Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Op zijn luimen liggen.’Oudtijds had men een ww. luimen, dat loeren beteekende, bv. bij J. de Decker, Rijm-oeffeningen, dl. 1, pag. 293. ‘Gelijck een leeuw die luimt en leit gescholen.’ Ook vermeldt Kiliaen een subst. luymer, dat, onder meer, belager, beloerder, en bij overdracht gauwdief beteekende. De beteekenis der bovengenoemde spreekwijze is dus: ‘op de loer liggen. | |
‘Iemand in een moeilijk parket brengen.’Parket is door ons aan het Fransch ontleend, nl. het fr. parquet, dat eene afleiding is van parc. De oorspr. bet. was die van: kleine afgepaalde ruimte (vgl. Brachet i.v.). Later kreeg het de beteekenis van: ‘afgesloten ruimte in een gerechtszaal, bestemd voor de rechters en de advokaten.’ Nu is voorzeker het parket de plaats bij uitnemendheid, waar moeielijke, duistere gevallen tot klaarheid moeten gebracht en over dubieuze kwesties beslist moet worden. Wanneer men nu in een geval verkeerde, waarvoor men stond, waarin men niet wist, wat te doen, kon men fig. zeggen ‘dat men zich in een moeielijk of lastig parket bevond.’ | |
‘Op zijn liter gaan.’Hoogstwaarschijnlijk dunkt mij deze spreekwijze eene modernizeering van de in Limburg gebruikelijke: ‘op zijn pintje gaan; op zijn biertje gaan;’ enz. Deze uitdrukking wordt in Limburg | |
[pagina 110]
| |
gebezigd, als men, na voleindigde dagtaak, 's avonds een glaasje bier gaat drinken. H. P.H.F.B. | |
Hut.Langen tijd was mij de bet. van het bovenstaande woord, voorkomende in Vondels Jeptha vs. 856 vlgg. onduidelijk. De plaats luidt als volgt: ‘De priester, om niet duister
Te wandelen, schoon hij de wet verstaet,
Gaet zelf bij Godt en zijne hut om raet.’
In de uitgave van v. Lennep vond ik het woord niet verklaard, en ook andere glossaren en Woordenboeken gaven mij geen licht. Toevallig vond ik onlangs in de Bo Westvlaamsch Idioticon eene beteekenis voor hut, welke mij toescheen uitstekend voor deze plaats te passen. Ik vermeen verscheidenen geenen ondienst te doen, als ik mijne bevinding hier mededeel. De Bo zegt nl. onder meer, van hut het volgende: - ‘Fig. stam, tronk, huisgezin, familie. Hij is nog de slechtste uit den hut, Fr. il est le plus méchant de la famille, de toute la maison. Zij dragen wel denzelfsten naam, maar zijn van denzelfsten hut niet.’ Het is duidelijk, dunkt mij, dat ook bij Vondel de bet. familie de ware is. Men lette tevens op de erfelijkheid der priesterlijke waardigheid in den stam van Levi. Wie de opmerking mocht maken, dat eene beteekenis van een woord in het Westvlaamsch, toch niet geldt in het Nederlandsch der 17e eeuw, dien moet ik herinneren, hoe juist het W. Vl. een schat van woorden en beteekenissen bezwaard heeft, in de andere dialecten reeds lang uitgestorven. H. P.H.F.B. | |
‘Eene traditioneele fout.’Onder bovengenoemd opschrift beweerde Prof. van Helten in Noord en Zuid jrg. IV, pag. 116, dat de komma achter ‘zonder tegenwight’ in Vondels beroemden rei uit den Lucifer, geschrapt moest worden. Ik vermeen, met alle bescheidenheid, dat juist het tegendeel waar is, en dat, bij weglating van die komma, er juist onduidelijkheid zou te weeg gebracht worden. Laat ons de eerste 6 verzen eens citeeren en eens zien, wat er van zij. ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijd noch eeuwigheit gemeeten,
| |
[pagina 111]
| |
Noch ronden, zonder tegenwight,
Bij zich bestaat, geen steun van buiten
Ontleent, maar op zich zelven rust,
Volgens mijne meening is ‘zonder tegenwight,’ evenzeer een ingekorte bijv. afhankelijke zin als, ‘die zoo hoogh geseten; zoo diep ‘in 't grondelooze licht; bij zich bestaet; geen steun van buiten ‘ontleend; enz. Men zou den gedachtengang aldus kunnen aanvullen: ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten (is), (die) zoo diep in 't grondelooze licht (gezeten is), (die) van tijd, noch tegenwight (is), (die) bij zich (zelf) bestaet, enz. Dit in aanmerking genomen, heeft Vondel m.i. alle recht, om ook den ingek. bijv. afh. zin ‘zonder tegenwight,’ door eene komma van de andere zinsdeelen te scheiden, teneinde den zin duidelijker te doen spreken. Het is minder de zaak zelf, die mij deze opmerking in de pen geeft, dan de waarheid, dat, waar het eenen ouden dichter geldt, men toch niet te voorzichtig kan wezen, met het aan de hand doen van tekstverbeteringen, welke dikwerf, op den keper beschouwd, 's dichters bedoeling meer veranderen dan verbeteren. H. P.H.F.B. |
|