| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Stellwagen, De Levende Taal (Gron. Wolters).
Het standpunt, waarop de voorvechters dezer methode zich plaatsen, is vervat in de volgende woorden van een hunner:
‘Ik gebruik Van Heltens Spraakk., vroeger die van de Groot. Maar eigenlijk ben ik de grammatica. Na behandeling van eenig gedeelte in de klasse wordt het boek beschouwd als repetitie-middel. Voor 't overige hecht ik meer waarde aan zuiver schrijven dan aan de kennis der verbaalvormen - historische taalstudie tenzij occasioneel, behoort op de H.B.S. niet thuis.’
Het laatste geef ik gaarne toe, het eerste aarzel ik in zijn geheel over te nemen. Het mag der vermelding waardig geacht worden, wat Ascham de leermeester van Koningin Elisabeth van Engeland in zijn Scolemaster aangeeft als de methode, waardoor hij de koningin goed Latijn leerde lezen, spreken en schrijven en Grieksch leerde verstaan, zonder dat zij eene spraakkunst gebruikte. Hij had haar leeren deklineeren en konjugeeren en daarna bestond zijn onderwijs in het vertalen van Latijn in 't Engelsch en omgekeerd en bij de verbetering van het laatste besprak hij elken vorm, die van het oorspronkelijke afweek. In nieuwere tijden heeft Perthes iets dergelijks voor het Latijn gedaan en eene serie leesboeken en beredeneerde woordenlijsten in het licht gegeven, waarbij de aandacht gevestigd wordt op alle eigenaardigheden van woordvorm en zinsbouw in den schrijver en waarbij gelijksoortige verschijnselen worden samengebracht. Zoo leert men de taal uit de taal en bijna zonder spraakkunst, Perthes' Grammatik zum buchstäblichen Auswendiglernen beslaat in het geheel 32 bladzijden.
Indien men zich dus uitsluitend met den vorm van het woord en de beteekenis van het woord in den zin en met den zinsbouw bezig houdt, kan men het vergelijkender wijze ver brengen. Maar de verzoeking is groot, die vergelijking ook op de vorming der woorden toetepassen en dit is, waar op die wijze gewerkt wordt, verboden terrein. Daarom had van het eerste hoofdstuk ‘verband tusschen 't woord en zijne beteekenis’, in dit boek het grootste gedeelte weg moeten blijven. Bilderdijk heeft indertijd gefantaseerd op den zin van woorden, die met dezelfde letter begonnen en zelfs getracht de beteekenis van enkele letterverbindingen optegeven, maar het eenige, wat die letterverbindingen verklaren kon, de kennis der wortels, diende hem niet en men zou niet zeggen, dat bl. 1 van dit boek geschreven of althans uitgegeven was in den tijd, dat Max Müller en Whitney er waren, om ons over honderd zaken intelichten. Reeds dadelijk stuiten we op woorden, die gezegd worden klanknabootsingen te ‘schijnen’ maar het in werkelijkheid meerendeels niet zijn. ‘De wortel br bootst het geluid na, dat bij de werkingen wordt gehoord’ heet het, aangaande branden, breken, brieschen, brommen, brullen, maar wat dan bij bruin, wenkbrauw, bron, brommen, brouwen? De waarheid is, dat branden komt van √ bhur die ook voorkomt in brouwen, bruid, bruin en brood en waarbij aan geen geluid behoeft gedacht te worden. Hoe onduidelijk de voorstelling hier is, blijkt vooral uit de volgende regels. Heeten de wortels br en vl den aard van klanknabootsingen te hebben, de wortel st in staan, stad, stal, stoel, stil heet een tusschenwerpsel. Maar
stoel hangt o.a. samen met zadel, zete en zitten en komt van √ sad die even goed een werkwoordelijke betee- | |
| |
kenis heeft als √ bhur. Wel volgt er nu de mededeeling, dat men zoo geen stelsel van woordbeteekenissen kan bouwen, maar het gevaar is zeer groot, dat de ongeleerde lezer toch op die wijze voortgaat zonder stelsel te bouwen. Nog grooter wordt het gevaar, dat de stukjes heele of halve wijsheid in die eerste bladzijden saamgebracht den lezer doen gelooven, dat hij nu de zaken weet, waarvan hij spreekt en de herhaalde bewering, dat men in 't midden laat of het meegedeelde waar is of niet, maakt het niet beter. De hoofdstukken, die nu volgen, zijn indertijd in ons extranummer opgenomen en verdienen ernstig gelezen te worden, alleen had ook hier de gissende woordafleiding weg moeten blijven. Eene vraag of de oorzaak, dat