niet in alle opzichten waarde te hechten, maar het overbrengen van Saksen naar Vlaanderen behoeven wij daarom nog niet te loochenen. Een Saksisch element in het Vlaamsch mag dus ook op historischen grond worden aangenomen: 't is slechts de vraag, hoe sterk het was of nog is. Wat de klankleer betreft, merken wij in de eerste plaats als eene bijzonderheid op, dat de oorspr. ai in het Oudsaksisch steeds als ê voorkomt, doch in het Oudfrankisch, behalve vóór r en w, ook vaak als ei, zelfs nog bij meer woorden dan in het Middelnederlandsch en Nieuwnederlandsch het geval is. Men denke slechts aan het achtervoegsel heid, meerv. heden, in 't Os. hêd, in 't Oudfrank. heit, heide, in 't Middelned. zoowel heit als hede. De scherpvolkomen e is dus meer Saksisch, de ei meer Frankisch, al komt de e dan ook tevens in het Frankisch voor. Vreemd is het daarom, dat in het Geldersch van Groenloo de ei niet ontbreekt; daarentegen zeer natuurlijk, dat in het Brabantsch naast de ee (die daar eene uitspraak heeft tusschen ieë en êë inliggend) veelvuldig de ei voorkomt, terwijl het Vlaamsch, dat in dit opzicht inderdaad een Saksisch karakter draagt, alleen de ee kent, uitgesproken evenals in het Brabantsch. Daar in het Mnl. de ee overheerscht, moeten wij erkennen, dat het dienaangaande nader tot het Vlaamsch dan tot het Brabantsch staat, zonder nochtans uitsluitend aan het Vlaamsch te beantwoorden. Daarentegen heeft de Hêliand ook met lange e de imperfecta fêl en gêng, evenals nog tegenwoordig het Geldersch van Groenloo, terwijl het Oudfrankisch fiel en gieng vertoont, in overeenstemming met het Brabantsch, Vlaamsch en Nieuwnederlandsch. Het Mnl. heeft ook in den regel viel en ging, doch soms komt daar ook wel vel voor, maar met korte e. Aan de omstandigheid, dat het Saksisch dialect der Graafschap de klankwijziging door umlaut, evenals de eigenaardigheid der klin- | |
[pagina 137]
| |
kerverkorting veel sterker ontwikkeld heeft, dan de Hollandsche spreektaal en schrijftaal, moet niet al te veel gewicht worden gehecht, want niet alleen het Vlaamsch maar ook het Brabantsch komt daarin met het Saksisch overeen, zoodat wij voor het Hollandsch daarbij meer aan den invloed der regelmatigheid zoekende schrijftaal moeten denken. Het Mnl. vertoont veel meer vormen met klankwijziging dan het Nieuwnederlandsch, doch was ook nog niet zoo genormaliseerd; en wie het Limburgsche - wel bepaald Frankische - Leven van Jezus bestudeert, zal wel overtuigd moeten worden, dat ook het Frankisch van die klankwijzingen allesbehalve afkeerig is. Dat de lange i in het Brabantsch als ĕ + i en ook wel als ei klinkt, en dat die uitspraak als ij uit het Brabantsch op het eind der 16de eeuw ook het Hollandsch binnendrong, terwijl het Geldersch Saksisch nog maar alleen de uitspraak als lange i kent, is geene reden om in de Vlaamsche uitspraak als i een bepaald Saksisch kenmerk te zien, daar die uitspraak oorspr. wel de algemeene zal geweest zijn. Evenmin bewijst het dan ook tegen de Saksische kleur van het Vlaamsch, dat de oorspr. u in het Saksische Gelderland (evenals in Groningen) nog als oe klinkt, terwijl het Vlaamsch den ü-klank heeft aangenomen. Het Oudfrankisch toch heeft stellig ook den oe-klank, en toch kent het Brabantsch nu alleen ü of eu + i, zelfs ui, zooals het Nieuwnederlandsch, dat ook in dezen den invloed van het Brabantsch heeft ondervonden. Waar in het tegenwoordig Hollandsch u of ui aan een