| |
| |
| |
De Grammatische Figuren in het Nederlandsch,
door Dr. Jan te Winkel.
VI.
Elisie of Uitlating.
De uitstooting eener vocaal vóór een anderen klinker behoort in zekeren zin wel tot de syncope, maar wordt toch gewoonlijk beschouwd als eene afzonderlijke grammatische figuur: de elisie of uitlating. In den regel heeft die uitlating plaats bij samenstelling, dus in het midden van een woord. Toch kan men de weglating van eenen klinker aan 't eind van een woord, dus de apocope, met den naam van elisie bestempelen, wanneer die weglating plaats heeft bij woorden, die in den zin terstond gevolgd worden door een met eenen klinker of tweeklank beginnend woord. In dat geval kunnen alle woorden, die op eene toonlooze e uitgaan, die e elideeren of behouden, naar omstandigheden. In Nederlandsche verzen, waarin de hiaat niet geduld wordt, is elisie der toonlooze slot-e vóór eenen klinker vereischte. Natuurlijk behandelen wij dat geval van elisie verder niet, en bepalen wij ons tot die, waar in 't midden van een woord een klinker vóór eenen anderen klinker is uitgelaten.
Dat is reeds in het oudste Germaansch gebeurd met het ontkennend partikel ne, in 't mnl. nog als afzonderlijk woord naast en in gebruik, en eerst tegen het midden der 17de eeuw geheel in onbruik geraakt, behalve dat het nog in tenzij (= 't en zij) en ten ware (= 't en ware) verscholen is. Ook in 't Ags., Oudfriesch en Mhd. luidt het ne (en) en in 't Ohd. ni, ne, evenals in 't Os. 't Got. heeft alleen den vorm ni. 't Beantwoordt aan het Latijnsche ne, als conjunctie (= dat niet, opdat niet), als adverbium in ouder Latijn, en in het Latijn over het algemeen als enclitisch ontkennend vraagwoord; verder in verbindingen als ne-quidem (zelfs niet), ne-quis (niemand zelfs) en in samenstellingen als nefas (ongeoorloofd, goddeloos), nescire (niet weten), nemo (= ne homo, niet een mensch, niemand), neuter (= ne uter, niet wie van beiden ook) enz. 't Grieksch heeft νη in dichterlijke samenstellingen, als νηϰερδής (onnuttig), νημερτής (onbedriegelijk), νηπενϑής (niet doende lijden), νήποινος (ongestraft) enz.
| |
| |
Bij ons verloor het de e in de volgende samenstellingen:
Neen, d.i. ne een (niet een), Os. nên, Ohd., Mhd., Nhd. nein. |
Noode, d.i. ne oode, niet gemakkelijk, en vandaar ongaarneGa naar voetnoot1). |
Nooit, d.i. ne ooit; en verder verschillende samenstellingen met: |
Nie, d.i. ne ie (niet ooit), dat, evenals het simplex ie (ooit), in 't mnl. vaak voorkomtGa naar voetnoot2). 't Got. heeft nog den niet geëlideerden vorm ni aiv. |
Niet, d.i. ne iet, voor ne-wicht, Oud-frank. niewiht, Os., Ohd. neowiht, niowiht, Ags. nâvihtGa naar voetnoot3). |
Niemand, d.i. ne ieman(d), Ohd. en Os. nêoman, niomanGa naar voetnoot4). |
Nimmer, d.i. ne immer, eigenlijk ne iemeer van ie (ooit) en meer (verder), Ohd. niomêr, Mhd. niemêr, nimmêr. In nimmermeer is het laatste meer dus pleonastisch. |
Nergens, d.i. ne ergen(s) voor *ne-eewergen, samenstelling van ne en *eewergen, bijvorm van *iewergen, dat, evenals iewederGa naar voetnoot5), de w heeft uitgestooten. Eewergen zelf is samengesteld uit ee (ooit), iewergen (Mhd. iergen) uit ie en *wergen, Ohd. hwergin, wergin, Os. hwergin, Ags. hvergen, waarin hwer, wer als verkorting van het vragend bijwoord waar moet worden opgevat, en gin een partikel is, beantwoordend aan 't Got. hun, dat o.a. voorkomt in 't Got. hvas-hun (wie ook, iemand) en overeenstemt met het Lat. cun in cunqueGa naar voetnoot6). In 't mnl. vindt men naast ergen (of ergent) en nergen (of nergentGa naar voetnoot7)) ook nog andere gedeeltelijke samenstellingen in dezelfde beteekenis: iewer (d.i. ie-waar), Walew. 160, 295; Lorr. A II 2723; Rijmb. 9652, 11805, 28401, 28471; Sp. Hist. II6, 58 vs. 32; niewer, Walew. 324; Ferguut 4173; Esopet 17 vs. 11; 40 vs. 16; Nat. Bl. II 3339; Rijmb. 7667, 7943, 9662, 11310, 13314, 15156, 21263; Sp Hist. I1,
29 vs. 49; Stoke VIII 292; Theoph. 657; ieweren: Sp. Hist. I1 prol. 18; 23 vs. 38; Moriaen 3757; Limb. V 739; nieweren: Moriaen 1743, 2375, 2385; Limb. X 238; Sp. Hist. I1, 19 vs. 27; 29 vs. 18; 32 vs. 80; iewerinc: Walew. 2345; Ferguut 3287; Lanc. II 19183; Limb. VII 1825; XII 523; iewerincs: Moriaen 1192; Lsp. I 11 vs. 73; niewers: Rijmb. 30628, 33801Ga naar voetnoot8); iegeren: Torec 299, 1957; Moriaen 4123; Lanc. II 2429, 37360, 41087,
|
| |
| |
III 12862; Velthem I 29 vs. 4, 65; IV 31 vs. 9; niegeren: Torec 301, 2207, 3162; Moriaen 214, 315; Lanc. II 41094; Velthem I 29 vs. 41, 42; iegerinc: Lorr. A II 1791; Lanc. II 41087; niegerinc: Moriaen 683; iegerincs: Lorr. A I 698, II 47, 3993, V 114; niegerincs: Lorr. A I 1682, II 104, 1492. |
In het Nederlandsch zelf is de e van het voorzetsel te geëlideerd bij tevens, d.i. te even(s), dat men bij Kiliaen nog niet vindt, ofschoon daar wel teffens, doch onder effens, opgegeven staat; en bij telkens, d.i. te elken(s), aanvankelijk zonder bijwoordelijke s: t'elcken, zooals bij Vondel, Gulden Winckel No. 23, Pascha vs. 101 enz., doch verder ook bij hem (zelfs reeds bij Kiliaen) t'elckens, bv. Leeuwend. vs. 1465 enz.
In het mnl. wordt de e van te vóór eenen klinker meestal geëlideerd. Men vindt tenen = te eenen, teer = te eer, tonsen = te onsen, tuwen = te uwen, enz. Daardoor ontstaan zelfs vaste uitdrukkingen, als altenen (= al te eenen, d.i. voortdurend, gedurig), bv. Walew. 10149; Ferguut 1218; Torec 3060, 3241; Limb. I 139, 315, 2092; Rose 210, 2602, 5643; Velthem II 27 vs. 17, enz. enz. Zoo ook altenengader (= geheel en al, te eenemale, en ook: allen met elkaar), bv. Stoke IX 261; Limb. IV 400; Lsp. I 29 vs. 39, 96; 32 vs 57; 33 vs. 19; II 39 vs. 51, enz. Zoo vindt men in 't mnl. tenden (= aan het einde, achter), bv. Floris 1552 vlg.; Limb. IV 1562; Lsp. I 39 vs. 140; III 1 vs. 92; ook tendeneen (achter een, na elkander), Lsp. II 47 vs. 79; Rose 1761; en altendeneen, Walew. 453; Velthem II 27 vs. 15Ga naar voetnoot1).
Eigenaardig is ook de mnl. uitdrukking van ende torde (van het begin tot het einde), voorkomende Lorr. A II 3029; Torec 2638; Moriaen 103; Rose 6297; Limb. VI 2625. Ord of oerd (Os., Ags. ord, Ohd. ort) beteekent eigenlijk speerpunt, en komt o.a. voor Carel en El. 1149; Walew. 403, 2166; Lorr A II 447, 4334; Heelu 2145; Limb. XII 303, 358, 625.
Zeer gewoon is in 't mnl. de uitdrukking tavontmere (= in den loop van dezen avond) naast hedenmeer en tamere, in den loop van den dagGa naar voetnoot2), Lanc II 2426, 2980, 5352, 7311, 9322 enz.