juffer = dunne paal, wellicht is toeteschrijven aan eene vergelijking met een ‘rank opgeschoten jongmeisje’ en het Fransche demoiselle (= juffer) = straatstamper aan eene vergelijking met den dansenden gang ‘van een meisje van dien landaard’, behoort in een anecdoten-boek thuis en kan de moeder worden van eene reeks van dwaze etymologische kunstjes. Om verwarring te voorkomen had daarom ook de reeks aanteekeningen bij bombastisch Duitsch moeten wegblijven. Als afschrikkend voorbeeld kan dit alles niet dienen, evenmin als de regels van Swaanenburg, welken dichter men tegenwoordig door cacographieën beroemd wil gaan maken. De studie van de taal uit de taal zet den weg tot alle dwalingen open. Beter is de studie van schrijvers, die ‘de taal uit de talen’ hebben bestudeerd. Hoe bedenkelijk de hier bedoelde studie is, blijkt ook bij de Synoniemen een enkele maal. Toch is ook dit hoofdstuk, hoe
onvolledig en oppervlakkig ook, niet zonder verdienste en het kan menigeen zeer nuttig zijn. De bladzijden aan het Hoogduitsch gewijd, die o.a. zeer vele verouderde of verkeerde woorden behandelen, hadden in allen gevalle weg moeten blijven en de toevoeging van een paar woorden Zweedsch maakt de zaak niet duidelijker. Men ziet, terwijl ‘de levende taal’ d.i. ‘de taal uit de taal’ zal geleerd worden, worden hier allerlei talen bijeengebracht om te verklaren, wat geen verklaring noodig heeft of op die wijze niet krijgt. Dat de schr. dit zelf inziet, blijkt o.a. uit een zin als dezen:
‘Gemeenebest is 't Hoogduitsch: republiek (lees Republik) - gelijk in alle levende talen (?) -’ we zouden zeggen, òf 't (?) weg, òf de heele zin. Eene mededeeling aangaande het oordeel, dat Opitz tegen Heinsius over onze taal uitsprak ware beter geweest, dan het tweemaal afdrukken van hetzelfde gedicht van Opitz. Dergelijke uitstapjes of afdwalingen betreuren we te meer, omdat er over germanismen menig behartigenswaardige wenk en menige nuttige les wordt gegeven.
Daar zijn hoogst noodzakelijke waarschuwingen gegeven, maar onwillekeurig denk ik soms aan den man met het bruggetje, van wien Multatali gewaagt en bij wien niet is uittemaken of de plank er lag om het gat of dat het gat er was om de plank, waarbij bruggegeld werd geheven. Eene verbetering van... Weiland's afleiding van ‘politieke tinnegieter’ heeft zeer zeker niemand noodig en de inhoud van Holberg's blijspel kon zeker gemist worden; maar 't best van alles de mededeeling, dat het Deensch Kandestöber afkomt van Kande = kan en Stöber van stöbe, gieten. Wat beteekent het nu, dat aan dit laatste wordt toegevoegd ‘ons stoven?’ wie moet daarop antwoord geven? De lezer zeker niet. Het Deensch heeft echter hier geen Duitsche ö maar een doorstreepte o.
De strijd tegen taalverbastering is met warmte volgehouden en de bespotting van hen, die hunne taal met Fransche woorden bemorsen is ons uit het hart gegrepen. Dat Mevr. Bosboom-Toussaint het hier zeer zwaar
| |
| |
te verantwoorden heeft: ongeveer 180 bastaardwoorden vertegenwoordigen ‘nog niet de helft’ van die in '75 bladz. van Majoor Frans voorkomen; en dat Hildebrand een pluimpje krijgt voor de uitbanning dier woorden in den nieuwen druk der Camera Obscura ligt voor de hand.
In het kort ons oordeel samenvattende moeten we getuigen, dat de levende Taal een zeer groot aantal hoogst nuttige bladzijden bevat, dat Stellwagen dus grootendeels met oordeel uit Nassau's schriften heeft geput, daarbij goed heeft verklaard en verwerkt, maar, dat het volstrekt noodzakelijk is in een volgenden druk een groot gedeelte weg te laten, wat bij Nassau zelf geduld kon worden, maar wat den gebruiker, dien Stellwagen op 't oog had, nooit iets kan zijn dan schijngeleerdheid en halve wetenschap. Daardoor zal het boek veel aan waarde winnen. Zonder die hoogst noodzakelijke castigatie zal het vaak een pleidooi zijn tegen des schrijvers theorieën en - om ook eens een woord Duitsch aantehalen - het oordeel kunnen uitlokken:
Wie Mäusedreck und Coriander.
| |
Alledaagsche Bokken in 't Gesprek, (- in éen bandje met Vermakelijke anecdoten en Iets van citaten) door Mr. Jacob van Lennep. (Leiden, Sijthoff).