oorspr. iu (of eu) beantwoordt, heeft het Mnl. dikwijls ie, als ware io de oorspr. klank, en daarbij mag men het Hollandsch met het Frankisch vergelijken; doch het is mij niet gebleken of het Vlaamsch daar een anderen dan den ü- of ui-klank heeft, of daar namelijk dier in plaats van duur, stieren in plaats van sturen, bedieden in plaats van beduiden, vier in plaats van vuur gezegd wordt; is dat inderdaad het geval, dan zou het Vlaamsch zich daarin meer Saksisch toonen en ook zijnen invloed op het Mnl. openbaren. Tegen het Saksisch karakter van het Vlaamsch pleit de uitspraak der oe, welke in overeenstemming is met de uitspraak van dien klank in het Brabantsch en Nieuwnederlandsch. Het Mnl. heeft in den regel ook oe (soms als ue geschreven) maar toch ook wel o, doch juist niet in bepaald Vlaamsche geschriften. Wèl is de uitspraak van oe als ou aan het middeleeuwsch Vlaamsch eigen geweest, evenals die nog eigen is aan het Groningsch: gedichten als de Walewein bewijzen dat. 't Is echter de vraag of die ou voor Saksisch mag gehouden worden, en of hier niet eenigszins Friesche invloed mag worden aangenomen, die ook bij het Groningsch kan verwacht worden. Zulk eenen invloed schijnt men ook te moeten aannemen, wanneer men, evenals in de tegenwoordige spreektaal, | |
[pagina 138]
| |
in 't Mnl. ouw vindt voor eene oorspr. uw of iuw, b.v. in brouwen, trouw, rouw, en in 't voornw. jouw, dat in den Vlaamschen Walewein zeer gewoon is. Dat ook het tegenwoordige Vlaamsch die ou bezit, vermoed ik maar weet ik niet zeker. Terwijl nu de ou voor oe vermoedelijk, voor u stellig Friesch, misschien Frankisch tegelijk is, moet de oe in het Nederlandsch, die ook aan het Vlaamsch eigen is, bepaald Frankisch genoemd worden, blijkens de schrijfwijze uo in 't Oudfrankisch, welke in overeenstemming is met het Ohd. en Mhd. en met de uitspraak der û in 't Nhd. Het Saksisch kent deze diphthongeering niet, want dat de spelling ô van het Munstersche handschrift van den Hêliand aan de Oudsaksische uitspraak beantwoordt, tegenover de uo van den Cottonianus, bewijst het tegenwoordig Geldersch van Groenloo, waarin onze oe nog steeds als eene lange o klinkt. Verder is de ol voor d of t in 't Oudfrankisch nog evenmin als in 't Oudsaksisch tot ou overgegaan; maar opmerkelijk is het, dat de Saksische bewoners van ons land (ook de Groningers) die ol nog ongeschonden hebben bewaard, terwijl Vlamingen en Brabanders beide hier ou doen hooren, evenals men ook in het Middelnederlandsch en Nieuwnederlandsch vindt. De overgang van ft tot cht komt in 't Oudsaksisch en Nieuwsaksisch niet voor, 't is een bepaald Frankisch verschijnsel, in 't Oudfrankisch reeds vertegenwoordigd door thurchtic, senihte, eht en stihtan, maar in het tegenwoordige Vlaamsch, waarin men zelfs vichtien en vichtig zegt, niet minder sterk ontwikkeld, dan in het Brabantsch, en vandaar in het Mnl. en Nnl. overgegaan. De hoofdeigenaardigheden, waardoor Saksisch en Frankisch zich op het gebied van de klankleer van elkaar onderscheiden, heb ik hiermeê genoemd: de vele punten, waarop zij overeenstemmen, kunnen natuurlijk achterwege blijven, en afwijkingen op ondergeschikte punten op te geven zou ons te ver voeren. Uit het onderzoek blijkt, dat alleen wat de verhouding van ee en ei (misschien ook van ie en u) betreft het Vlaamsch een Saksisch karakter vertoont; dat het daarentegen met ie tegenover ee, oe tegenover ô, ou tegenover ol, cht tegenover ft