Daar de h in vele dialecten niet werd uitgesproken, kan men ook het wegvallen van eene e vóór de h elisie noemen. Daarvan levert een voorbeeld ons woord thuis voor te huis, waarin de h wel geschreven, doch niet uitgesproken wordt, evenals reeds in het mnl. Men vindt thus o.a. Sp. Hist. I1, 38 vs. 73; Velthem II 26 vs. 43; Leven van Jezus Cap. 65, 161, 162, 232. Datzelfde geldt van thans, reeds in 't mnl., bv. Torec 528, 630, door synaloephe van ds tot s voor thands, dat o.a. reeds Lsp. I 42 vs. 116 voorkomt, naast te hans,
| |
| |
Lsp. II 36 vs. 368; Lanc. III 13170. 't Beteekent oorspr. niet nu, maar dichtbij, en vooral van tijd: kort daarna, terstond. In die beteekenis vindt men ook te hant: Ferguut 340, 1845, 3267; Lsp. I 4 vs. 45; 5 vs 21, 23 enz.; te handen: Ferguut 904; Torec 2998; Lsp. II 38 vs. 109; 58 vs. 196; IV 3 vs. 65, en te hande: Lsp. I 46 vs. 59. Evenzoo vindt men het samengestelde althans, uit altehands, in 't mnl. nog als altehans, Moriaen 1541; Lanc. IV 4673, en zelfs altehants, Ferguut 3616; Rose 862; en daarnaast ook altehant, Walew. 2517, 2920, 4892, 8976, 9382, 9561; Moriaen 3530; Limb. X 1089; Rijmb. 16411; Lsp. I 13 vs. 52; altehanden, Rijmb. 11700 en altehande, Nat. Bl. II 1521; Rijmb. 12552. Eene dergelijke elisie vertoont zich bij 't mnl. alrande voor alrehande, en gherande (bv. Floris 2452; Limb. III 482) voor gherehande, d.i. geenrehande. Tulene voor te hulene (= te huilen) vindt men in het gedicht Van den Levene ons Heren, vs. 4024.
Ook vóór de j, die dan tot i vocaliseerde, werd de e van te geëlideerd bij eigennamen als Tjan, Tjacob voor te (d.i. bij) Jan, JacobGa naar voetnoot1). Hetzelfde gebeurde bij tejegen, dat o.a. voorkomt Reinaert I 215, en door elisie eerst in tjegen, vervolgens door vocaliseering der j in tiegen overging, of, door uitstooting der j, in tegen. In zinnen als, St. Franc. 6170 vlg.: ‘hi sach dat hem was verre, in den gebare alsoft daer ten jegen worde ware,’ en vs. 7239 vlg.: ‘dat hire te jegen worden sat met menigen broedre tere stat,’ ziet men ons woord tegenwoordig als 't ware ontstaan, waarvoor men in St. Franc. vs. 2067 nog jegenwoordig leest. In de 17de eeuw werden tegen en jegen nog door elkaar gebezigd. Huygens bv. schrijft zoowel tegenwoordig, bv. Zedepr.: Een matroos vs. 33, als jegenwoordig, bv. Zedepr.: Een Alchymist vs. 12; Voorhout vs. 582; Korenbl. I bl. 57, 173 enz.; maar eindelijk beperkte iedere vorm zich tot zijn eigen gebied, en begon tegen uitsluitend in vijandigen, jegens, met bijwoordelijke s, die men in de 17de eeuw ook bij tegen vindt, alleen in vriendschappelijken zin gebruikt te worden.
Bij vormen als tsamen en 't mnl. twaren (inderdaad) voor te waren (vgl. Hd. zwar uit Ohd. zi ware) is de e van te eer gesyncopeerd dan geëlideerd te noemen.
De e van het lidwoord de wordt tegenwoordig in verzen steeds vóór eenen klinker geëlideerd. Ook in 't mnl. gebeurde dat, en men schreef dan de d, die er van het lidwoord overbleef, met het substantief aaneen, bv. dere voor de eere. Zelfs wanneer het subst. met eene h begon, gebeurde dat soms in 't mnl., waarbij dan de h werd weggelaten. Zoo vindt men de heer tallooze malen onder den
| |
| |
vorm deer of verkort tot der, bv. Walew. 106, 170, 172, 180, 189, 217, 226, 290, 346 enz. enz.
Alse elideerde de e vóór eene h in de bekende mnl. bevestigingsformule alselpe of alsulpe mi voor alse (d.i. also) helpe mi, bv. Lanc. III 11630, 12562, 12641, 15945, IV 1685, 3723, 4708. Men vindt ook selp voor so helpe, Reinaert I 1356; Rose 9226, 10682; Limb. XI 892, 1200, XII 1102; Ferguut 3207.
Niet zelden heeft elisie plaats gehad bij de e van het voorvoegsel ge. Daardoor is bij ons ontstaan:
Gunnen uit geonnen (vgl. Nhd. gönnen, Mhd. gunnen, Ohd. Os. gi-unnan), dat in 't mnl. voorkomt, bv. Lorr. A II 225; Lsp. I 46 vs. 6; D. Doctr. I 877, III 915; maar toch in 't mnl. nog meestal in niet samengestelden vorm gevonden wordt, en dan tot de werkwoorden met verschoven imperfectum behoort: onnen, Ohd. en Ags. unnan. Vgl. het Got. anan, ôn, ônum, anans, een werkwoord van de vierde klasse, dat ademen beteekent, en van eenen wortel an (ademen, blazen) is af te leiden, waarvan o.a. ook het Lat. anima (adem), animus (ziel) en 't Grieksche ἄνεμος (wind). Dezelfde elisie onderging ook gunst uit geonst (Os. unst) en gunstigheid uit geonstechede, dat men vindt Lorr. A II 1158. |
Gaar, oorspr. bereid, gereed, toegerust, Ohd. garo; Mhd. gare, gar; Os. garu, Ags. gearu, schijnt voor ge-aar te staan, daar men geheel in dezelfde beteekenis er naast aantreft het Os. aru, Ags. earuGa naar voetnoot1). |
Onguur, waarvoor in 't mnl. nog ongehuur gevonden wordt, bv. Mnlp. I 417, 653, 1491, 1609, II 2575, III 265 en bij Kiliaen, naast ongehier, Walew. 3675, 9130, 10658; Moriaen 3996; Rose 6108, 9200; Alex. III 650, VII 1670; Torec 1711; Nat. Bl. I 457, II 902, 1043, 1256, 1836, 2032, 2203, 2304, 2494, 2926, enz.; Rijmb. 32558. 't Woord luidt in het Os. unhiuri, Ags. unheôre, Ohd. ungihiuri, Mhd. ungehiure, Nhd. ungeheuer, en beteekent over het algemeen als adjectief angstverwekkend, geheimzinnig, als ontkenning van het Os., Ohd. hiuri, Ags. heôre, Mhd. gehiure, Nhd. geheuer, dat vertrouwd en vervolgens zacht, aangenaam beteekent, en in dien zin ook eene enkele maal in het mnl. voorkomt, bv. Heiml. der Heiml., 1063Ga naar voetnoot2).
In het mnl. komt de elisie der e van 't voorvoegsel ge nog meermalen voorGa naar voetnoot3), bv. in: |
Geert voor geëerd, Lorr. A I 256, II 2738. |
| |
| |
Geten voor geëten, Walew. 3128; Ferguut 3689, Moriaen 402, 1627, 3212, 4001; Lanc. II 1614, 1622; Velthem II 26 vs. 41; Nat. Bl. II 987, 1119, 1354, IX 475, X 276, 672, enz. enz. Ook 't Mhd. heeft gezzen. Somtijds werd er ook, om den hiaat te vermijden, eene h tusschengevoegd, die trouwens in 't Vlaamsch ook vóór den infinitief van eten werd uitgesproken: zoo vindt men geheten bv. Ferguut 5382Ga naar voetnoot1). Later werd de hiaat vermeden door invoeging van eene g, zoodat gegeten ontstond, misschien naar analogie van participia als gegeven, gegrepen, gegaan en van gegund, dat voor gegeond staat, maar naast zich geond of geonnen had. |
Gonneert voor geoneerd, d.i. gehoond, te schande gemaakt, Limb. IV 1802.
Ook als de h op de e volgde, maar gesyncopeerd werd, had elisie der e van ge plaats, bv. bij |
Gat voor gehad, Rubben 102. |
Geel voor geheel, Lorr. A I 260; Sp. Hist. I1, 3 vs. 34; 16 vs. 60; 25 vs. 8; III6 46 vs. 14; Bedied. v.d. Misse 1075; Rose 10016; Limb. I 2724, 2728, XI 48. |
Geellike voor geheellike, Sp. Hist. III6 14 vs. 91; Rose 35. |
Gelecht voor gehelecht (geheiligd), Rijmb. 14567. |
Gorsaem voor gehoorzaam, St. Christina 1617.
Ten slotte hebben wij nog te spreken over elisie der e van het voorvoegsel be, oorspr. bi (of ba?). Die elisie vertoont zich bij eenige bijwoorden, die ook als voorzetsels gebruikt worden, en waaraan be dezelfde locatieve kracht schonk als aan de woorden benoorden, bezuiden, bewesten, beoosten, waarvoor men ook boosten vindt bij Stoke III 79, 573. De bewuste woorden zijn: |
Binnen voor *bi-innan, Os. en Ags. innan (Got. en Ohd. innana), Mhd. innen, Nhd. ook binnen. |
Boven voor bi-obhan, dat in 't Os. voorkomt, van bi en oven (vgl. ons over), Os. obhan, Ohd. obana, opana, Mhd. obene, oben, Nhd. oben. |
Buiten voor bi-ûtan, dat in 't Os. naast bûtan voorkomt. 't Ags. heeft bûtan, 't Oudfriesch bûta. 't Is dus samenstelling van bi en uiten, dat wij niet bezitten, maar dat als ûtan in 't Os. en Ags., als ûzan in 't Ohd. te vinden is (Got. ûtana).