Klaasje Zevenster was verschenen, een roman, die in Nederland meer opzien en beweging baarde dan eenig boek, dat na dien tijd het licht zag en meer zelfs dan eenig boek, dat sedert 1855 verscheen, Victor Hugo's Miserables uitgezonderd, Dominé Bol en zijn paradoxen en de statige Eylars en de van Doertoghe's waren allen bekenden en de photographie der schildering van David Bles, aan van Lonnep vereerd, was in ieders bezit. Bato verscheen bij Gebrs. Kraay, onder redactie van mijn vroeggestorven vriend W. Marten Westerman en deze zoowel als (thans prof.) N.G. Pierson en Wolters, Bisschop, Laurillard, Huberts en tal van anderen - onze eerste letterkundigen en geleerden brachten een kostbaren schat voor de jeugd bij een. Van Lennep bleef niet achter. Hij beantwoordde de ingekomen vragen, hij schreef die menigte historische en andere anecdoten, die door oud en jong gelezen werden en schreef- wat ons hier bezig gaat houden - alleronderhoudendste gesprekken over de levende taal, waarin hij zonder vervelende wijsheid de aandacht vestigt op de slordigheid, die in het dagelijksch gesprek, - dat niet stijf hehoeft te zijn om zuiver te wezen - herhaaldelijk gemaakt worden. Hij laat niet na de redenen uit een te zetten, van het afkeurend oordeel door hem over enkele uitgesproken. Van Lennep - wie hem niet gekend heeft, moet het wel aan zijn portret kunnen zien - was niet zoo stijfdeftig om boekentaal te willen spreken, maar het goed recht der spreektaal erkennende, verlangde hij - met voldoende taalkennis toegerust - dat men fouten zou vermijden. Is nu zijne philippica in de eerste plaats tot Amsterdam gericht, de meeste fouten worden elders even druk gemaakt en de verzameling hier aangeboden, vormt met van Lennep's geillustreerde Vermakelijke Spraakkunst, die leerde hoe men geen Nederlandsch moet
schrijven, een cursus voor onderwijzers, die hun heel wat meer inzicht in de taal zal geven dan alle boeken over zinsontleding die ooit geschreven zijn. Achtereenvolgens komen ter sprake de ingeschoven -n (waarover
| |
| |
nader in Dr. Kollewijn's Gesch. onzer verbuiging in dit No.), verder over de dubbele ontkenning nergens niet, niemand niet en derg. waarvan velen maar niet begrijpen, dat het meestal versterkingen zijn, gelijk dan ook in vele talen o.a. in het hedendaagsch Fransch, in het oud-hollandsch en daardoor ook in het Transvaalsch, de dubbele ontkenning regel is. Dat de etymologie niet vergeten wordt bewijst de behandeling van pekelzonde, waarvan men bij het bestudeeren van de taal uit de taal al een tamelijk zonderlinge verklaring zou geven. Bij den stortvloed van bastaardwoorden, die we gebruiken is het geen wonder, dat onwetenden ze verkeerd gebruiken en preferent voor preferabel, luxurieus voor luxueus zeggen. Dat abbonnent door geabonneerde behoort vervangen te worden is den meesten onbekend en ze vermoeden zelfs niet, dat er een grondige reden bestaat, het eerste af te keuren. Wat een huurder bedoelt met een jaar opziens, opzicht of op zicht zal wel niemand zonder kennis van het Latijnsche optio of het verbasterde optie kunnen raden en alleen uit de gesproken taal zijn Meidrank, Meikersen, kruierwijn of kruidewijn (zie o.a. Tollens' gedicht) niet te verklaren. Er op tegen hebben, bemerking, hardstikke dood, dood als een pier komen daarna aan de beurt even als zich iets niet begrijpen. Tal van andere woorden en uitdrukkingen komen in onderhoudende gesprekken in behandeling o.a. de betrokken persoon, waarover Mr. C. Bake indertijd een zeer lezenswaardig opstel in ons tijdschrift gaf. Dat oase fout is en phrase niet, is zeker aan velen niet bekend en dat
vaag, meerder en opvallend niet deugen, is niet van algemeene bekendheid.
