Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIets uit de Geschiedenis onzer Verbuiging.Ieder eenigszins ontwikkeld Nederlander weet ervan mee te spreken, hoe moeilijk het is onze moedertaal zonder fouten te schrijven. Het is niet voldoende, dat men op de hoogte is van ons uiterst ingewikkeld spellingstelsel, men moet ook voortdurend op zijne hoede zijn met naamvallen en geslachten. Wat dit laatste betreft, zijn wij er ongetwijfeld veel erger aan toe dan Duitschers, Engelschen of Franschen. Heeft een Duitscher b.v. het zoo ver gebracht, dat hij werkelijk beschaafd spreekt, dan zal hij zich nooit het hoofd behoeven te breken met de vraag, of hij schrijven moet: Ich sitze auf dem Stuhl of Ich sitze auf den Stuhl. Hij zegt dem en schrijft dat daarom ook. Met den Nederlander, die zijne taal naar behooren spreekt, is het anders gesteld. Hij zal, wanneer hij zich niet gemaakt uitdrukt, zeggen: Ik zit op de stoel. Moet hij ook aldus schrijven? Om dit te kunnen beantwoorden, moet hij weten: 1o. in welken naamval stoel staat, 2o. of stoel mannelijk of vrouwelijk is. Vooral dit laatste - het taalkundig geslacht - levert voor de meeste Nederlanders, die het maken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van taalfouten trachten te vermijden, eindelooze moeilijkheden op. Vraag een Franschman of een Duitscher, of een zeker woord uit zijne moedertaal mannelijk of vrouwelijk is - hij zal u terstond kunnen antwoorden: hij weet door de gewoonte of hij le of la, der of die voor het bewuste zelfstandig naamwoord moet plaatsen. Wij Nederlanders gebruiken de zoowel voor het mannelijk als voor het vrouwelijk geslacht, en wel (in de spreektaal!) in alle naamvallen. Wij verbuigen:
Of dus woorden, die zelfstandigheden zonder natuurlijk geslacht aanduiden, mannelijk of vrouwelijk zijn, kunnen wij alleen te weten komen, door ze in een Woordenlijst of Spraakkunst op te zoeken en met hun genus uit het hoofd te leeren. Daar wij voor het onzijdige geslacht een afzonderlijken vorm van het lidwoord hebben - het - kost het ons even weinig moeite om te bepalen of een woord onzijdig is, als aan een Franschman om te weten of hij een substantief mannelijk of vrouwelijk moet gebruiken. Wanneer wij eene uitzondering maken voor de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden van den 3en persoon, indien zij namelijk op menschen betrekking hebben (ik heb het hem en haar gezegd; zijn boek en haar boek) kunnen wij dus den regel stellen, dat in onze hedendaagsche beschaafdeGa naar voetnoot1) spreektaal geen onderscheid bestaat tusschen de verbuiging van woorden van het mannelijk en de verbuiging van woorden van het vrouwelijk geslacht. Het ligt niet in onze bedoeling, hier de vraag te beantwoorden, of het verstandig is in de schrijftaal een verschil in acht te nemen, dat de spreektaal niet kent; wij wenschen eenvoudig in de volgende bladzijden het een en ander te bespreken uit de geschiedenis der Nederlandsche verbuiging in spreek- en schrijftaal. Slaan wij hiertoe eerst een blik op de verbuiging van het lidwoord en eenige zelfstandige naamwoorden in het Oudsaksisch en het Oudnederfrankisch, de dialecten, die verreweg het meest tot de vorming onzer Nederlandsche taal hebben bijgedragen. De overeenkomst tusschen de twee genoemde dialecten onderling is zóó groot, dat wij in de hier volgende voorbeelden geen verschil tusschen Oud- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
saksisch en Oudnederfrankisch behoeven te maken. Gemakshalve zullen wij van Oudnederlandsch spreken (waaronder wij dus O.S. en O.Nfr. verstaan) en naast dit Oudnederlandsch de Middelnederlandsche verbuiging plaatsen.Ga naar voetnoot1)
Hoewel de bovenstaande tabel geen volledig overzicht geeft van de verbuiging in het Oud- en het Middelnederlandsch, kan zij volstaan om een denkbeeld te geven van het verloop der buigingsvormen. Eéne opmerkelijke onregelmatigheid in het Oudnederlandsch, die voor onze beschouwingen van gewicht is, mag niet onvermeld blijven. Enkele vrouwelijke woorden, waarvan men zou vermoeden, dat zij evenals anst werden verbogen,Ga naar voetnoot2) nemen in den genitief enkelvoud eene -s aan. Zoo lezen wij in het Oudsaksische gedicht Hêliand vs. 585 thesero weroldes (dezer wereld), terwijl wij thesero weroldi zouden verwachten;Ga naar voetnoot3) eveneens vinden wij dien genitief in de Oudnederfrankische psalmen (18, 10 werildis; 60, 9 werldis) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder treffen wij aan burges, kustes, craftes in de plaats van burgi, kusti, crafti. Onze verwondering, eene -s in den tweeden naamval enkelvoud van het vrouwelijk geslacht aan te treffen, verdwijnt voor een groot gedeelte, wanneer wij weten, dat in