Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWat is Doode Taalwetenschap?Van de nieuwere paedagogen heeft er nauwelijks éen hoogere eischen aan de wetenschappelijke vorming der schooljeugd gesteld, dan prof. Ludwig Noiré uit Mainz, het zal dus zeker niet als minachting van de wetenschap gelden, zoo wij zijn wensch deelen, dat de jeugd zoo veel, maar ook zoo goed leere, als men vorderen kan, dat beschaafde menschen geleerd hebben. De geleerde schrijver maakt een duidelijk afgebakend onderscheid tusschen lager en middelbaar onderwijs en vergeet daarbij geen oogenblik het punt, waarin de twee met elkaar overeenkomen. ‘Als de lagere school hare leerlingen ontslaat - zoo getuigt hij in zijn Pädagogischs Skizzenbuch - dan zegt zij tot hem: Treed uit deze vreedzame verblijven het woelige, wilde leven in! Met veel wetenschap hebben wij uw hoofd niet bezwaard, want gij moest geen geleerden worden; maar eene kunst hebben wij u geleerd, die gij niet gering moet achten, we hebben u leeren lezen. Dat schijnt weinig te zijn en toch is het de sleutel tot de rijke schatkameren van alle menschelijk weten, van alle ervaring, van alle daden des geestes. Van u alleen, van uwe begaafdheid en van uw lust tot onderzoek zal het afhangen, hoeveel gij u van dat alles eigen zult maken.’ De middelbare school zou op gelijke wijze tot hare abiturienten moeten zeggen: ‘Wij hebben u leeren lezen in den geheimzinnigen geest des volks, die zich in de geschriften der oudheid en in die van de beschaafde volkeren van den nieuwen tijd in gedachten en woor- | |
[pagina 115]
| |
den als een wereld vol wonderen voor ons opent. We hebben u de eeuwige lichten der menschheid - de dichters en de kunstenaars, ieder in zijn eigen taal, in woord, in marmer, in kleuren uitgedrukt, leeren lezen. Gij hebt leeren lezen in het groote boek der wereldgeschiedenis, in de eeuwige werken der natuur, alom voor u opgeslagen, in den heerlijken bouw der aarde en in de schitterende harmonie der sterren. Lezen - niets meer. Maar het is geen doode massa geleerdheid, het is eene levende kunst en het zal van u afhangen, hoeveel gij in die ondoorgrondelijke werken verder wilt lezen, en hoeveel gij daaruit aan uw geestelijk bezit wilt toevoegen. Het is geen geleerdheid, geen belezenheid, waarop gij u kunt verheffen, - gij hebt niets meer dan de letters, dan de beginselen der verschillende talen geleerd. Maar met die kennis kunt gij op ieder gebied verder gaan, daarmede kunt gij u eigen maken, wat anderen voor u ontcijferden - voor zoover de goddelijke aandrift in uwe borst en de gaven der natuur u in staat stellen - zelfstandig verder te lezen en voor uw deel bijtedragen en medetewerken aan den vooruitgang der geheele menschheid’. Tot zoover Noiré. Niemand zal beweren, dat hij te weinig van de school vordert en toch zeer veel is er in de school, wat in Noiré's programma niet past. De school zal zeer weinig te beteekenen hebben, wanneer zij alleen leerlingen vormt, geschikt, om met goed gevolg een of ander examen afteleggen; ze heeft weinig waarde, wanneer zij boekenkennis en schoolwijsheid aanbrengt; zoo ze al niet in den waren zin des woords menschenkennis en wereldwijsheid kan geven, ze kan den leerling alle middelen geven om die te verwerven. Doet ze dat niet, dan doet ze weinig meer dan niets, ze vormt dan kleine encyclopaedietjes, die ongenietbaar zouden zijn als ze compleet waren, maar nu wegens de onvolledigheid volstrekt waardeloos moeten geacht worden. Terecht getuigt dan ook Noiré, dat ‘de grootste kennis en de meest omvattende wetenschap doode wetenschap blijft, zoolang ze zonder invloed blijft op de vorming van het karakter, zonder leiding van den wil in de richting van het edele en