Maar ik heb hier geen inhoudsopgave van Van Lennep's boek willen schrijven, en gaf ik meer, dan moest ik het heele boek laten overdrukken, wat niet geoorloofd is volgens de wet van 18 Juni 1881 (Staatsbl. No. 124) ik heb alleen met allen nadruk willen betoogen, dat dit boekje mèt het daarmee in één omslag uitgegeven stuk Iets over Citaten, dat men verder met Buchmann's Geflügelte Worte en Fournier's L'esprit des autres kan aanvullen (Frylink's Gevleugelde woorden is weinig meer dan een slordige en verminkte vertaling van Buchmann) - eene plaats eischt in de bibliotheek van ieder beoefenaar der Nederlandsche taal. Het standpunt door van Lennep tegenover de levende taal ingenomen teekent hij zelf in de woorden:
Geen mensch, hoe geleerd, spreekt of schrijft er ooit goed,
Dan die het natuurlijk en duidelijk doet.
T.H. de BEER.
| |
Dr. W. Doorenbos. Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde. 2de druk. - Arnhem, Bleeker en Ybes. - Roeselare, De Seyn Verhougstraete. 1882.
Met de onlangs verschenen 8e aflevering is het eerste deel van dit belangrijke werk compleet. Wanneer men nagaat, welk een schat van kennis verzameld is, alleen in dit eerste deel, dat een helder overzicht geeft van den loop der intellectueele ontwikkeling en beschaving der menschheid, zooals die zich vertoont in de letterkundige voortbrengselen tot den tijd der Renaissance, wanneer men bovendien bedenkt, dat het werk van Dr. Doorenbos het eenige van dien aard is, dat wij in onze letterkunde bezitten, dan mag men zich wel verwonderen, dat er ruim twaalf jaren verloopen moesten, eer een 2e druk noodig was geworden,
| |
| |
De schrijver behandelt de Geschiedenis der Letterkunde, minder uit een aesthetisch oogpunt, dan wel als een onderdeel der Algemeene Geschiedenis, hoewel hij niet verzuimt, vooral waar de critici in gevoelen verschillen, zijne meening omtrent de kunstwaarde van een letterkundig werk uit te drukken.
Achtereenvolgens worden in behandeling genomen; de Indische, de Hebreeuwsche, de Grieksche, de Romeinsche, de Arabische, de Perzische Letterkunde en daarna de Letterkunde der Christelijke volkeren gedurende de Middeleeuwen, welke verdeeld wordt in: a. Troubadours en hunne navolgers; b. de Karel-Romans; c. de Arthur-Romans en het Dieren-Epos; d. de klooster-Poëzie; e. de Italiaansche letterkunde in de 14e eeuw; f. de Kastieljaansche Letterkunde; g. de Heldensage der Germanen. Telkens laat de schrijver eene uiteenzetting van den politieken en socialen toestand van het volk voorafgaan, zoodat de lezer een inzicht krijgt in het verband tusschen de Letterkunde en dien toestand. Als voorbeeld van de voortreffelijke wijze, waarop Dr. Doorenbos zich van dit gedeelte van zijne taak heeft gekweten, wijs ik op de inleiding van zijn hoofdstuk over de Romeinen, dat ik niet nalaten kan hier gedeeltelijk af te schrijven:
‘Wij hebben tot dusverre slechts van letterkunde gesproken, die oorspronkelijk en met het geheele leven en wezen van het volk, waar zij ontsprong, te zamen hing. Bij de Romeinen was het geheel anders. Daar is de letterkunde nooit recht nationaal geworden. Vele oorzaken werkten hiertoe te zamen. De Romeinen waren van ouder tot ouder een nuchteren en arbeidzaam volk. Een goed landbouwer beteekende bij hen een braaf man. Alles werd bij hen berekend naar winst en voordeel. Zij zagen alleen op de werkelijkheid. Wat doet gij (quid agis?) of hoe krachtig zijt gij (quomodo vales?) vroegen zij elkaar, waar wij hoe vaart gij en de Grieken heb je plezier zeggen. Bij de Grieken werd de schoone jonge man als het ideaal van een mensch gevierd.... Bij de Romeinen daarentegen werd de beraden man gevierd. Eerst na 40 jaar als men consul kon worden, kwam de volmaking. Duchtig zorgen voor de belangen van den staat, goed zorgen voor de res familiaris; ziedaar de eigenschappen van den echten Romein. De Romeinen hadden het veel te druk met hunne zaken, met het bestuur hunner landgoederen, met het voeren van oorlog, met het leiden van onderhandelingen, in 't algemeen met buiten- en binnenlandsche politiek, dan dat zij tijd over zouden gehad hebben, om te denken aan dingen, die zij niet onmiddellijk konden gebruiken..... De beheerschers der wereld waren te veel gewoon aan geweld, aan moord en doodslag, dan dat zij aan de gratiën offers konden plengen. Zij hadden zulk een ernstige natuur, dat zij zelfs van hun spel een akeligen ernst maakten. Ook duldden hunne deftigheid, hunne zucht voor ceremonieel niet, dat zij zich zelven in den eigenlijken zin gingen vermaken, dat is anders maken, in een anderen toestand brengen. Zij duldden slechts, dat anderen het voor hen deden, hoewel zij hen bleven verachten, die zich met de edele kunsten ophielden. De satire was misschien de eenige
dichtsoort, welke voor de natuur der Romeinen geschikt was.... De dichters en prozaschrijvers schreven voor de aristocratie, volstrekt niet voor de groote menigte.’