het Gotisch nagenoeg alle vrouwel. zelfst. naamwoorden in den genit. sing, eene -s aannamen. Zoo luidt in het Gotisch de verbuiging van ansts (= gunst) aldus (enkelvoud): 1. ansts, 2. anstáis, 3. anstái, 4. anst. De -s in den genitief van eenige vrouwelijke Oudsaksische en Oudnederfrankische woorden kan dus een overblijfsel zijn uit eene oudere periode der, taal. Waarom echter de meeste vrouwelijke woorden die -s verloren terwijl wereld en een paar andere haar behielden, dàt is eene vraag, die nog niet op afdoende wijze is beantwoord. Hoe is het nu in het Middelnederlandsch gesteld? Vinden wij ook daar dien vrouwel. genitief op -s? Wij gelooven niet, dat een volmondig ‘ja’ hier hot antwoord mag zijn. In de 13e eeuw toch treft men niet de genitieven werelts, burg(e)s, crachts, maar (der) werelt, (der) burch enz. aan. (Vgl. b.v. Maerlant's Wapene Martijn 477: ‘Du best der werelt scame’); in de 15e eeuw daarentegen zijn deze en dergelijke genitieven reeds lang niet zeldzaam, terwijl men ze in de 16e en 17e eeuw gemakkelijk in grooten getale vinden kan. Het komt ons derhalve het waarschijnlijkst voor, dat de Oudnedel. vrouwel. genit. op -s verloren ging, zoodat het oudste Middelnederlandsch dien vorm dan ook niet meer kent; dat men echter langzamerhand, geheel onafhankelijk van het Oudnederlandsch, het kenteeken van den mannel. en onzijdigen genitief (de -s) ook in sommige gevallen ging bezigen, wanneer vrouwelijke woorden in den tweeden naamval stonden. Voor dit laatste bestond een zeer geldige reden: wanneer mannelijke of onzijdige zelfstandige naamwoorden, niet voorafgegaan door een lidwoord of een ander determinatief, in den genitief stonden, kon men dat toch nog waarnemen aan de -s; werd een vrouwelijk substantiefGa naar voetnoot1) echter niet begeleid door een determinatief, dan was er niets in den vorm, dat den tweeden naamval aanwees. Daaraan is het toe te schrijven, dat wij in het Middelnederlandsch der 13e eeuw een enkele maal een vrouwelijken genitief op -s aantreffen in uitdrukkingen als de volgende (Lancelot IIe boek, 20245): Hine hadde niet so vele machts dat hi
Hem mochte antwerde geven.Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe zeldzaam deze -s moge voorkomen, zij getuigt nochtans van eenige verwarring van verbuigingsvormen. In den Brandaen, misschien een der oudste Middelnederl. voortbrengselen, vinden wij eveneens sporen van eene dergelijke verwarring, daar de vorm van den accusatief mannel. enkelv. somtijds in de plaats treedt van een nominatiefsvorm. Die -n achter den eersten naamval is in de beide onderstaande plaatsen te verklaren uit de n, waarmede het volgende woord begint: Maer overmorghin vele vroe
Sal mi den noot gaen toe. (Brand. 1380)
Negheenen nacht en was daer. (Brand. 814)
In de uitspraak toch is het verschil tusschen de nacht en den nacht nagenoeg gelijk nul. Wanneer wij echter Brandaen vrs. 641 lezen:
Dien berch bernet emmermere,
dan hebben wij, zoo niet met een schrijffout, te doen met een taalfout, daar de auteur, misschien onwillekeurig, misschien om met meer nadruk te spreken, den zwaarderen accus. vorm dien bezigde in plaats van den nominatief die. In de Mittelniederländische Grammatik van Dr. Joh. Franck, worden de volgende voorbeelden van ‘Uebertragung des Acc. an die Stelle des Nom.’ opgegeven: ‘als dien anderen dach was comen; desen raet es goet; daer hem sinen sin toe staat; welken duvel heeft u bracht; groten strijt was daer ghevochten’ (blz. 149). Omgekeerd vinden wij somtijds eenen mannel. accus. vorm zonder -n, b.v. in Floris ende Blancefloer vs. 2280: In dit huus was si viiftien dage
In groten rouwen ende in clage
Om enen Floris, die si minde.
Evenzoo vs. 2772: Hi noodene ende eerden om den scat,
Die hi hem hadde ghegheven te voren.
En vs. 178 van den Moriaen: Sulc was die slach, die ic ontfinc. Verder Reinaert (uitg. Martin) vs. 1414: Hier es Rosseel, een scone dief,
Die hebbic nochtan alse lief
Als iemen sine kindre doet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den 4en naamv. mannel. enkel v. der betrekkelijke voornaamwoorden schijnt men dus hier en daar die -n reeds vroeg verwaarloosd te hebben; in verreweg de meeste gevallen treffen wij in de 13e en 14e eeuw echter den vorm dien aan. Deze verwarring begint vooral sinds het laatst der veertiende eeuw hand over hand toe te nemen; meer en meer schijnt er bij de schrijvers onzekerheid te ontstaan aangaande het geslacht der substantieven, en bij velen ook aangaande den naamvalsuitgang, dien het zelfst. naamw. behoort aan te nemen. Eenige weinige bewijsplaatsen mogen hier volgen. Reinaert II (laatste helft 14e eeuw) 5896: Dien rouwe, die mijn twe kinder dreven
Om den spieghel, dat was te vele.