zich als Frankisch dialect kenmerkt, behoudens den invloed van het Friesch, die als mogelijk moet worden aangenomen. Ook alleen ten opzichte van de ee schijnt het Mnl. iets meer tot het Saksisch dan tot het Frankisch over te hellen, behoudens betrekkelijk zeldzame vormen als vel en moder, welke laatste ook in het tegenwoordig Brabantsch wel voorkomt, maar die beide in het tegenwoordig Vlaamsch ontbreken. Wat de buiging aangaat, zou de Saksische meervouds-s in aanmerking kunnen komen, als die in het Mnl. niet nog betrekkelijk zeldzaam was bij echt Nederlandsche woorden, en als het West-Vlaamsch niet met het Brabantsch overeenstemde in het bezigen | |
[pagina 139]
| |
van die s bij woorden, waaraan zij zelfs in het Oudsaksisch niet toekomt. Wat de pronomina aangaat, verdient de Vlaamsche vorm uis, oes (naast ons) opmerking, omdat die beantwoordt aan 't Oudsaksische usa, terwijl het Oudfrankisch unsa (naast unser) heeft. Het Mnl. staat hier echter geheel op Frankisch standpunt. De vorm us, use is eene zeldzaamheid, en komt nog het meest voor in het Hollandsch b.v. van Melis Stoke, zoodat wij daar gerust invloed van het Friesch mogen aannemen, en dat zelfde ook voor het Vlaamsch mogen vermoeden. Overigens is de uitstooting der n en verlenging van den voorafgaanden klinker wèl vooral een Friesch en Saksisch verschijnsel, maar woorden als vijf en Zuiden, waarbij die syncope evenzeer heeft plaats gehad, wijken toch daardoor niet van het Frankisch af, zoodat het onverstandig zou zijn steeds uitsluitend aan Saksischen invloed te denken als eene dergelijke eigenaardigheid zich voordoet. De Mnl. accusatief ene, ne van het pronomen i (Got. is, Hd. er) schijnt eer Saksisch dan Frankisch te zijn, ten minste in den Hêliand vindt men ina, en in 't Oudfrankisch doet de datief imo als accusatief dienst. Aan dien Oudfrankischen datief nu beantwoordt ook in het Vlaamsch em, als accusatief in gebruik terwijl de Oudfrankische dat. en acc. himo, die niet in 't Oudsaksisch voorkomt, evenals over het algemeen het gebruik van den datief als accusatief, kenmerkend Frankisch is, en alzoo ook het Mnl., dat hem gebruikt, als Frankisch stempelt. Als aanwijzend voornw. heeft het Os. zoowel the als thie voor 't mannelijk, en zoo kent dan ook nog het dialect van Groenloo alleen dê. Het Vlaamsch heeft daarentegen, evenals het Brabantsch, uitsluitend die, in overeenstemming met het Oudfrankisch thie, thia. In de Graafschap Zutfen heeft wie den vorm we in overeenstemming met het Os. hwe; doch ook het Oudfrankisch kent hue, we, terwijl de vorm wie, die bepaald Vlaamsch en Brabantsch is, zoowel aan het Saksische hwie als aan het Frankische wie kan beantwoorden. Op het gebied van de buiging is er dus niets wat ons recht geeft, het Vlaamsch eer Saksisch dan Frankisch te noemen, terwijl het Mnl. op een paar punten (ons en ene, ne) van het Vlaamsch afwijkt. Wat de vervoeging aangaat, staat het Vlaamsch beslist op de zijde van het Frankisch. Merkwaardig is in het Oudsaksisch (evenals in 't Ags. en Friesch) de vervoeging van het meervoud bij het praesens indicativi. Terwijl men in den Hêliand voor de drie personen denzelfden vorm vindt, zooals libbiad, farad, nimad (= wij leven, varen, nemen, gij leeft, vaart, neemt, zij leven, varen, nemen), en zelfs in het tegenwoordig Saksisch uit de omstreken van Groenloo nog wij, gij, zij lèft, vaart, nèmt gehoord wordt, | |
[pagina 140]
| |