Voor het mnl. kunnen wij hier nog bijvoegen: |
Bachten voor *bi-achten, d.i. *bi-aftan (Got. aftana, Os. aftan, Ags. äftan), Walew. 464, 1370, 1877, 2925, 3086, 9017; Reinaert I 1290, 2881; Esopet 66 vs. 6; Nat. Bl. 718, 862, 1183, IV 284. Eene enkele maal vindt men in 't mnl. ook bachter van bi en achter (Got. aftaro, Os, Ohd. aftar. Ags. äfter). |
| |
| |
Banderside voor bi ander side, zoowel praepositie: aan gene zijde van, als adverbium: aan de andere zijde, bv. Walew. 601, 787, 1098, 8442, 10140; Moriaen 1221, 1275, 1363, 2721, 3019, 3123, 3223, 3419, 3495; Torec 1532, 1831, 2194, 2227; Sp. Hist. III6 49 vs. 29. |
De e van be is verder geëlideerd in ons woord bang, dat voor be-ang staat. Bij ons is de vorm zonder be alleen met umlaut als eng (Ohd. angi) bewaard gebleven, en dan wel hoofdzakelijk in letterlijken zin van de ruimte gebruikt, slechts zelden in figuurlijken zin als benauwd. Vroeger evenwel kwam hier, zoowel als in 't Hd., ang (Ags. ange, Got. aggvus) in de beteekenis van benauwd, beklemd voor, bv. Heelu 6269; Stoke IX 34, waar echter de uitdrukking niet, evenals hij is bang, luidt hi es ange, maar hem es ange. Ook Hooft gebruikt ang nog, evenals Vondel, bv. Joh. de Boetgezant I vs. 166. Tegenwoordig zegt men ang voor bang, be-angst nog in Noord-HollandGa naar voetnoot1).
Volgens de gewone opvattingGa naar voetnoot2) moet ook barmhartig ontstaan zijn uit be-armhartig, waarvan dan het Got. armahairts (Ohd. armherzi), dat dezelfde beteekenis heeft, het grondwoord zou zijn. In verband daarmeê verklaart men erbarmen uit erbe-armen, terwijl dan op het Got. arman (medelijden hebben, Lat. misereri) als op het grondwoord wordt gewezen. In armen ziet men dan eene afleiding van arm, hetzij als substantief, hetzij als adjectief; maar alleen het laatste is te verdedigen met het oog op het Lat. miser als grondwoord van misereri. Onwaarschijnlijk echter komt het mij niet voor, dat armen metathesis zou zijn van amren, Ohd. âmarôn, Mhd. âmern (harteleed gevoelen), dat eene afleiding is van het subst. Ohd. âmar, Mhd. âmer, waarnaast Ohd. jâmar, Mhd. jâmer, Ned. jammer uit jamer, Ags. geomor met het ww. geomrian (klagen) staat. Barmen zou in dat geval hetzelfde als bejammeren zijn. Vgl. ook armzalig naast jammerzalig. Is ons erbarmen, zooals het voorvoegsel er zou doen vermoeden, aan het Hd. ontleend, dan heeft die ontleening reeds zeer vroeg plaats gehad, daar wij in de 13de eeuw het woord reeds bij ons aantreffen. Overigens bestond er een echt Ned. woord naast, namelijk ontfermen (en ook ontfarmhertich. Zie
Belg. Museum I bl. 61), en 't is nu de vraag, in hoever dat met erbarmen verwant kan zijn. Blijkbaar is bij ontfermen de f uit v verscherpt na de t van ont, en bestaat het woord dus uit ont + vermenGa naar voetnoot3). Ware vermen en barmen nu hetzelfde, dan zouden wij wisseling van b en v (bh) of f hebben, en dat is in het Nederduitsch niet geheel ongewoon. Ons arbeid staat naast het
| |
| |
Oud-frank. arvit, Os. arbhêd, ons aanbeeld naast het Ags. anfilt, maar in dat geval zou de b van barmen het voorvoegsel be niet kunnen zijn. Liever breng ik vermen in verband met het Ags. feormian, gefeormian (verzorgen, levensonderhoud verschaffen) van feorme (levensonderhoud, bezitting, hoeve), Eng. farm (pachthoeve). Evenals de e van ge, werd ook de e van be in 't mnl. niet zelden geëlideerdGa naar voetnoot1), bv. in bevelt voor beëveld, d.i. beladen met evel of euvel, dus ziek: Stoke II 1365; Rijmb. 25984 var. Gewoonlijk echter vindt men met ingelaschte h behevelt. Daarentegen heeft weêr bij andere woorden de elisie plaats gegrepen, nadat de h was uitgestooten, bv. bij:
Bagen voor behagen, Lorr. A. I 1036, II 954, 2955; Ferguut 3043; Rose 5378, 6299, 12447. |
Bagel voor behagel, Walew. 10173; Renout 285; Limb. XI 700; Sp. Hist. III6, 21 vs. 40. |
Bagelike voor behagelijk, Lorr. A II 740. |
Bagelheit voor behagelheid, Velthem IV 32 vs. 32. |
Bendelike voor behendelike, Floris 1546. |
Bendicheit voor behendigheid, Floris 1513, 2353, 2425; Hist. van Troyen 5530; Nat. Bl. V 778; Sp. Hist. I5, 68 vs. 10, I7, 89 vs. 21. |
Boef voor behoef, d.i. behoefte: Lorr. A II 2044, 2092; Floris 1561; Rijmb. 15065, 28354, 33391, 33411; Rose 4533; Limb. I 1230, 1916, 2051, II 82, 1805, XII 907. |
Boeven voor behoeven, Lorr. A II 4343; Sp. Hist. III5, 39 vs. 16. |
Booren voor behooren, Mnlp. I 491, III 552, IV 385, 516. |
| |
Synaloephe of Samensmelting.
Synaloephe is samensmelting van twee klinkers of van twee medeklinkers tot één. Vooreerst treffen wij zulk eene samensmelting aan bij twee klinkers, waartusschen een medeklinker gesyncopeerd is, bv. bij deemoed uit deëmoed voor dewemoed, kweelen uit kweëlen voor kwedelen, slaan uit slaën voor slahen, enz., waarvan tal van voorbeelden in het hoofdstuk over de syncope te vinden zijn.
Vervolgens is als synaloephe ook de zoogenaamde monophthongeering te beschouwen, namelijk de samensmelting der twee bestanddeelen van eenen tweeklank tot eene enkele lange vocaal. Zoo ging in 't Ohd., Mhd. en Nhd. vóór h, w, r en op 't eind der woorden, in 't Oudfrank. en in het Ned. ook vóór andere letters, in 't Os. altijd de Oud-Germ. ai tot ê over, welke e wij dan als scherp vol- | |
| |
komen onderscheiden van de e, die niet aan eenen tweeklank haar ontstaan te danken heeft. Evenzoo smolten in 't Oudsaksisch en het Nederl. de a en u van den tweeklank au altijd tot ô samen, en zoo ook in 't Ohd., Mhd. en Nhd., behalve vóór de lip- en keelletters.
Als monophthongeering mogen wij ook beschouwen de samentrekking van de uit egi ontstane eji tot ei, als bij brein uit bregen (bij Kiliaen; ook Ags. bregen), dweil uit dwegil, dwagilGa naar voetnoot1), eiselijk uit egislîk, heining uit hegening (bij Kiliaen naast haag en heg uit hegge voor *hagja), kei en keilen uit kege, kegelen, dat oorspr. beteekende: met steenen werpen (kegelsteen is keisteen), klappei (klapster) uit klappege (zie clappigghe, Rose 13859 var.), leide en zeide, geleid en gezeid uit legida, segida, gelegid, gesegid, meid uit megid (naast maagd uit magath), peil uit pegel (uit het Mlt. pagella, eene soort van maat), rei (koorzang, dans) uit reghe (bij Kiliaen, van rîhen, nu rijgen), sein uit segen ('t Lat. signum, teeken), teil uit tegel (oorspr. dakpan, van 't Lat. tegula), zeil uit segel (Os., Ags. segel, Ohd. segal), zeis uit *sagisiGa naar voetnoot2), en in het mnl. ook nog vaak rein voor
regen, evenals rain in 't Engelsch, dat deze monophthongeering nog bij veel meer woorden vertoont dan wij.
Drie eigennamen bezitten dezelfde ei uit egi of agi, namelijk Meindert, Reinaard en Reinoud. Meindert heeft, na het uitstooten der h, eene d ingelascht en staat voor Meinhard, samenstelling van hard (= sterk) en mein voor megin, Os. megin, Ags. mägen, Ohd. megin naast magan (kracht, macht). Van Reinaard voor Reinhard en Reinoud is het eerste lid, rein, samengetrokken uit regin, umlautsvorm van ragin; vgl. Got. ragin (raad), ragineis (raadgever) en Oudfrank. raginboron, d.i. raadgevende, raadplegende en oordeelende wijzen. De oudste vorm van Reinoud moet *Raginwald geweest zijn. Het tweede lid der samenstelling is dus van walden, mnl. wouden (besturen)Ga naar voetnoot3). In dat woord is wa dus samengesmolten tot o, zoodat old en daarna oud ontstond.
Zulk eene synaloephe der u met voorafgaanden of volgenden klinker treffen wij in onze taal zeer dikwijls aan. Zoo smolt uwe samen tot u, later ui, in huilen voor huwelen, Ohd. hiuwilôn (jubelen), Mhd. hiuweln, hiulen, Nhd. heulen; en in uil voor uwel, Ohd. ûwila, ûla, Mhd. iuwel, iule, Nhd. eule, Ags. eôvle, ûle, Eng. owl.