Vs. 6136: Hem naect menighen droeven dach.
In Dirc Potters dichtstuk Der Minnen Loep (kort na 1400 geschreven) lezen wij b.v. IV, 476: Dus hadde Clytemnestra
Loon des daets, als ic versta.
II, 468: Soe dat hi haer weder seyde
Die lieft den si hem voren leyde.
II, 911: (Die vorst) sloechen doet, den edelen gast,
Die hi billijcken soude eren.
II, 2622: Atonsius was sinen naem.
In De Eerste Bliscap van Maria (kort voor 1450) treffen wij de volgende plaatsen aan: (vs. 984) So es van deser vrouwe den name;
vs. 1597: O Here, sint ons een overvloysele
Van uwer minliker gracien soet,
Dat den boem der natueren mach crigen bloysele.
In het omstreeks 1500 vervaardigde Spel van den heiligen Sacramente vander Nyeuwervaert lezen wij vs. 249: Oick bewijst by dien desen moer zere nat,
Al wort ontfaen in een vuyl vat
Theilich sacrament, nochtans mids dien
En mach hem gheen corrupcie gescien.
En vs. 774: Want al mach verbranden den lichame,
Es de siele onsen Heere bequame,
Mi en raect, hoe ic bederven sal.
Te Antwerpen werd in 1544 bij Jan Roulans een ‘Schoon Liedekens-Boeck’ uitgegeven, waarin een schat van volksliederen werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgenomen, die echter voor een groot gedeelte in lang niet onberispelijke taal zijn te boek gesteld. In no. LXXV staat b.v.: Daer laghen si twee verborgen
Tot dat scheen den lichten dag.
In no. CXXIX: Ick hebbe die Lantsknecht liever....
In no. LXX: Ghi hebt die arme pape beschaemt.
Bovendien waren reeds in de 15e eeuw vormen als der maechts, des maechts, des stadts, op sinen borst, den rijcken const, in den werelt, nae den menscheyt enz. enz. aan de orde van den dag.Ga naar voetnoot1) Zooals wij reeds opmerkten, zijn die vormen toe te schrijven aan verwarring. Uitdrukkingen als ‘so vele machts’, ‘een luttel melcs’ enz. konden aanleiding geven tot het bezigen van een vorm als ‘der machts’, ‘der melcs’ en was eenmaal de -s ook een teeken van den vrouwelijken genitief, dan behoefde men nog slechts éénen stap verder te gaan om te schrijven ‘des machts’. Evenzoo konden de noot en den noot, de nacht en den nacht gemakkelijk verward worden, wegens de -n, waarmede het substantief begint; bovendien kunnen wij reeds vroeg voorbeelden aantreffen, waaruit blijkt, dat men b.v. ‘den Heilige(n) Geest’, ‘den hont’ schreef in den nominatief, om een hiatus te vermijden. Daar men nu in de spreektaal de verbuigingsvormen nog wel in meerdere mate zal hebben verwaarloosd dan in de schrijftaal, was er veel kans, dat de steeds verder om zich grijpende verwarring weldra een algemeen verdwijnen der verbuigingsuitgangen ten gevolge zou hebben, toen verscheidene taalkenners en taalliefhebbers zich de zaak begonnen aan te trekken. Hoe de toestand in het laatst der 16e eeuw was, kan eenigszins blijken uit het feit, dat o.a. geleerden als Marnix, Coornhert, Spieghel zeer dikwijls den, desen, dien enz. schreven in den eersten naamval mannel. enkelv. en diens, eens enz. in den tweeden naamv. vrouwelijk. Hier kunnen wij onmogelijk aan eene telkens wederkeerende slordigheid denken; klaarblijkelijk meenden de bovengenoemde mannen, dat zij den juisten vorm bezigden, toen zij b.v. schreven: ‘Ende soo daer eenen ketter was, ghenaemt Bonclus, dieder mede geckte’... (Marnix, De Byen CorfGa naar voetnoot2), 50a)... ‘trecken sy de Man met koorden om hoogh (t.a.p. 137b). ‘Als nu den morghen ghekomen was’ (Coornhert, in de 45e Lustighe Historie van Boccaccio). ‘Daerom zynen evelen moed terstont nederghezeten ende zynen toorn in schaamte verandert is’ (t.a.p.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De maaghden hadden ellik reedschap zonderlinghe.
De voorst' scheen uyt een open letter-rol te zinghen,
Haar zuster met een zot-stok hieldt den zelfden toon,
Diens Speelnood volgd' een bok, zelf droegs' een gouden kroon.
(Spieghel, in V. Vloten's Bloeml. XVIIe Eeuw, blz. 5).