het zedelijkschoone’. Heeft nu de school geen hoogere roeping, dan leerlingen klaar te maken voor een examen, dan is haar programma spoedig bepaald: de programmas voor de examens wijzen den weg en zoo men iets wil doen voor de ontwikkeling der menschheid, dan kan dit alleen geschieden door ijverig te arbeiden aan de verstandelijke ontwikkeling der examinatoren en der programmamakers, want deze zullen het zijn, die de mate van kennis, de wijze van oefening en de methode van onderwijs in handen hebben. Maar bedoelt de school menschen de vormen voor de maatschappij, | |
[pagina 116]
| |
het peil der beschaving en verstandelijke ontwikkeling hooger op te voeren, dan moet ze een geheel anderen weg inslaan en dan behoort zij alles te weren, wat niet rechtstreeks tot dat doel kan bijdragen of tot de middelen behoort, daartoe te geraken. Daar zit, ook bij het taalonderwijs de dwaling, dat men geen onderscheid maakt tusschen doel en middel. Als de leerlingen leeren spellen, is het om later zonder fout te schrijven, maar zeker niet om spelmeesters te worden en men zou terecht een onderwijzer voor krankzinnig houden als hij, evenals de leermeester van monsieur Jourdain in Molière's Bourgeois gentilhomme, bij de les in de spelkunst begon met zorgvuldig uiteentezetten, hoe de klanken gevormd worden en op welke wijze door de spraakwerktuigen geluiden worden voortgebracht. Maar de man van wetenschap, die zich met Lautphysiologie bezighoudt zal natuurlijk dergelijke studien moeten ondernemen en op het voetspoor van Roorda, Max Müller, Sievers, Meikel e.a. dergelijke zaken tot een onderwerp van ernstig onderzoek gaan maken. Als de leerlingen leeren schrijven is het niet om er schrijfmeesters van te maken en hen te oefenen in het teekenen van chocolade-letters, banket-letters en andere inkt-praeparaten, maar om hen in staat te stellen in een vlugge, duidelijke en zoo mogelijk sierlijke hand, later briefwisseling te voeren en schrijfwerk te verrichten en 't zou een groote dwaas zijn, die volgens den ouden Jan Pas zijne leerlingen leerde de meest ingewikkelde kunst- en krulletters met passer en liniaal te teekenen en daarbij nauwkeurig optegeven, op hoeveel deelen de punt van den passer moest staan voor deze krul en op hoeveel voor die bocht. Maar toch zal de goede spelmeester den leerling tevens leeren opmerken en onderscheiden, hij zal hem leeren samenvoegen en ontleden, hij zal hem leeren vergelijken en terwijl hij hem, bij 't onderwijs in het eene, tevens van zelf doet leeren van wat anders, zal hij inderdaad niet afgericht maar onderwezen hebben. Maar toch zal de goede schrijfmeester den leerling tevens orde en regelmaat en zindelijkheid leeren, zijn oog oefenen voor 't bepalen van afstanden, zijn zin scherpen voor regelmaat en overeenstemming, zijn gevoel ontwikkelen voor wat schoon en sierlijk is in welgeplaatste lijnen. En zoo zal hij - nog daargelaten de uitstekende spieroefening van de hand, - inderdaad veel meer uitwerken, dan de oppervlakkige waarnemer zou zeggen. Beide zullen, op die wijze, inderdaad bijdragen om de jeugd te vormen, ze zullen in den waren zin des woords opvoeders zijn en ze zullen daarom niet te min ontwikkelen, nuttige kennis aanbrengen, voor het practische leven voorbereiden en alle andere mooie prijselijke zaken doen. Passen we deze redeneering op het taalonderwijs toe, dan is het | |
[pagina 117]
| |