Bij het samensmelten van w met eenen volgenden klinkerGa naar voetnoot4) gold de volgende regel: vô (Ned. woe) wordt oe; vi of ve (Ned. we) wordt
| |
| |
u (soms o); va (Ned. wa) wordt o (soms u). Voorbeelden van versmelting der woe tot oe zijn:
Hoe voor hwoe, instrumentalis (misschien ablatief) van 't vragend voornw. *we (uit hwe, d.i. hva, waarvoor wij wie gebruiken), Os. hwô, huo, Oudfrank. huoGa naar voetnoot1). Daarnaast bestond in 't mnl. ook hu (bv. Rose 4936 enz.), door synaloephe ontstaan uit hwiu, instrumentalis van 't voornw. hvi, die elders in het mnl. wie luidtGa naar voetnoot2). De bijvorm van het, aan 't Os. hwan-êr beantwoordend, wanneer, namelijk hoeneer, die in 't mnl. voorkomtGa naar voetnoot3), is niet zoozeer ontstaan door samensmelting van hwa tot hoe, als wel door vocaliseering der w tot u, zoodat eerst huaneer en daaruit hoeneer ontstond, dat, ofschoon uit de Ned. spreektaal en schrijftaal verdwenen, een taai leven heeft, daar het in dialect nog gebruikt wordt, bv. te DeventerGa naar voetnoot4) en in andere Saksische streken van ons landGa naar voetnoot5), in de Neder-BetuweGa naar voetnoot6), op SchouwenGa naar voetnoot7) en
Zuid-BevelandGa naar voetnoot8). |
Hoest voor hwoest, Ags. hvôsta, Ohd. huosto, doch in 't Oudnoorsch reeds hôsti. |
Hoetelen (mishandelen) voor hwoetelenGa naar voetnoot9). |
Zoel voor zwoel, dat wij nog gebruiken, Ags. svôl (hitte), Nhd. schwüll. |
Zoet voor zwoet, Os. swôti of suoti, Oudfrank. suoti, Ohd. suozi (ook swuozi), Ags. svête, Eng. sweet. Vgl. Lat. suavis (d.i. suadvis), Gr. ἡδύς, d.i. swêdus, Skr. svâdu. |
Zoen, misschien voor zwoen, dat in 't mnl. voorkomt, bv. Brab. Yeesten VI 8440, 8494, 8532, 8537; doch Ohd. suona, suonjan, Os. sônian.
Voorbeelden van versmelting der we tot u zijn: |
Kut voor kwed, Ags. cvidh, Got. qithus (baarmoeder); vgl. ook Ohd. quiti. |
Suffen voor sweffen, Ags. svefjan, Ohd. ant-swebjan, Os. an-swebhian (doen slapen), van zweven, Ags. svefan (slapen), waarnaast 't subst. Ags. svefen, Os. swebhan (slaap, droom). 't Skr. heeft svapna (slaap, droom), 't Gr. ὕπνος (voor supnos), 't Lat. somnus (slaap) en somnium (droom) voor so(m)pnus, naast sopor. |
Suizen, ofschoon reeds Ohd. sûsôn, sûsan, schijnt eene n gesynco- |
| |
| |
peerd, en dus sunzen geluid te hebben, welk woord uit swenzen moet ontstaan zijn. Immers het Ags. heeft svinsian (klinken), te vergelijken bij het Skr. svan (klinken), vanwaar misschien zwaan, als zanger. Evenals 't Lat. sopor naast Skr. svapna, staat het Lat. sono naast Skr. svan. |
Tusschen voor twesschen (Hd. zwischen), verkorting van de adverbiale uitdrukking intusschen of ondertusschen (Ohd. in zwiskên, untar zwiskên = onder telkens twee, waar zwiskên verbogen vorm is van het adj. Ohd. zwisk, zwiski, Os. twisk (= telkens twee). In den Hd. gekleurden Mnlp. I 310, II 990, 2015, 2238, 4106 vindt men twisschen. |
Ulk, de Noord-Hollandsche naam voor de schelpjes, waarmeê men de hoofdstellen der paarden plag te versieren, en die gewoonlijk katjes, in 't Friesch barchjes heeten, en in de dierkunde den naam van cypraeae dragen, voor welk of wilk, terwijl meermalen in 't mnl. willox voorkomtGa naar voetnoot1). 't Ags. heeft veoloc, 't Eng. whelk, whilk, wilk. |
Zuid voor zund en dat weêr voor zwendGa naar voetnoot2). |
Zuster voor zwester, Os., Ohd. swestar, Ags. sveoster, Got. svistar, afleiding van swes naast swas. Vgl. Got. svês (eigen, toebehoorend), svêsan (huisgenooten), Os., Ohd. swâs, Ags. svaes, Oudfriesch swês (nabestaand, dierbaar, aangenaam), vanwaar de bij Kiliaen en in het mnl. voorkomende woorden swaselinck en swasenede, d.i. schoonbroeder en schoonzuster, en zwezerikGa naar voetnoot3). Swes en swas hebben tot grondwoord swa (eigen, zelf), dat, behalve het in 't eigenlijk Nederlandsch verloren reflexief pronomen, ook het adv. zoo opleverde, waarover straks nader. |
Komen uit kumen (Os. kuman, Ags. cuman) en dat voor kwemen, Ohd. queman, Got. qiman, dat in 't imperf. kwam, kwamen de w nog vertoont. Vgl. ook Lat. venio voor *gvenio, Gr. βαίνω voor *banjo, en dat weêr voor gvanjoGa naar voetnoot4).
|
| |
| |
Voor 't mnl. is hier nog bij te voegen: |
Sulle (drempel), Alex. IV 1453 (in 't HS.) en bij Kiliaen, met den bijvorm sille, Alex. IV 774; Rijmb. 6805, 11933; Lanc. III 5052; Walew. 5740, 5753, 10948, evenals Ags. syll, Eng. sill, Oudnoorsch syll, waarnaast ook svill, evenals 't Ohd. swelli, Mhd. swelle, Nhd. schwelle. Dezelfde synaloephe heeft ook plaats gehad bij 't Got. ww. gasuljan en het verwante Lat. solea voor *svolea.
Voorbeelden der versmelting van wa tot o zijn, behalve hondGa naar voetnoot1): |
Dol of dul voor dwal, evenals dolen naast dwalen; vgl. Got. dvals (dwaas) en dvalmôn (waanzinnig zijn). De synaloephe heeft ook reeds plaats gehad bij 't Os., Ags., Oudfriesch dol, Ohd. tol. |
Kool (vuurs) voor kwal; reeds Ags. col, Ohd. chol, cholo; maar vgl. Skr. jval = gloeien. |
Koorts voor kwarts, vgl. Skr. jvar = branden. |
Os voor wahsGa naar voetnoot2). |
Otter voor watter; reeds Oudnoorsch otr, Ags. oter, Ohd. ottar, maar in 't Oudslavisch vydra, Skr. en Oud-Perzisch udra van den wortel vad (nat maken), die 't Skr. udan (water), 't Got. vatô en, met ander suffix, ons water opleverde. |
Zon, misschien voor zwan, ofschoon reeds Got. sunna en sunno.
De wortel schijnt svan (schitteren) te zijn. |
Zoo voor swa, reeds Ohd. en Os. sô, maar Ags. en Got. svâ, eigenlijk locatief van sva (eigen, zelf). Daarmeê samengesteld is het Got. svaleiks, mnl. solijc, waarnaast Ags, svilc, en met synaloephe Os. sulîk, Ohd. sulîh, solih, Nhd. solch. Bij ons kwam in 't mnl. ook suilc voor, bv. Nat. Bl. II 2029, 2465, doch nu alleen met synaloephe zulkGa naar voetnoot3). Een bijvorm van zoo, namelijk zus, voorkomend in de uitdrukking zus of zoo, en ook in 't. Os. en Ohd. bekend, moet voor zwes staan. |
Deur, mnl. dore, Oudfrank. duri, Ohd. turi (vgl. Os. dura, Ags. duru, Got. plur. daurôns), voor dware, blijkens Skr. dvâra, dvâr, doch reeds met synaloephe in 't Grieksch ϑύρα, Lat. fores. |
Keutel, waarnaast bij Kiliaen ook kotel, verkleinwoordje van koot, Hd. kot (drek), Mhd. kôt, maar ook quôt, en, evenals in 't Ohd. quât. De slot-t, die in 't Hd. regelmatig is, mag bij ons, vooral omdat zij ook in de afleiding keutel voorkomt, bevreemding wekken, daar 't Ags. cvaed, cvead heeft. 't Schijnt, dat wij in koot (voor kwaad) te doen hebben met het substantievisch gebruikt onzijdig van ons adj. kwaad (boos, slecht), dat, opmerkelijk genoeg, in het Brabantsch koot luidtGa naar voetnoot4).
|
| |
| |
In 't mnl. vindt men ook nog: |
Koreel, bv. Alex. IX 847, 862 (in 't HS.) voor quareel (Oudfransch quarel, eene in 't mnl. vrij gewone benaming voor eene soort van zware pijlen, welker pyramidaalvormige spits aan het achtereinde, waar de ronde schacht er aan verbonden was, in vier scherpe punten uitliepGa naar voetnoot1). Ook vindt men koreel (in den Bijbel van 1477, Jesaia XVI vs. 11) voor quareel in eene andere beteekenis, namelijk die van vierkanten tichelsteenGa naar voetnoot2). |
Ook voor samensmelting van twee medeklinkers tot één levert onze taal voorbeelden op, gewoonlijk na uitstooting van eenen klinker tusschen beide. Zoo smelten t en d samen tot t bij ten en ter voor te den en te der in uitdrukkingen als ten huize, ter eere, enz.Ga naar voetnoot3). De t van toen, dat vroeger doe(n) luidde, schijnt ook uit synaloephe van te doe(n) verklaard te moeten worden, doch in dat geval moet eerst het bijwoord alleen toen geworden zijn, daarna eerst naar analogie ook het voegwoord. Als medewerkende oorzaak voor het plaats maken van den vorm doe voor toen mag beschouwd worden de vroeger veel gebruikte samenstelling alsdoe, waarin de d door voorafgaande s tot t moest verscherpen, zoodat alstoen ontstond, dat evengoed in als en toen kon ontbonden worden, als het uit des en de ontstane deste eenen instrumentalis van 't aanwijzend
voornw. te in plaats van de in gebruik deed komenGa naar voetnoot4).