Zooals wij zeiden, kwam er reactie van den kant der taalgeleerden. Eenige leden der Amsterdamsche Rederijkerskamer In Liefde Bloeyende, onder wie in de eerste plaats Spieghel, Roemer Visscher en Gedeon Fallet genoemd moeten worden, vervaardigden eene spraakkunst, die in 1584 te Leiden bij Christoffel Plantijn het licht zag onder den titel ‘Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, ófte vant spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals; uytghegheven by de Kamer In Liefd Bloeyende, t' Amstelredam.’ Eer dit boekje het licht zag, had men het aan 't oordeel van Coornhert onderworpen. Meer nog dan vele voorbeelden uit de toenmalige letterkundige voortbrengselen levert de Twe-spraack het bewijs, dat men zich, wat de verbuiging betreft, in een toestand van de schromelijkste verwarring bevond. De spreektaal moge toen nog niet zoo geheel ontbloot zijn geweest van buigingsuitgangen als zij thans is, voorzeker was het afslijtingsproces in de tweede helft der 16e eeuw reeds in vollen gang. Op de vraag ‘hoe moeten wij verbuigen?’ gaf de spreektaal derhalve geen afdoend antwoord; de schrijvers der 13e eeuw, bij wie men licht had kunnen vinden, werden bijna niet bestudeerdGa naar voetnoot1); men tastte dus in den blinde, moest wel raden en nu en dan eene minder juiste keuze doen. De wijze, waarop de schrijvers der Twe-spraack de man verbuigen, is wegens het volgende opmerkenswaardig: 4e naamval enkelv. ‘ick beschuldich den man of de man.’ (Reeds vroeger, in 1576, noemde P.A.H.G. in het zeldzame werkje ‘Eene forme ende maniere der Coniugatien in nederduytsch ende Eransoys...’ als accusativus van de Meester de vormen ‘de oft den Meester’). 6eGa naar voetnoot2) naamval enkelv. ‘ick hebt vanden man of vande man ontfanghen’. 4e naamv. meerv. ‘de of den mannen. 6e naamv. meerv. ‘vanden of vande mannenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verbuiging van de vrouw.
Wij vinden in de Twe-spraack dan ook telkens de hier vermelde vormen terug: des kamers (in den Toe-eyghenbrief), des taals (t.a.p.) uyt de grond onzes taals (t.a.p.), des werlts (t.a.p.), des stads (t.a.p.), onze moedersGa naar voetnoot2) taal (t.a.p.), des kunsts (Rederijck-kunst, uytghegheven by de kamer In Liefd' Bloeyende, Leiden 1587 blz. 2) enz. Toch hadden de schrijvers der Twe-spraack meermalen een open oog voor bestaande (en somtijds vermeende) gebreken; zoo schreven zijGa naar voetnoot3): ‘Nópende t' misbruick, ick zal u enighe exempelen vóórtbrenghen, op dat ghy daghelyx in ghelyken gheval zult moghen naspueren: in myn bybel een vande beste overzettinghen zynde zonder naam ghedruct, op dat ick óóck niemants schriften zoude schynen te willen bedillen óf meesteren (alzó ick zelf wel weet in dies niet volkomens te hebben maar dat ick nu met u sprekende onwetende óf door onghewoonte en achtelóósheid dickwils faal, dóch gaern my ende een ander tot lezing daar van berispt waar) heb ick die voorghenomen. In de spruecken Salomonis cap. 12. 13. ende 14. vind' ick.... Enen zót laat zyn tóórn zien, etc. behóórt een te wezen. Nóch op den ghebaenden pad, etc. t' behoort het ghebaande pad te zyn. Nóch: een wyze zoon laat hem tuchtighen etc. na myn achting zoudet zich tuchtighen behóren te zyn..... Nóch: waar den ós werckt, etc. most de ós wezen.... Hier by willen wyt laten, zelf mooghdy daghelycs zulx na sporen, byzonder int overzetten uyt ander talen vindmen dat hier veel an ghelegen is.’ De pogingen der taalzuiverende leden der rederijkerskamer In Liefde Bloeiende werden niet door een schitterenden uitslag bekroond. Zelfs taalgeleerden van naam als Daniel Heinsius lett'en gewoonlijk bitter weinig op het verschil tusschen de en den bij mannelijke woorden. In Heinsius' gedichten, die in 1618 door Petrus Scriverius werden uitgegeven, lezen wij b.v.: ‘De kroes is zijnen schilt (blz. 136)
‘Het ander dat ghy laet, dat sal den Bruyd'gom doen’ (blz. 50)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘En sagen daer de moorder staen’ (blz. 42)
‘Maer soo ick uwen lieve man.... (blz. 43).
Verder volgens het voorschrift der Twe-spraack: ‘Van uyt mijns moeders schoot (blz. 119).