duidelijk, dat daarbij tot de doode wetenschap moet gerekend worden, wat niet voor het practische leven voorbereidt of de middelen aan de hand geeft om dat te doen; dat alles wat alleen staat, wat geen waarde heeft dan voor zich zelve, als waardeloos voor het onderwijs moet verwijderd, als schadelijk voor den leerling moet geweerd, als tijdroovend en noodeloos vermoeiend moet bestreden worden. De grondslag, het begin en het einde van alle onderwijs moet zijn lezen, verstandig, oordeelkundig, schoon, sierlijk, juist en verstaanbaar lezen en lezend verstaan. Iets hoogers dan dat kan het onderwijs onmogelijk bereiken. ‘Toen ik lezen kon’, getuigt Benjamin Franklin, - en waarlijk de wijze, waarop hij het leerde was de gemakkelijkste niet - ‘stond de weg voor alle wetenschappen mij open’ en hij vertelt, in dien eenvoudigen vorm, die zijne werken tot algemeene lectuur maakten voor ieder die Engelsch verstaat, hoe hij gehoord had van wetenschappen als wiskunde en landmeten, die bijzonder nuttig heetten, te zijn en hoe hij daarom boeken had gekocht, die over die wetenschappen handelden en hoe hij die gelezen had om die wetenschappen te leeren. Als de voorbereiding voldoende is geweest, is de lectuur van alle boeken even gemakkelijk of even moeielijk en een goed werk over sterrenkunde, bolvormige driehoeksmeting of technologie is niet moeielijker te lezen dan de sprookjes van moeder de Gans nl. als men inderdaad kan lezen. Een mijner leermeesters, een man van veelomvattende kennis, plag te zeggen: ‘Wie een boek gelezen heeft en dan niet weet, wat er in staat, heeft niet goed gelezen of kan in 't geheel niet lezen. Maar lezen, dat is voortleven met den schrijver, dat is ademen in zijn gedachtenkring, dat is gretig in zich opnemen, wat de schrijver heeft gedacht en gevonden, dat is éen worden met den schrijver en deel hebben aan zijn kennis en ontwikkeling. Op den laagsten trap staat hij, die een boek moet spellen en die alleen de woorden leest, op een hoogeren hij, die het van buiten leert en alleen zinnen leest, op den hoogsten de man, die den inhoud in zich opneemt en inderdaad het boek heeft gelezen. Daarom behoeft men niet lang te aarzelen over de keuze eener goede leesmethode, sedert Bouman de zijne in het licht gafGa naar voetnoot1), de eenige ware, die laat lezen van den beginne af aan, die oordeelkundig en met overleg tot lezen dwingt van het oogenblik af, dat de leerling ontwikkeling genoeg heeft, om bij 't gezicht van den mooien rooden haan met statigen kam, te zeggen: Dit is een haan!’ Of 't nu analytisch of synthetisch is, weet ik niet nauwkeurig, ik heb me in de laatste twintig jaar zelden met die bijzonder belangrijke onderscheiding beziggehouden, maar dit is zeker, dat èn | |
[pagina 118]
| |
letters, èn woorden, èn zinnen gelijkelijk onze belangstelling vragen, waar het er op aankomt met oordeel te lezen en daarom zal het taalonderwijs zich natuurlijk tot die drie zaken gelijkelijk moeten bepalen. Het is geen onverschillige zaak of men schrijft bedroefd of bedroeft, het is geen noodelooze geleerdheid, die ons doet weten, dat verzoeken nu eens den datief en dan weder den accusatief regeert, of althans moet regeeren, maar geen van deze twee zaken is belangrijk genoeg om ons langer bezig te houden dan noodig is, om den waren zin dezer twee woorden in den geheelen omvang hunner beteekenis te vatten en het doel van de mededeelingen dienaangaande mag op de school dan ook niet anders zijn, dan het recht verstaan van zinnen te bevorderen. Ik spreek hier natuurlijk niet van den taalgeleerde voor wien de vraag of men genitief of genetief moet schrijven, of in den zin ‘Hij slaat de waarheid in 't gezicht’ waarheid datief of accusatief is, of er een historisch onderscheid is of niet tusschen noch en nog inderdaad beteekenis heeft, maar denk eenvoudig aan de school, aan de lagere zeker, aan de middelbare hoogst waarschijnlijk. Welnu, dat taalonderwijs zal niets dan doode wetenschap geven, wanneer elk der deelen alleen waarde heeft voor zichzelve, onder eenig