In 't mnl. vindt men nog meer voorbeelden der synaloephe van t en d tot t, zooals tac (= 't dak), Stoke IX 389 var., tale (= te dale, naar beneden), Lorr. A I 1515; Ferguut 77, Limb. II 460, IV 783, V 1525 enz.; terde (= 't derde), Sp. Hist. I1 18 vs. 24; Limb. VII 507, XII 1404; tes (= te des, totdat), Limb. I 503, II 147, III 889, 1045; Esopet 13 vs. 6, 44 vs. 10, 48 vs. 20; Moriaen 158, 2343, 2466 enz.; tesen (= te desen), Velthem IV 25 vs. 1; teser (= te deser), Rijmb. 557, 13396; tien (= te dien), Rijmb. 1846, 1906, 2146; tier (= te dier), Rijmb. 593, 28392, 29795; tijn (= 't dijn, het uwe), Rijmb. 24412; toepsel (= 't doopsel), Lsp. II 44 vs. 48; torp (= 't dorp), Stoke V 768; Heelu 2095; Tordrecht (= te Dordrecht), Stoke IV 113, V 259.
De t van het voorvoegsel ont smolt in 't mnl. dikwijls tot t sa- | |
| |
men met de aanvangs-d van het met ont samengestelde werkwoord. Zoo vinden wij:
Ontaen voor ontdaan, Torec 937; Lanc. III 14345; Rose 2810. |
Ontecken voor ontdekken, Moriaen 754, 765; Velthem IV 3 vs. 28; Doctr. II 1132. |
Ontoen voor ontdoen, Lanc. III 10378, 17381; Moriaen 1721, 3519, 3651, 3801; Torec 325, 2622. |
Ontragen voor ontdragen, Lanc. III 17347; Moriaen 4451. |
Ontreigen voor ontdreigen, Lanc. III 17194. |
Omgekeerd smolten ook d en t in 't mnl. samen tot t bij den tweeden persoon van het imperfectum der zwakke werkwoorden. Zoo werd horedet niet alleen hoordet, maar ook horet, makedet niet alleen maectet, maar ook maket, vormedet niet alleen vormdet, maar ook vormet, enz. enz.Ga naar voetnoot1).
Samensmelting van ts en ds tot s aan 't begin der woorden vindt men in 's avonds, 's morgens, 's nachts, die wij te onrechte gewoon zijn met eene 's te schrijven, alsof er aphaeresis van de had plaats gehad. Bij des avonds werd eerst de e gesyncopeerd, vervolgens verscherpte de d van dsavonds tot t en dan smolt de ts van tsavonds samen tot s. Zoo vindt men in 't mnl. ook tser en tseren voor des heeren, bv. Lsp. II 1 vs. 72; III 16 vs. 134 var., en vervolgens ser of seren, bv. Walew. 367, 1535, 1770; Limb. II 1809, III 357, 393, X 900 en elders.
Samen staat voor tsamen, zooals men het woord in de 16de en 17de eeuw, bv. bij Hooft, dikwijls geschreven vindt, d.i. na syncope der e, te zamen; vandaar samenzwering, samenhang, enz. met s naast verzamelen, gezamenlijk met z. Aan synaloephe van ts tot s hebben ook sedert en sinds de s voor z te danken. In ouder Nederlandsch vindt men die woorden dan ook soms met ts geschreven.
Gewoonlijk neemt men aan, dat eenige woorden, die met s beginnen, en overeenstemmen met Hoogduitsche woorden, wier aanvangsletter eene z (= ts) is, uit het Hoogduitsch zijn overgenomen, waarbij dan ts tot s samensmolt. Tegen die opvatting echter is, voor sommige woorden althans, wel iets in te brengen. De bewuste woorden toch komen reeds lang vóór het Beiersche tijdvak in onze taal voor, terwijl in de 13de eeuw Hoogduitsche invloed verder niet te bespeuren valt. Daarentegen is het niet onmogelijk te noemen, dat de Hd. z, die steeds aan onze t beantwoordt, in die woorden uit s ontstaan zou zijn door samensmelting met eene voorafgaande t. Ik vermoed, dat wij hier misschien niet zoozeer te doen hebben met Hoogduitschen invloed, als wel met den invloed,
| |
| |
hetzij van het Midden-Frankisch op de Zuid-Oostelijke grenzen van de Zuidelijke Nederlanden, hetzij van het Friesch, dat niet alleen k tot tsj doet overgaan, maar ook voorbeelden levert van overgang der t tot tsjGa naar voetnoot1). In dat geval dus zou de s uit de Midden-Frankische ts of uit de in 't Friesch gepalataliseerde t ontstaan zijn. Hoe het zij, tot de bewuste woorden rekent men de volgende:
Versagen voor vertsagen van tsagen (vreezen), zooals Hooft en Vondel het woord schrijven: Hd. zagen, Ohd. zagên, van 't adj. Ohd. zago, Mhd. zage, Ned. sage (lafhartig), afkomst onbekend. Kiliaen geeft een oud tsaeghe (vrees) op, en vermoedelijk denkt hij bij de spelling aan het Hoogduitsch. Hij schrijft echter ook saeghe en vermeldt dat niet alleen in de beteekenenis van vrees, maar ook in die van koorts, en als zoodanig komt het ook in het mnl. voorGa naar voetnoot2). Saghe als lafaard vindt men Reinaert I vs. 395. 't Ww. versaghen, in de beteekenis van bevreesd maken en in die van bevreesd worden, is in het mnl. niet zeldzaam; zie bv. Walew. 6538; Moriaen 604, 1560, 4443; Rijmb. 4208, 9208, 27283, 29259, 33164. |
Versieren (reeds zóó bij Kiliaen) voor vertsieren, in 't mnl. onder Franschen invloed ook verchieren geschreven. Het adj., waarvan het gevormd is, luidt in 't Ohd. ziari, Mhd. ziere, en beteekent: kostbaar, schoon, waarnaast het gelijkluidend snbst. in de beteekenis van pracht, tooi, Nhd. zier. Vgl. het Ags. tir = eer, en het Lat. decus, waaraan het verwant zou mogen heeten, als men mocht aannemen, dat tîr voor tiher, ziare voor zihare staat. Vandaar is afgeleid het Mhd. zierôt, Nhd. zierat, dat door ons, zooals uit de overeenstemming van suffix blijkt, uit het Hd. werd overgenomen als sieraadGa naar voetnoot3). Ook het sier in de uitdrukking ‘goede sier maken’ staat voor tsier, maar is een geheel ander woord, en wèl aan het Fransch ontleend. In die taal zegt men ‘faire bonne chère’, in 't Oudfransch bonne chiere, uitgesproken tsjière en synoniem van bonne mine, visage gai. Dat chiere (Ital. cera, Spaansch cara), met de beteekenis van gelaat, is het Lat. cara, aan 't Grieksche ϰάρα (hoofd) ontleendGa naar voetnoot4). |
Sidderen voor tsidderen, oorspr. tsitteren, bv. Staten-Bijbel, Job 26 vs. 11, en bij Kiliaen, die ook citteren schrijft en 't Eng. chytter aanhaalt; in de 17de eeuw gewoonlijk zitteren geschre- |
| |
| |
ven, bv. Stat.-Bijb. Exod. 15 vs. 14, Amos III vs. 6 enz., Huygens, Cost. Mal vs. 289, Zedepr.: Een koningh vs. 44, Daghwerck vs. 1827, Korenbl. I bl. 489. 't Stemt overeen met het Hd. zittern, Mhd. zitern, Ohd. zittarôn; vgl. Oudnoorsch titra, beven. Evenals wij namen ook de Denen het over en wèl in den vorm zittre. |
In de 17de eeuw vindt men nog sop, bv. bij Cats, Harduyn, Heinsz enz., zooals ook reeds Hist. van Troyen vs. 3094. Ook Kiliaen geeft het zoo op (met het ww. soppen of tsoppen = de uiteinden afsnijden) naast tsop, waaruit het door synaloephe ontstond en dat men ook vindt Ferguut vs. 1579; Lsp. II 5 vs. 87 var., 18 vs. 64 var.; Limb. II 273 (waar tscop geschreven staat). Het heeft dezelfde beteekenis als ons top (Ags. top, Oudnoorsch toppr), maar staat in vorm dichter bij 't Hd. zopf. Daar sollen in 't mnl. ook onder den vorm tsollen voorkomt, bv. Lsp. III 25 vs. 121Ga naar voetnoot1), dien ook Kiliaen in de beteekenis van ‘balwerpen’ opgeeft, mag men ook bij dit woord synaloephe aannemen en er bij verwijzen naar 't Mhd. zol, dat aan ons tol beantwoordt. Evenals bij Kiliaen vindt men ook in het Factiespel van Peeter de Herpener sech voor maaltijd (Belg. Museum II bl. 245), door synaloephe ontstaan uit tsech, dat in Brederoo's Sp. Brab. vs. 541 voorkomt en niet anders is dan het Hd. zeche, dat oorspr. regeling, ordening, bijeenkomst, vervolgens smulpartij op gemeenschappelijke kosten beteekent. Saert (zacht), dat men naast tsaert eenige malen bij Brederoo aantreft, en dat ook door Kiliaen wordt opgegeven, is door synaloephe ontstaan uit het Hd. zart; terwijl
ons woord sarren blijkbaar voor tsarren staat en aan zarren, bijvorm van 't Hd. zerren (scheuren) beantwoordt, dat in ons tergen den echt Nederlandschen vorm vertoont. Eindelijk levert ons sik voor bokje en vervolgens voor baardje, zooals dat van eenen bok, een voorbeeld van synaloephe en ontleening aan het Hd., waar het woord zicke luidt; vgl. Mhd. zickelîn, Ohd. zicchi. Bij ons hadde het tikke moeten luiden, blijkens het Ags. ticcen. Het is verkleinwoordje van Ohd. ziga, Mhd. zige, Nhd. ziege, dat ook bij Kiliaen onder den vorm tseghe en seghe te vinden is. Dat wij singel (voor tsingel) en omsingelen schrijven, is misschien aan het Hd. zingel te wijten, daar het hoofdzakelijk een krijgswoord is, en wij meer zulke woorden van de Hoogduitsche huurtroepen hebben overgenomen. 't Lat. cingulus (gordel) is natuurlijk het grondwoord.