Op vele andere plaatsen neemt Heinsius het verschil tusschen nominatief en accusatief wèl in acht. Hij schijnt dus van oordeel te zijn geweest, dat men die bewuste n naar verkiezing kon bezigen of weglaten, wanneer men met mannelijke woorden te doen had. Stoorde men zich over 't geheel dus weinig aan de wenken onzer taalkundigen, deze laatsten hielden met hunne vermaningen niet op. In de Voorrede zijner Psalmvertaling, die in 1624 verscheen, zeide De HubertGa naar voetnoot1): “Men spreekt ook onderscheijdelicker, als men seijt, Bij vrund dien God geleijde, als wel: Bij vrund die God gelijde; want dese laatste maniere van spreken, die nochtans onwetende meest gebruijkt word, beteekent in onse tale, dat de vrund God geleijde, dat is, dat God van den vrund soude geleijd worden, 't welk immers ongerijmd is.” Twee jaren nadat deze woorden werden geschreven, in 1626 dus, zond Christiaen van Heule, “Mathematicus”, eene “Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst” in het licht, “waer in de gemeyne deelen der Nederduytsche spraeke (nae de manier der Grieken ende Latijnen) beschreven zijn.” Vergeleken met de Twe-spraack getuigt het werk van den Mathematicus van grooten vooruitgang; wij mogen echter niet vergeten, dat vóór hem reeds enkele anderen, zooals Simon Stevijn, hier en daar den rechten weg hadden aangewezen. Van Heule verbuigt de lidwoorden reeds geheel zooals wij het tegenwoordig nog doenGa naar voetnoot2). Het blijkt echter, dat hij omtrent dit punt met de meeste zijner tijdgenooten van gevoelen verschilt; zoo vermeldt hij “dat nu eenige Voortreffelicke persoonen alle gevallen (behalven den BarerGa naar voetnoot3) verwerpen, gelijk als daer is, De beroemde Symon Stevijn, welke het wonderlik vermogen onser Tale door zijne schriften bethoont heeft, ook Jacob Kats, welke door zyne Rijmen grooten Lof verkregen heeft, welke Schrijvers de Geleerden Hugo de Groot, in veele dingen naer volgt”....Ga naar voetnoot4) Van andere geleerden, zooals Heinsius, verzekert Van Heule, dat zij willen schrijven “den outaer”, “den Hemel”, “de schoonen Hemel” in den nominatief. “Deze manier wort by de Grieken gebruykt”, zegt hij en laat daarop volgen, ook schijnt het dat men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[in den eersten naamval] Den dach ende Den douw behoort te zeggen.’Ga naar voetnoot1) Nog andere taalgeleerden ‘achten dat men Den behoorde voor het Ledeken des mannelicken geslachts te houden [dus ook in den nominatief], ende willen ook mede, dat alle Byvouglicke woorden van het manlic geslacht in En behooren te eyndigen.... Wy bekennen wel dat verscheyde buygingen der woorden den ongeleerden Nederlanders een verziersel schijnen te wezen, waer van zy mede gansch geen kennisse en draegen, maer om dat zulcken manier tegenwoordig in geen gemeyn gebruyk en is, nochte ook noyt en schijnt geweest te hebben, gelijk ons verscheyde oude schriften dat met verwonderinge hebben doen gelooven.... zo en hebben wy ons tegens dat out ende noch het tegenwoordig gemeyn gebruyk niet dorven stellen, alhoewel het zelf eerst ons voornemen geweest is, te doen maer door het oordeel eeniger hoochgeleerden, hebben wy bewogen geweest, dat naer te laeten, gelijk men ook ziet dat de Geleerden Aldegonde, Wttenhove, Koornhert, Heynsius, Kilianus ende andere ook gedaen hebben.’Ga naar voetnoot2) Deze merkwaardige woorden werpen voorzeker een helder licht op de toenmalige verwardheid in zake verbuiging. Niet zelden is ook Van Heule op een dwaalspoor; zoo meent hij, dat de bijvoeglijke naamwoorden op -sch ‘zeer qualic eene E op het eynde mogen hebben’: ‘Een Philozoophsche, Romeynsche ende Geldersche man [in den nominatief], dit en sluyt zo wel in de ooren niet als Een Philozoophschen, Romeijnschen ende Gelderschen man.’Ga naar voetnoot3) ‘Alzo schijnt het zo wel te vallen, dat men zegt Den goedertieren man [in den nominatief], als De goedertiere man, ook Den byzonderen man, als De byzondere man, maar ick zoude voor best achten, indien wy ons gehoor na gemeyne regels gewenden.’Ga naar voetnoot4) ‘De woorden van het Vroulic geslacht, en veranderen in geen GevalGa naar voetnoot5), dan alleenlic in de Ledekens, ende als zy eene S aennemen, zo worter ook wel het woordeken Des voor gestelt, als des Waerelts, des Lochts; men vint ook des Wijsheyts, deze manier en mach niet dan op zeekere Voetstappen der Geleerden na gevolgt worden.’Ga naar voetnoot6) Voor de dichters maakt Van Heule eene uitzondering: ‘Dit onderscheyt der geslachten en behouft in den rijm altijt niet nagevolgt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te worden, want om die oorzaeke zouden de Rijmers al te nouw gebonden zijn.’Ga naar voetnoot1) Uit den titel van Van Heule's spraakkunst blijkt reeds, dat hij bij het samenstellen van zijn werk voortdurend het oog gericht hield op de Grieksche en Latijnsche grammatica. Nu en dan, wanneer hij aandringt op het bezigen van verschillende vormen, zegt hij daarbij: ‘Dit is na de manier der Latijnen’Ga naar voetnoot2). Werkelijk was de Latijnsche spraakkunst voor de meeste taalgeleerden het uitgangspunt, wanneer zij over de Nederlandsche schreven. In 1628 verscheen eene ‘Beschryvinge ende Lof der Stad Haerlem in Holland: In Rijm bearbeyd.... door Samvel Ampzing, van Haerlem.’ De schrijver laat dit werk voorafgaan door een vrij uitvoerig ‘Nederlandsch Taal-bericht aen den Goedwilligen, ende verstandigen Leser, ende Lief-hebber van onse Nederduytsche Tale’. Ampzing kent de grammatica van Van Heule en heeft daaruit menigwerf geput. Vooral treft het hem, dat men zich over 't algemeen zoo weinig aan het schrijven van zuiver Nederlandsch laat gelegen liggenGa naar voetnoot3). Hij zegt: ‘De mis-spellinge in de vreemde talen word in de scholen voor eene groote mis-stellinge gerekend: ende wy achten dat in de onse niet eene siere.... Daer en is ook geen lammer, ende onhebbelyker ding ter wereld in eene sprake, als de vermenginge der geslachten, ende de verbrabbelinge der gevallen.’Ga naar voetnoot4) Aangaande de wijze, waarop Ampzing de lidwoorden verbuigt, valt alleen op te merken, dat de 3e naamval vrouwel. enkelv. de (en niet der) luidt; evenzoo de 3e naamv. vrouwel. meerv. de (en niet den).Ga naar voetnoot5) De derde naamval mann. en onz. meerv. mag ter wille der ‘soetvloeijendheyd’ ook de luiden.Ga naar voetnoot6) Merkwaardig is het, wat de Haarlemsche lofzanger zegt van den hiatus in onze taal: hij ontkent namelijk, dat deze in het Nederlandsch bestaat. Heeft hij voorgangers gehad, die schreven den arend, den outaer, den hemel (in den eersten naamval), hij volgt hen niet na, ‘want’, zoo merkt hij zeer juist op, ‘so mosten wy anders, naer desen regel ende grond, dese ontmoetinge der klinkeren ook in het meervoud, ende vrouwelijke geslachte, ende ten korsten over al myden, seggende: den arenden, den outaeren, den hemelen: ja ook den aerde, den eere, den eeuwe, den olie, ende diergelijke.’Ga naar voetnoot7) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omtrent de vrouwelijke genitieven op -s is Ampzing het geheel met Van Heule eens; hij wil het gebruik van vormen als des sons, des lochts, des wijsheyds, des maans liefst alleen aan dichters toestaan; een enkele maal mag 't echter ook wel eens in proza.Ga naar voetnoot1) ‘Het schijnt ook wel dat de aenklagerGa naar voetnoot2), ende ofnemerGa naar voetnoot3) der mannelijke woorden zomwijlen soeter vallen naer de wijse van den noemerGa naar voetnoot4) uytgesproken: insonderheyd met een by-worpigGa naar voetnoot5) woord te saem gevoegd....: ick sie daer de man, hij komt met de man, ik sie daer de selve man, ik houde hem voor de selve man.... Maer ik achte dat onse Hollandsche verkortinghe ende af-bijtinghe hier van oorsake is.’Ga naar voetnoot6) Als Ampzing zijne meening over onze taal heeft uiteengezet, besluit hij: ‘Dese dingen (voorwaer!) en sijn geene versierzelen [d.z. verdichtsels, verzinsels], maer inder daed, ende waerheyd verzierselen [d.z. sieradiën] van onse tale, uyt den aerd, ende grond der selve opgesocht, hoe vreemd sy ook veel-licht sommigen sullen mogen schijnen te wesen, door de ongewoonte ende den ouden slof, waer door te wege gebragt is, dat wy op onse moeder-tale niets ter wereld gelet, ende nu dus, nu so, los ende onvast gesproken, ende geschreven hebben.’Ga naar voetnoot7) Wij wenschen nu nog eenige plaatsen uit schrijvers der 17e eeuw te laten volgen, ten bewijze dat mannen als Van Heule en Ampzing niet tegen eene hersenschim vochten. De onderstaande voorbeelden zouden zonder moeite tot een legio vermeerderd kunnen worden:
Den Koeckeloeren-Haen zagh op zijn mist-hoop treden
Een rooden Kalikoet, dies werd hij zeer t'onvreden,
Beriep hem tot den kamp, en liep hem in 't gemoedt:
Dies hem verweyren most den grooten Kalikoet.
(Vondel, Warande der Dieren, uitg. 1682, LXXI).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Galathea, siet den dach comt aen.
(Hooft, uitg. Leendertz I, 19).
Ben ick Euripylus niet uwen Priester heylich?
(Coster's Iphigenia, uitg. Kollewijn, vs. 1267).
Herte, dat veel harder is dan eenen diamant.
(Zevecote, uitg. Blommaert, 34).
‘Gedigten van J. van Paffenrode. - Den twaalfden Druk.’
Verleen dit paar uw' zegen,
Vertoon het zijnen plicht.
(G. Brandts Poëzy, 1688, blz. 229).
Neen kreten zij: slae dood! slae dood die loose schelm!
(Vondel, De Helden Godes, uitg. 1699, bl. 15).
Sy dorsten nae de Doot mistroostich van gedachten,
Dat haer, de geen, die sy behouden had, [nl. Theseus] verriet.
(Hooft I, 15).
De mensch men siet
Alleene niet
Nae blaên en bloemen rejcken.
(Hooft I, 170).
En wie berooft een prins van soo een billick recht,
Dat hij niet af en slaet oock aen sijn minste knecht?
(Cats, uitg. bij Roelants z.j. blz. 649).
Weet ghy, door uwe kunst, ons recht bekend te maken
De gronden van de mensch....
(Cats, 656).
Dus vrees ik het gewormt zal deze man verslinden.