verder nut te geven in de richting, die dat onderwijs moet verlangen. Een spellingstelsel te onderwijzen met geheel den aankleve van dien, hetzij met alle lijsten van uitzonderingen en onbegrepen woorden in vreemde talen, hetzij met verouderde of in onbruik geraakte woorden, hetzij met diepzinnige vertoogen over de wet van Grimm en tal van andere wetten, hetzij met omvangrijke verhandelingen over de a-reihe, de i-reihe, de u-reihe, voor de school is 't alles doode wetenschap. Eene woordafleidkunde met eindelooze verwijzingen naar een dozijn talen of meer, heeft hooge beteekenis voor den philoloog, maar voor de school heeft ze geen waarde. Indien men het taalonderwijs op de scholen in het algemeen tot de hoogst mogelijke volmaaktheid en tot den wijdsten omvang wil opvoeren kan men niets hoogers bereiken dan dit resultaat, dat de leerling in staat gesteld worde den zin te vatten, geheel in den geest door te dringen van geheel den schat onzer letteren van de middelnederlandsche letteren af tot de jongste schrijvers van onzen tijd toe. Daardoor zal hun blik verruimd en hun geest ontwikkeld worden, daardoor zal hun blik verruimd en hun geest ontwikkeld worden, daardoor zullen zij den geest der opvolgende eeuwen leeren verstaan en met groote onbevangenheid kunnen oordeelen over het leven in onzen tijd. De school moet vormen voor het leven en niet de beantwoording der examen-vragen, niet de oplossing der examen-vraagstukken zul- | |
[pagina 119]
| |
len onze aanstaande staatsburgers iets baten. Zij zullen levensvragen hebben te beantwoorden en levensvraagstukken hebben optelossen en daartoe kan geen schoolwijsheid hun de middelen aan de hand geven, alleen degelijke, bruikbare kennis. Wat nutteloos wordt, zoodra men de school heeft verlaten, wat geen verdere oefening toelaat en geen practische toepassing vindt in het leven, dat is doode wetenschap en het leven is te beperkt, de schooltijd te kort, dan dat men den kostbaren tijd daarmede zou mogen verspillen. Alles, wat bij het onderwijs in spelling, woordvorming en zinsontleding niet volstrekt noodzakelijk is voor het recht verstand van de geschreven en gesproken taal (ook de oudere) moet strengelijk van de school geweerd worden, zoo niet, dan zal er geen tijd overblijven èn voor de fragmentarische encyclopaedische kennis,Ga naar voetnoot1) die tot recht verstand van allerlei zaken noodig is, èn voor de omvangrijke oefening in het oordeelkundig lezen, wat hoogst noodzakelijk is. Het is bijna regel - en tal van vragen door ons beantwoord leveren er het bewijs van - dat Potgieter zelfs voor zeer vele hoofd-onderwijzers maar zeker voor bijna alle hulponderwijzers te hoog is, Vondel verstaan, Huyghens begrijpen, Vosmaer genieten..... bij hoe weinigen wordt dat aangetroffen! En waarom? Omdat ze niet hebben leeren lezen. Ze hebben zich verdiept in de geheimenissen van de scherp-lange en he scherp-korte en de zachtlange en zacht-korte klinkers en de blaasletters en de lipletters opgenoemd, ze hebben evenwel in geen enkelen arbeid onzer dichters en schrijvers een kunstwerk gezien, ze hebben naar Bilderdijk en da Costa gekeken zoo als een kind naar een stoommachine, en in het gevoel hunner machteloosheid hebben ze niet gelezen. Daarvan komt de schuld aan de wijze, waarop herhaaldelijk examen is afgenomen. Naar die examens worden de onderwijzers gevormd en naar die vorming regelt zich het schoolonderwijs. Als de opleiding der onderwijzers slechts bedoelt onderwijzers te vormen, niet menschen, dan zullen ook de onderwijzers hunne leerlingen tot onderwijzertjes vormen, maar niet tot menschen. Voorwaar er is iets hoogers te bereiken dan het ‘schrijven zonder grove taalfouten’ Zegt het voort! T.H. de Beer. |
|