Ook na eenen klinker vinden wij meermalen synaloephe van s en t of d. In het Hollandsch dialect, vooral zooals het te Amsterdam
| |
| |
gesproken wordtGa naar voetnoot1), is zulk eene slordigheid in de uitspraak zeer gewoon, doch ook in de schrijftaal heeft zij zich bij eenige woorden, bij sommige zelfs al zeer vroeg, vastgezet, zooals bij:
Best voor betst, zooals de vorm in 't Os, en Ags. luidt. De vollere vorm komt voor in 't Ohd. als bezzist, in 't Got. als batists, waaruit blijkt, dat de uitgang van den superlatief achter het adv. bat (of bet) gevoegd is, dat in 't mnl. comparatieve beteekenis heeft en samenhangt met den stam van baten en boeten. |
Lest voor letst, Os. letsto, Hd. letzt, Ohd. lezzist, Oud-frank. letist, waarnaast ook laatst, Os. latsto, Ags. latost. De positief laat voor late is adverbium, naast het adj. lat, dat in het mnl. vaak in de beteekenis van traag voorkomt, en een ww. letten (vertragen) opleverde. |
Mesten uit *mastian (voêren, vetmaken), Mhd. mesten, Ags. maestan, afgeleid van mast, dat in 't Ohd., Mhd. en Nhd. voorkomt in de beteekenis van voeder, vooral varkensvoer (naast het Ags. maest, Eng. mast), en dat wij bewaard hebben in de uitdrukking ‘voor de mast zitten,’ d.i. voor de spijs zitten, maar niet in staat zijn meer te eten. De stam van het woord schijnt *matsti te zijn, afgeleid van den wortel mat (eten), waarvan in 't Got. matjan (eten) en mats (spijs). |
Last, Ohd. last, Ags. hlaest, voor hladst, afleiding van hlâdan, ons laden. |
Rasch, Ohd. rasc, Mhd. rasch, waarschijnlijk voor radsch, als afleiding van rad, snel. |
Gustaaf voor Gudstaaf, vermoedelijk uit eene der Noorsche talen overgenomen. Het eerste deel der samenstelling luidt in 't Oudnoorsch gûdhr, evenals in 't Ags. gûdh en beteekent strijd, maar heeft eene n gesyncopeerd en luidde in 't Ohd. gund, gundia, in 't Oudnederlandsch gond, gonde, voorkomende in eigennamen als Gontram, Hildegonde en Kunegonde. Met gesyncopeerde n, dus in Nederduitschen (Frieschen?) vorm komt het woord ook voor in Kutrun voor Gudhrun, de heldin van het Mhd. heldendicht, wier naam in Opperduitschen vorm Kuntrun had moeten zijnGa naar voetnoot2).
Evenals blijspel door synaloephe uit blijdspel ontstaan schijnt, vindt men in 't mnl. steeds bliscap voor ons blijdschap. Zie bv. Walew. 7694; Reinaert I 826; Moriaen 3510, Torec 232, 3754, 3769; Heelu 128, 133; Stoke IX 51, 62; Velthem VII 31 vs. 27 enz. enz. In het mnl. trouwens is deze synaloephe zeer gewoon: als de meest voorkomende voorbeelden noem ik: |
Vroescap (wijsheid, kennis) voor vroedschap, Esopet Prol vs. 27, 34; 1 vs. 14; Lsp. III 12 vs. 57. |
| |
| |
Voestere voor voedstere, Torec 202; Sp. Hist. II1 8 vs. 28; vanwaar het ww. voesteren voor voedsteren, Torec 172; Heelu 655; Ferguut 3669. Diezelfde samensmelting vertoont trouwens reeds het Ohd. vuostar, Ags. fôstre, fôsterian, om van nieuwere talen niet te sprekenGa naar voetnoot1). |
Voespore voor voetspore, Esop. 23 vs. 13. |
Orconscap, oorconscepe voor orcondscap, Belg. Museum I bl. 58, 60, 61, 62, 67; zelfs orkenscap, Lanc. III 13144. |
Vrienscap voor vriendschap, Esop. 21 vs. 13; Sp. Hist. I8, 57 vs. 37; Stoke IX 692; Rubben 175. |
Werscap, waerscap voor werdscap (maaltijd), Van den Levene ons Heren 1798; Velthem VII 31 vs. 45; Mnlp. III 1082; Coornhert, Odyssee II 33, 45. Vandaar 't ww. werscapen (maaltijd houden, feestvieren), Velthem VII 31 vs. 50; warscapen, Lsp. II 59 vs. 11; waerscapen, Coornhert, Odyssee I 41, weerschappen, A. Bijns, Refer. III (1602) bl. 112 b. Reeds de Oudfrank. vorm wirscapôn vertoont deze synaloephe. Het Noord-Hollandsch, waarin het woord nog voortleeft, is verder gegaan door ook rs tot ss te assimileeren en wasschippen, te wasschip gaan voor logeeren te gebruikenGa naar voetnoot2). |
Onwerscepe (minachting) voor onwerdscepe vindt men Esop. 32 vs. 7. |
Verder smolt in 't mnl. ts tot s samen bij sommige werkwoordsvormen, die t als persoonsuitgang hebben en met den enclitischen genitief es verbonden werden, als hi heves voor hi hevets (bv. Ferguut 3007), ghi dunkes voor ghi dunckets (Theoph. 238). Evenzoo smolt de t en d van den imperfectsuitgang der zwakke vervoeging samen met de s van den genitief of met den accusatief se van 't pronomen, bv. cussese voor cussedse, cussedese (Floris 3860, Lanc. III 13096, Beatrys 284), makese voor makedse, makedese (Floris 3871), danckes voor danckeds, danckedes (Stoke IX 552; Theoph. 179Ga naar voetnoot3).
Vervolgens hebben wij te wijzen op samensmelting van ds of ts tot s aan het eind der woorden na de n. Een eerste voorbeeld daarvan levert bijkans voor bijkants (= bij den kant langs) met bijwoordelijke s achter bicant, dat men in 't mnl. vindt, bv. St. Amand I 552, en dat, ook verzwakt tot bekant, nog door de Noord-Hollanders gebruikt wordtGa naar voetnoot4). Op thans voor thands en
| |
| |
althans voor althands wezen wij reedsGa naar voetnoot1), en zoo ook op Fransche titel voor voorhandsche titelGa naar voetnoot2). Bij eenige tegenwoordige deelwoorden, die, oorspr. als absolute genitieven in gebruik, de s aannamen, en vervolgens als bijwoorden, daarna als voorzetsels gebezigd werden, smolt de d van den uitgang met de s samen tot s. Het zijn de bijwoorden doorgaans voor doorgaands, vervolgens voor vervolgends, willens en wetens voor willende en wetends, en de voorzetsels nopens voor nopends, blijkens voor blijkends en volgens voor volgends, ook in de samenstelling dienvolgens (tegenwoordig gewoonlijk te onrechte diensvolgens), waar volgends, dat den datief regeerde, met den datief van dat is verbonden.
Voor ouder Nederlandsch kan men er nog het vaak voorkomende savons voor savonds bijvoegen, bv. Lanc. II 36681; Moriaen 402, 3679. Vondel (Sofomp. 905) schrijft ook gins voor ginds enz.
Ook na andere medeklinkers dan de n smolten in 't mnl. t en s samen tot s, zooals bij rechs voor rechts, bv. St. Christina vs. 614; nachs voor nachts, Moriaen 3189, 4401; slechs voor slechts, o.a. bij Vondel, Maeghden vs. 586, 974, evenals geassimileerd tot sles bij Hooft, bv. in den Warenar.