heeft het Frankisch wi werthun, gi werthit, si werthunt, zooals in het Brabantsch en Vlaamsch, met dien verstande natuurlijk, dat de t van den derden persoon daar geapocopeerd is. Het Mnl. nu staat ook in dezen geheel op Frankisch standpunt, en schrijft zelfs, evenals het Frankisch, gewoonlijk t op het eind voor de oorspr. th, die in 't Os. regelmatig d is. Het Saksisch der Graafschap Zutfen heeft umlaut aangenomen bij de zwakke werkwoorden op jan, en zegt heuren, heurde; maar het Brabantsch, Vlaamsch en Mnl. kent dien umlaut evenmin als het Frankisch en zegt hooren, hoorde. Terwijl de eerste persoon enkelvoud van het werkwoord zijn in 't Oudsaksisch bium luidt, heeft het Oudfrankisch bim of bin, en dat heeft ook het Brabantsch en Mnl. naast bem, ben. Het West-Vlaamsch bedient zich ook in dezen persoon liefst van den conjunctief, is hier dus niet te vergelijken. De vorm si komt ook in 't Mnl. wel voor, maar is daar toch zeer zeldzaam. De derde persoon enkelvoud, is, in 't Brabantsch, Vlaamsch en Mnl., stemt weêr met het Oudsaksisch overeen, terwijl in 't Oudfrankisch nog de oudere vorm ist gevonden wordt, doch assimilatie van st tot s kon hier zóó gemakkelijk voorkomen, dat die ook wel voor het later Frankisch mag worden aangenomen, en het Limburgsch van het Leven van Jezus bewijst dat ten overvloede. Men vergelijke overigens het Os. wissa met het Oudfrankische wista en den vorm wist in het Brabantsch, Vlaamsch en Mnl.; den vorm skal in 't Os. met het Oudfrankisch sal, salt, evenals in 't Vlaamsch, Brabantsch en Mnl.; den vorm habda in 't Os. met het Oudfrankische hatta, Brabantsch, Vlaamsch en Mnl. hadde, had, en het Os. deelwoord giduan met het Oudfrankisch gidân, dat ook als gedaan in 't Brabantsch, Vlaamsch en Mnl. voorkomt. Eindelijk wijs ik nog op 't imperf. van komen, dat zoowel in 't Os. als in 't Oudfrankisch quam luidt, en zoo ook gevonden wordt in 't Brabantsch. Moeilijk valt het aan anderen dan Frieschen invloed te denken, wanneer wij nu kaam, kamen in 't Vlaamsch vinden; en dat wij dit kaam, kamen in 't Mnl. alleen bij bepaald Vlaamsche schrijvers, bv. in den Floris en Blancefloer van Diederik van Assenede aantreffen, maar in den regel in 't Mnl. den vorm met w gebruikt vinden, bewijst weêr, dat het Vlaamsch niet den toon aangaf bij de vorming van het Dietsch. Met deze opmerkingen meen ik mijne beide stellingen bewezen te hebben Geenszins wil ik ontkennen, dat mijn onderzoek zich slechts tot hoofdzaken bepaalt, en een vollediger onderzoek naar de verhouding van het Vlaamsch tot het Saksisch en het Mnl. gewenscht is; maar juist omdat ik mij tot meer algemeene verschijnselen, of tot de meest gebruikelijke woorden heb bepaald, geloof ik, dat een nader onderzoek de verkregen uitkomsten niet zal kunnen omver- | |
[pagina 141]
| |
stooten, misschien alleen in enkele opzichten wijzigen. Mocht de Heer Vercouillie zelf, die zoo goed in het Vlaamsch te huis blijkt te zijn, en ook de verwante Germaansche talen in zijne studiën heeft betrokken, dat onderzoek willen instellen, dan zou ik mij verheugen door deze ruwe schets aanleiding gegeven te hebben tot het vergelijken van het Brabantsch en Vlaamsch, twee voor onze letterkunde zoo belangrijke dialecten, die - indien ik mij althans niet vergis - tot nog toe niet nauwkeurig genoeg in hunne verhouding tot elkaar en met betrekking tot hunnen Frankischen of Saksischen oorsprong zijn behandeld.
Groningen, 24 Febr. 1884. Jan te Winkel. |
|