(Paffenrode, 12e druk, blz. 250).
Gelijk met eene zilte regen.
(Paffenrode, t.a.p. 245).
Waarom lang alleen geslapen?
Waarom bij de vrijer niet?
(Jan Luyken, Duitsche Lier, ed. V. Vloten, bl. 28).
(Zij) schreide op eene steen.
(t.a.p. 17).
Gij doet de Vorst veel hoons.
(Jan Vos, Dichtkunst 1658, bl. 79).
Ik zweer den laffe Prins....
(Jan Vos, bl. 243).
De klauterende Kat een Haen hadde opgegrepen....
Bloed-schender (zeyde zij), hoereerder, razebol,
Ghij hebt, ghij hebt nu uytgespeelt uws levens rol...
Dies Koppen om t'ontgaen des Katten heeten toren,
Zijn onschult maeckte....
(Vondel, Warande der Dieren LXXXIV).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ick miende de eer te bewaren as vader des bruyts).
(Hooft, II 295).
Eens vrouwen vuylen mont
En acht ick niet.
(Coster, Polyxena vers 122).
Om door een enge baan
Als eer, uit 's moeders schoot in 's werelds schoot te gaan.
(Jan Vos, t.a.p. bl. 82).
Clytie, wiens min om uwen afkeer sterft.
(Broekhuizen, uitg. Kollewijn 9, 43).
O Lucel, wiens bloeyend schoon
Al het puyck der Velt-godinnen
Pralende komt te overwinnen.
(Jan Luyken, t.a.p. 3).
Craftighe Zon om wien de wereld drejt....
(Hooft, I, 163).
Want wat spader
Als de jonckheit neemt sijn keer
Salt u soo wel niet passen meer.
(Hooft I, 22).
't Strijt tegens al der goden goedertieren macht.
(Coster, Polyxena, vs. 1410).
Ghelijck de Son, die sijneGa naar voetnoot1) stralen
Ghinck onder duystre wolcken halen.
(Heemskerck in V. Vloten's Bloemlezing XVIIe eeuw bl. 302).
't Zwaermoedig stram, des zwarten gals gebroedsel
Wordt lustig en gezwind.
(Brosterhuyzen bij V. Vloten, t.a.p. 288).
Het bloed vloog bij den moordpriem op
Daar 't laauw en warm dien wreeden hand bemorsten.
(Jan Luyken, blz. 39.)
De aangehaalde plaatsen kunnen van de regelloosheid in de 17e eeuw eenig denkbeeld geven: men liet de determinatieven in den eersten naamval van het mannel. enkelv. uitgaan op -n; in den vierden naamval op -e; vrouwelijke woorden namen in den genitief -s aan en in den accusatief -n! Natuurlijk vergrepen niet alle schrijvers zich in gelijke mate aan de taal; de een bond zich aan regels, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die slechts voor een gedeelte juist waren, terwijl een ander zich in 't geheel niet om regels bekommerde. Bij Vondel, Hooft en anderen kan men bovendien opmerken, dat zij naar zuiverheid streefden en dan ook meer en meer de klippen vermeden, waarop zij vroeger met zooveel anderen meermalen gestrand waren. Ééne zaak valt echter niet te ontkennen: de spreektaal had in de 17e eeuw reeds nagenoeg alle buigingsuitgangen afgeworpen, zoodat de studie en de kennis der levende taal geheel onvoldoende was om een letterkundige voor fouten tegen de spraakkunst te vrijwaren. De langdurige strijd tusschen hen, die in de schrijftaal geene regels voor de verbuiging wenschten aan te nemen, welke de spreektaal niet kende, en hen, die aan de hand der taalgeleerden voor de eer der oude en verouderde vormen opkwamen, werd eindelijk ten gunste van laatstgenoemden beslist. De hoofdregels, die Van Heule voor de verbuiging gaf, werden ook door latere taalkundigen als juist aangenomen; en toen de geleerden het over de hoofdzaken meer en meer eens werden, viel het den schrijvers gemakkelijker zich de geheimen der verbuiging eigen te maken. Alleen omtrent den derden naamval meervoud der bepalende woorden liepen de meeningen nog wel eens uiteen. Volgens J. Nyloë, die in den aanvang der 18e eeuw eene ‘Aanleiding tot de Nederduitsche Taal, ten dienste zijner Lantgenoten’Ga naar voetnoot1) opstelde, luidt de datief van het bepalend lidwoord in het mannelijk en onzijdig meervoud den of de; voor het vrouwelijk deGa naar voetnoot2); volgens Séwel (Nederduytsche Spraakkunst, 1708) luidt de derde naamval meervoud voor alle geslachten den of aan deGa naar voetnoot3). Kon de vraag, hoe men mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden verbuigen moest, voor den geletterde nu ook al geene moeilijkheid meer opleveren, eene andere vraag was het welk geslacht een woord had; het onzijdige leverde natuurlijk weinig bezwaar op; maar hoe mannelijke woorden van vrouwelijke te onderscheiden? Nyloë gaf een antwoord, dat alles behalve afdoende was. Op de vraag, hoe men kan weten, ‘of men moet zeggen de hoogte der troon of des troons; de glans der krone of des kroons; de hitte der zonne of des zons’, antwoordt hij: ‘Hiertoe dient aangemerkt, dat alle zelfstandige naamwoorden, daar men in den accusativus Den kan voorzetten, nooit vroulijk kunnen wezen’Ga naar voetnoot4).. Maar hoe weet men, of men er in den vierden naamval den voor kan zetten? Dat zou men alleen dàn weten, wanneer men volgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de regels der grammatica sprak; maar wanneer men steeds zegt: ‘op de stoel’, evenals ‘op de tafel’, hoe kan men dan nagaan, dat ‘op den stoel’ wèl en op den tafel’ niet veroorloofd is? Uit de volgende woorden kan trouwens blijken, dat Nyloë zich van het groote verschil tusschen spreektaal en schrijftaal zeer goed bewust was: ‘Ik hebbe nodig geoordeelt dit wat duidelijk en met klare voorbeelden aan te wijzen, opdat de Lezer het dies te beter bevatte. 