Eenige uit het Hoogduitsch overgenomen woorden hebben op het einde de z, die als ts moest klinken, in s doen overgaan, bv.:
Grens, bij Kiliaen, Hd. grenze, Mhd. grenize: in de 14de eeuw uit het Poolsch overgenomen, waar het granica luidt. |
Gruis (reeds bij Kiliaen in dien vorm en zoowel in de beteekenis van zand als in de samenstelling gruysbier) voor gruits, Mhd. grûz, naast gries, in de samenstelling griesmeel, ook in 't Hd. griesz, maar uit het Mhd. griez (zandkorrels), griezmel (grof gemalen meel), Ohd. grioz. Het eerste luidt bij Kiliaen en elders ook gruit, en beteekent grof gemalen mout, het tweede in 't mnl. griet (Ags. grôst, Os. griot, grof zand), dat voorkomt in de verbinding alse gers ende griet (= als grashalmen en zandkorrels, d.i. in groote menigte), Rose 1715Ga naar voetnoot3). |
Krans voor krants (bij Kiliaen), Ohd., Mhd., Nhd. kranz. |
Schans voor schants (bij Kiliaen), Mhd., Nhd. schanze. |
Schorsen, reeds bij Kiliaen voor schortsen, Mhd. schürzen (verkorten, vooral van een kleed gezegd), afgeleid van 't Ohd. scurz, overeenstemmend met het Ags. sceort, Eng. short, dat kort beteekent. In 't bijzonder werd het voor een kort kleedingstuk gebruikt, zooals ons schort (bij Kiliaen ook schortekleed, evenals schorskleed), Mhd. schurz. De uitdrukking: schort er iets aan? beteekent letterlijk: ‘ontbreekt er iets aan? komt er iets te kort?’
|
| |
| |
Kiliaen vertaalt schorten met deesse, deficere en ook het Oudnoorsch heeft skorta in dien zin. |
Spies voor spiets, welke beide vormen Kiliaen opgeeft; reeds in 't Hd. spiess, maar in 't Mhd. spiez, Ohd. spioz. De Oudnederl. vorm was spiet (vgl. Oudnoorsch spjôt), dien men bij Kiliaen als verouderd vermeld vindt, maar nog aantreft: Ferguut 1838; Hist. van Troyen 862, 905, 956, 2393, 2399; Rijmb. 9376; Heelu 1732, 1875, 3547, 4310, 5653; Lanc. III 20066. |
Walsen, bij Kiliaen nog niet bekend, voor waltsen, Nhd. en Mhd. walzen, Ohd. walzan (rollen, zich draaien); vgl. het Oudnoorsch velta.
Ons woord hars, waarnaast Kiliaen ook harts opgeeft, vertoont reeds in 't Mhd. den bijvorm hars, maar luidt daar toch ook evenals in 't Ohd. en Nhd. harz, zoodat het op een oorspr. hart wijstGa naar voetnoot1).
Ook de s, die uit eene Middellatijnsche of Fransche c ontstaan is, kan, evenals de s uit ti, door synaloephe uit ts voortgekomen genoemd worden, daar die c oorspr. als ts werd uitgesproken, gelijk men ook de ch als tsj uitsprak. Zoo hebben wij dus: |
Balans, dat door L. Bidloo, Panpoëtikon bl. 55, balanz geschreven wordt, voor balants, uit het Fransche balances, Lat. bilances (plur). |
Kans, door L. Bidloo, Panp. bl. 55, kantz geschreven, maar bij Kiliaen reeds als kansse opgegeven, voor kantse, uit het Fransch chance, dat oorspr. hetzelfde is als cadance, van 't Lat. cadere (vallen). |
Kansel, bij Kiliaen kantsel, uit het Mlt. cancellus, oorspr. afgesloten ruimte, vooral die welke in de kerk voor de geestelijkheid bestemd was. |
Lans, bij Kiliaen reeds lansse naast lancie, voor lants, uit het Oudfransch lance, Lat. lancea. |
Ons voor onts (vgl. Mhd., Nhd. unze) van 't Lat. uncia. |
Prins voor prints, uit het Fransch prince, Lat. princeps, d.i. de voornaamste, de eerste, evenals vorst, dat superlatief van voor is. |
Ras (geslacht) voor rats, uit het Fransch race; vgl. Ital. razza, doch vermoedelijk oorspr. een Germ. woord, verwant met het Ohd. reiza (lijn). |
Struis voor struits (vgl. Ohd., Mhd. strûz, Nhd. strausz), uit het Lat. struthio, misschien door het Ital. heen, waar het struzzo luidt. Vgl. nog struisvogel met het Fransch autruche voor austruche (Eng. ostrich) en Spaansch avestruz, waarin het Lat.
|
| |
| |
avis (vogel) schuilt, zoodat het bij ons met vogelstruis te vertalen is.
Synaloephe van gs of chs tot s komt voor bij: |
Laster voor *lachster, dat men eene enkele maal in 't Ohd. als lahstar aantreft, maar dat verder is op te maken uit den zeer gewonen mnl. bijvorm lachter, die, evenals het Hd. laster, schande beteekent, maar in plaats van met het suffix ster met ter gevormd is, zooals ook het Ags. leahtor. De wortel is die van 't sterke ww. lahan (berispen), dat in het Ohd. voorkomt. |
Mest of mist, zooals ook de Ohd, Mhd. en Nhd. vorm is, voor michst, blijkens het Got. maihstus. Daarnaast staat het Ags. meox, mix zonder t, dat aan het mnl. mes beantwoordt, voorkomende o.a. Esopet 1 vs. 1; 44 vs. 18; Ferguut 401; Velthem I 9 vs. 30, waar ook (evenals Lsp. III 18 vs. 23) het ww. messen gebruikt wordt voor bemesten. Ook Huygens, Korenbl. II bl. 24 schrijft messen. De wortel mih, die ‘wateren’ beteekent, leverde aan onze volkstaal ook het ww. megen (Nhd. migen, Ags. mîgan) aan 't Lat. mejo, genasaleerd mingo, aan 't Grieksch ὀμιχε῀ιν. Daar het Gr. ὀμίχλη nevel beteekent, en het Skr. mêghá de beteekenis van wolk heeft, is het Ags. mist en ons mist voor nevel voor hetzelfde woord te houden. |
Nestel schijnt voor nechstel te staan, ofschoon het Ohd. nestilo, nestila reeds synaloephe vertoont, evenals het grondwoord: Ohd. nusta, Oudnoorsch nist, nisti. Samenhang met het adj. nechtig (oplettend, nauwkeurig), dat in de 17de eeuw vaak voorkomt, kan moeilijk betwijfeld worden. De Germ. wortel moet dus nah zijn, en het Lat. nectere (naaien, hechten) is er dus nauw verwant meê. |
Alsem (absinth) voor alchsem, Ohd. alahsâmo naast alahsan, waaraan de mnl. vorm alsene beantwoordt, die ook door Kiliaen wordt opgegeven. 't Is eene samenstelling van *alch (tempel), Got. alhs, Ohd. alah, Ags. alh, en het woord voor zaad, dat in 't Ohd. sâmo, Mhd. same luidt, zoodat alsem dus tempelzaad, heilig kruid beteekent. |
Altoos voor *altoochs uit *altoges (Ohd. en Mhd. alzoges), adverbiale genitief eener samenstelling van al met tooch, dat in 't mnl. als trek, naast ons teug en tocht, voorkomt, en afleiding is van den wortel, die ook 't ww. tieën opleverde. Altoos is dus oorspr. ‘bij elke reis, d i. telkens, of, zooals in 't mnl., in alle gevallen, volstrekt; later beteekende het: immer, ten minste; eindelijk werd het synoniem van altijd. |
Verder komt in 't mnl. en in de 17de eeuw niet zelden synaloephe voor bij oogst (oorspr. Augustus), dat dan oost en oest luidt. Oest voor de maand Augustus vindt men o.a. Sp. Hist. IV1, 40 vs. 85; Nat. Bl. II 1097; oestmaand gebruikt Hooft, Ned. Hist. fol.
| |
| |
162, evenals Huygens, Zedepr.: Een Waerd vs. 73, die het tot woordspeling met oestermaand aanwendt. Zoo vindt men ook oost voor oogst bij Huygens, Korenbl. I bl. 72, en 't ww. oesten voor oogsten bij Jan Vos, Poezy (1726) II bl. 164 en J. de Decker, Rijmoeff. I bl. 360. De genitief van krijg versmolt bij Hooft veelal tot krijs. Zoo schrijft hij krijstucht (Ned. Hist. fol. 161), krijshandel (Ned. Hist. fol. 161), krijstandt (Ned. Hist. fol. 248), krijsgodt (Gedichten 229, 9).