Even zaakrijk, even levendig in schildering zijn de eerste paragraphen der verschillende hoofdstukken, waarin Dr. D. zijne geschiedenis der letterkunde heeft verdeeld. Niet minder lof komt hem toe om de uitstekende wijze, waarop de voortreffelijkste kunstwerken zijn behandeld, waarvan een uitvoerig overzicht wordt gegeven, terwijl de lezer in de ge- | |
| |
legenheid wordt gesteld zelf een oordeel over hunne waarde als kunstwerken te vellen. Waar eenige gedeelten van die werken zijn aangehaald, is, behalve wat het Fransch en Duitsch aangaat, gebruik gemaakt van vertalingen. Zoo wordt b.v. in het hoofdstuk over de Indische Letterkunde, na de analyse van de Weda's, de heilige boeken der Brahmanen, en van hunne heldenzangen, ook een overzicht gegeven van den Sakuntalâ, het uitstekendste werk van den dramatischen dichter Kâlidâsa, dat den lezer overtuigt van de waarheid van Dr. Kern's woorden: ‘Het Indisch tooneel stelt zich tot taak, in den volsten zin des woords een getrouw, hoewel min of meer geidealiseerd beeld van het menschelijk leven te zijn, van het leven in al zijn wisselvalligheden en contrasten.’ Na de lezing van dit overzicht kan men niet nalaten den wensch te koesteren van met Dr. Kern's vertaling van dit schoone drama kennis te maken.
Over de Hebreeuwsche Letterkunde heeft de schrijver natuurlijk niet uitvoerig kunnen handelen, ten eerste omdat ‘de verschillende kerkelijke meeningen over den inhoud’ het moeielijk maken de geschriften der oude Israëlieten zuiver uit een letterkundig oogpunt te beschouwen, en ten andere daar zij slechts begrepen en beoordeeld kunnen worden’ in verband met den tijd, waarin zij vervaardigd werden’.
Zooveel te uitvoeriger is de schrijver kunnen zijn in de behandeling van de litteratuur der volkeren van Westelijk Europa gedurende de middeleeuwen, en dit maakt deze Geschiedenis der Letterkunde bijzonder aanbevelenswaardig voor allen, die zich voor het examen in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde of ook voor de acte B. in eene der vreemde talen wenschen te bekwamen. Het verband toch tusschen de letterkunden der verschillende volkeren is zoo innig, dat het niet mogelijk is de eene grondig te kennen, wanneer men een vreemdeling is in de andere. Deze waarheid wordt trouwens zoo algemeen erkend, dat het niet noodig is, voorbeelden tot staving er van bij te berngen.
Een enkele maal heeft Dr. D. verzuimd, van de laatste bronnen voor de kennis der middeleeuwsche werken kennis te nemen. B.v. waar het dat merkwaardigste der Riddergedichten, la Chanson de Roland betreft, wordt Th. Muller's uitgave (nach der Oxforder H.S. von neuem herausgegeben, erläutert und mit einem vollständigen Glossar versehen) van 1863 genoemd, terwijl de 2e druk in 1878 is verschenen en de op het titelblad beloofde ‘vollständige Glossar’ helaas! nooit het licht heeft gezien. Dat Turold de Dichter is van het Rolandslied, zooals Dr. D. op pag. 232 verzekert, kan naar mijne bescheiden meening, alleen als eene gissing worden beschouwd, steunende op een enkelen niet zeer duidelijken versregel:
‘Ci falt la geste, que Turoldus declinet’
voorkomende in de tirade, die een overgang maakt van de Ch. de R. tot een ander gedicht van den Karel-cyclus.
Het is jammer, dat, vooral in de eerste afleveringen, de correctie niet zorgvuldiger is geschied. De spelling had m.i. in overeenstemming moeten zijn met die van het Woordenboek.
's Gravenhage, 2 Jan. '84.
C.A. HOFMAN.
|
|