Synaloephe van ps tot s vinden wij bij Heelu vs. 585 in ramspoet voor rampspoed; maar samensmelting van fs tot s wordt vaker aangetroffen, en wel bij:
Halster voor halfster, blijkens den bijvorm halfter, dien Kiliaen naast helchter opgeeft en die ook in 't Ags. als haelftre, Ohd. halftra, Mhd. en Nhd. halfter voorkomt. Waarschijnlijk heeft hier volksetymologische bijgedachte aan hals de synaloephe bevorderd. 't Is eene, door 't achtervoegsel ster gevormde, afleiding van *half, dat in 't Ohd. halb, Mhd. halp, Ags. hylf, Eng. helve luidt en handvat, steel beteekent. |
Proost voor proofst, dat men in 't mnl. nog aantreft, o.a. Brandaen 649, Sp. Hist. III7, 19 vs. 28; Heelu 3733. 't Ohd. heeft probost, probist, Mhd. probest, Ags. profast, uit het Lat. propositus (opzichter, bestuurder), bijvorm van praepositus, dat voortleeft in 't Ital. prevosto (= proost) en in 't Fransche prevôt. In de beteekenis van gevangenbewaarder hebben wij hetzelfde woord onder den vorm provoost, die later ook de beteekenis van militaire gevangenis aannam. |
Voor het mnl. kunnen wij er nog bijvoegen het imperf. van dorven (d.i. derven, noodig hebben), namelijk dorste (Os. thorsta) voor dorfste, bijvorm van dorfte, Got. thaurfta, Os. thorfta, Ags. thorfte, Mhd. dorfte. Harst of herst voor herfst is in vroegeren tijd niet ongewoon, bv. in de gedichten van W. van Hildegaersberch, bl. 54 vs. 148, waar het woord nog de oude beteekenis van oogst heeft. In het Friesch luidt het woord hearst en in de Neder-Betuwe wordt voor ‘in den herfst’ gezegd 's harresGa naar voetnoot1). In het mnl. werd het woord selfscot (voetboog), dat o.a. voorkomt Alex. I 847; Lanc. IV 5692 (en bij Kiliaen als verouderd met de beteekenis: arcus automatus, sponte et ultra jaciens) ook door synaloephe tot selscot, bv. Nat. Bl. VIII 907; Rijmb. 19325, 32008; Hist. van Troyen 5016; Rose bl. 248 vs. 20. Zoo vindt men ook zeilscotter, Lanc. II 10310, naast selfscotter, Lanc. II 32334, III 15969, IV 8133. Synaloephe van fs vertoont zich in 't mnl. ook bij keesdom, Lsp. II 36 vs. 216 var.; Vaderl. Museum I bl. 58 vs. 23, en keeskint, Velthem VII 25 vs. 17, voor keefsdom (hoe- | |
| |
rerij), Lsp. II 36 vs. 216, 227, 240; Leven van Jezus Cap. 39, 112, 177; Belg. Museum I bl. 61, en keefskint (basterd) Lsp. II 36 vs. 232, 564. Het woord keefs, Ohd.
chebisa, chebis, Mhd. kebese, kebse, Ags. cefes, cyfes, beteekent oorspr. bijzit. In de volkstaal van vroegeren tijd zeide men vaak lieste voor liefste, zooals wij niet alleen in de Cluyte van Playerwater vs. 4 vinden, maar ook in Huygens' Hofwijck vs. 1781. Zoo spreekt ook de wortelteef Trijn van Bunschoten in Brederoo's Moortje (uitg. 1644) bl. 24 Kackerlack met ‘liestentje’ aan.
(Slot volgt).
|
-
voetnoot6)
- Vgl. W. Scherer, Zur Geschichte der deutschen Sprache, Berlin 1878, p. 502 vlg.
-
voetnoot8)
- In de volkstaal leeft het nog voort, bv. in het West-Vlaamsch, volgens J. Vercouillie, Onze Volkstaal II bl. 42 als nievers of nouwers, en in het Neder-Betuwsch. volgens J.C. Groothuis, Onze Volkstaal II bl. 97 als nievers, naast ievers.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. M. de Vries, Archief I bl. 76 vlgg.
-
voetnoot1)
- Zie voorbeelden bij Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb. VII bl. 67 vlg.
-
voetnoot1)
- Zie het groote Wdb. der Ned. taal in voce.
-
voetnoot2)
- Zie over gehier en ongehier Dr. M. de Vries, Taalk. Magazijn IV bl. 67 vlgg. en J. Clarisse, Natuurk. van 't Geheelal bl. 419-425.
-
voetnoot3)
- In de Limburgsche sermoenen der 14de eeuw vindt men garbeit, gacht, geert, geten, gordeelt, gufent. Zie Dr. Cosijn, Taal- en Letterbode V bl. 183.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. M. de Vries, Taalzuivering bl. 87 en Huydecoper, Op Stoke II bl. 165 vlg.
-
voetnoot1)
- Volgens D. van Kalken, Taalgids I bl. 104.
-
voetnoot2)
- Vgl. F. Kluge, Etym. Wörterbuch, Strassburg 1883 p. 18.
-
voetnoot3)
- Vgl. den half Hd., half Ned. vorm ervarmen in de Limburgsche sermoenen der 14de eeuw, Taal- en Letterbode V bl. 176.
-
voetnoot1)
- Zie B. Huydecoper, Op Stoke I bl. 568-571.
-
voetnoot2)
- Vgl. Dr. H. Kern, Taal- en Letterbode V bl. 31.
-
voetnoot3)
- De Hd. vorm Reinhold berust op volksetymologische vervorming.
-
voetnoot4)
- Zie daarover Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode II bl. 68 vlgg.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode VI bl. 216-220.
-
voetnoot2)
- Zie Dr. D. Kern en Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode III bl. 286, VI bl. 291 en vgl. Noord en Zuid VI bl. 172.
-
voetnoot4)
- Volgens J.H. Suurbach, Noord en Zuid III bl. 173.
-
voetnoot5)
- Volgens Dr. J.H. Gallee, Onze Volkstaal I bl. 122.
-
voetnoot6)
- Volgens J.C. Groothuis, Onze Volkstaal II bl. 89.
-
voetnoot7)
- Volgens J. Goemans, Onze Volkstaal I bl. 29.
-
voetnoot8)
- Volgens J. Kousemaker Pz., Noord en Zuid III bl. 107.
-
voetnoot1)
- Zie J.H. van Dale, Taalgids III bl. 303 vlg. en G.L. van den Helm, Taalgids III bl. 206 vlg.
-
voetnoot2)
- Zie Noord en Zuid VI bl. 327. Over hui voor hwei en duit voor dweit zie men Noord en Zuid VI bl. 172.
-
voetnoot3)
- Vgl. Dr. L.A. te Winkel, Taalgids VII bl. 103-109.
-
voetnoot4)
- 't Skr. heeft gam (komen), en dus geene w, die men aanneemt, dat na g (Germ. k) is ingelascht, evenals ook bij andere woorden: kwik (oorspr. levendig, vlug; vgl. kwikzilver, kwikstaart), Lat. vivus voor *gvivus, Gr. βίος (leven) voor *gvivos, dat aan 't Skr. jiva, Hd. keck beantwoordt; kween (oude vrouw), Eng. queen (koningin), Got. qino (vrouw), Gr. γυνή (vrouw), dat in 't Skr. gnâ (vrouw) luidt; 't Mnl. quaren (Got. qairnus) tegenwoordig karn, Littauwsch girna; kweelen van kweden (spreken), Got. qithan, maar Skr. ga; verkwisten, Got. qistjan, maar Litt. gaiszti. Dat de w dus na k zal ingelascht zijn, behoeft ons echter niet te verhinderen na die inlassching weêr synaloephe aan te nemen.
-
voetnoot4)
- Vgl. H. van der Brand, Onze Volkstaal I bl. 173.
-
voetnoot1)
- Vgl. het Gloss. mijner Torec-uitgave in voce.
-
voetnoot2)
- Vgl. daarover mijn Kasteel in de dertiende eeuw, Gron. 1879 bl. 102.
-
voetnoot3)
- Vgl. Taalgids I bl. 141-145, waar zeer terecht uitdrukkingen als ten mijnen huize en ter dezer plaatse worden afgekeurd, omdat die in den nominatief zonder praepositie het mijn huis en de deze plaats zouden luiden. Deze opmerking is niet overbodig, want lang nadat het eerste deel van den Taalgids was uitgekomen heb ik nog, in Noord en Zuid I bl. 102 en 107, de vraag moeten beantwoorden of ten uwent en ten mijnen gunste misschien ook te verdedigen zouden zijn.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. W.L. van Helten, Tijdschrift voor Ned. taal- en lett. III bl. 99 vlg.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. J.H. Halbertsma, Taalgids IX bl. 39 vlg.
-
voetnoot2)
- Zie Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb. VI bl. 11.
-
voetnoot3)
- Over den meervoudsvorm sieradiën, die aan het, onder Franschen invloed gevormde, cieragiën (bv. Staten-Bijbel, Psalm 110 vs. 3, Ezech. 27 vs. 24) door de spelling sieraadjen ontsproten is, zie Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode I bl. 73 vlgg.
-
voetnoot4)
- Zie dat uitvoerig aangetoond door
Dr. L.A. te Winkel, Taalgids IX bl. 163-168.
-
voetnoot1)
- Zie het Gloss. Lsp. van Dr. M. de Vries, waar eene andere plaats uit eene Brusselsche keur van 1360 wordt aangehaald uit het Belg. Museum VII bl. 308.
-
voetnoot2)
- Vgl. K. Bartsch, Kudrun, Leipzig 1865, Einl. p. X.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode V bl. 286 vlgg.
-
voetnoot2)
- Volgens D. van Kalken, Taalgids I bl. 303.
-
voetnoot3)
- Zie over deze en andere voorbeelden van synaloephe bij de vervoeging der werkwoorden in het mnl. Dr. J. Verdam, Theophilus, Amst. 1882, bl. 128 vlg.
-
voetnoot4)
- Volgens D. van Kalken, Taalgids I bl. 105.
-
voetnoot3)
- Zie Dr. M. de Vries, Taalgids VII bl. 53 vlg.
-
voetnoot1)
- Ook het woord gems heeft in 't Hd., waar het gemse luidt, reeds s. In 't Mhd. echter vindt men gamz, dat aan een oorspr. gamt, gamit doet denken. Vgl. echter Dr. H. Kern, Taal- en Letterbode V bl. 28.
-
voetnoot1)
- Volgens J.C. Groothuis, Onze Volkstaal II bl. 88.
|