't Is waar, men kan deze dingen [de regels voor de Verbuiging] niet naukeurig opvolgen in den gemeenen omgang der menschen, om altoos op die wijze te spreken, of men zou voor enen neuswijzen en taalvitter gehouden worden; maar in 't schrijven dient dit nootwendig waargenomen: en zij kunnen ook zo spreken die in het openbaar redevoerenGa naar voetnoot1). Ook Séwel ziet de moeilijkheid in, die het bepalen van 't geslacht van een zelfstandig naamwoord dikwijls moet opleveren. Hetgeen hij over dit punt schrijft, komt ongeveer hierop neer, dat men een woord als mannelijk moet beschouwen, wanneer Vondel en Hooft het mannelijk gebruikten; maar - wil men 't liever vrouwelijk gebruiken, welnu, dan mag dat ook. - ‘Alhoewel ik nu veele Naamwoorden, op den voorgang van Hooft en Vondel manlijk acht, nógtans wil ik de genen die eenige daarvan liefst als vrouwelijk willen gebruyken, niet bestryden; want onaangezien men Brief acht manlijk te zijn, evenwel konnen 'er gevallen weezen, dat het immer zo voeglijk schynt, dat woord als vrouwelyk te gebruyken, als Ik gaf den boer de brief; dewijl het Ledeken den hier tweemaal zo kort op malkanderen komende, eenige hardigheyd zoude baaren, welke men voorkomt, als men zegt de brief in stede van den brief. Het zelfde kan men ook zeggen van het woord Brand; want hoewel men onbeschroomd mag zeggen Den brand blusschen, nógtans kan ik het niet quaad keuren dat men, om hardigheyd te vermyden, zegt Het schip wierd in de brand geschootenGa naar voetnoot2). Het kan natuurlijk ons doel niet zijn, alle oude Nederlandsche grammatica's de revue te laten passeeren. Evenmin als wij den lezer hebben bezig gehouden met de werken van Stevyn, Becanus, Montanus en anderen, zullen wij nu de Spraakkunst van Arnold Moonen (1706) of die van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum aan een onderzoek onderwerpen. Wij wenschen echter de aandacht te vestigen op ‘Oud en Nieuw; of Vergelijking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal in vorming en spreekwyzen, dienende tot een Fakkel, om de oorsprongen der Hedensdaagsche ongeregeltheden aan te wyzen, en licht te geven tot verdere beschaving van onze Moedertaal. Door Carolus Tuinman.’ Dit werkje is gedrukt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achter de ‘Fakkel der Nederduitsche Taale’, die door denzelfden schrijver in 1722 in 't licht werd gegeven. In de ‘Voorreden’ zegt Tuinman van zijn geschrift: ‘Myn hoofdoogmerk is alleen hier door aan te toonen, hoe wy aan veele woordenvormingen en schikkingen komen, en uit wat bron de ongeregeldheden vloeyen, van welke onze dagelyksche spreekwyzen krielen, schoon weinigen die opmerken.... Het gebruik [in de spreektaal] bemint de vloeyendheid en kortheid, en verandert of versmelt daar om wel eenige letteren, of knot wel iets af, dat anders daar by moest wezen.... Dit moet men echter niet misbruiken, noch te verre uitbreiden, als een dekmantel van alle ongeregeltheden en taalfeilen. Om zich daar voor te konnen hoeden, is noodig, dat men wete, hoe het regelmaatig moet zijn; en dan zal men konnen oordeelen, wat voor een goed gebruik, of voor wan- en kromtaal moet gekeurt worden. 't Gebrek van dit te weten heeft my voor heenen zelf, zo in rym als onrym, feilen doen begaan, die ik nu zoude vermyden.’ Tuinman beproeft reeds de verwarring in geslacht en verbuiging te verklaren. ‘By de ouden,’ zegt hij, ‘was dikwyls geen onderscheid van mannelyk, vrouwelyk, en onzydig geslacht; immers zy begingen daar omtrent een zeer wanschikkelyke vermenging en verwerring: waarvoor zy zeer vele naamwoorden gebruikten in een ander geslacht dan wy, zelf wel tegen den aard der zaaken door verwerring der voorzetselen [bepalende woorden, die vóór de zelfst. n.w. staan].... Hier uit sproot ook de verwisseling en verwerring van des, der, den enz.Ga naar voetnoot1).... Hier uit spruit ook, dat in zommige onzer spreekwyzen het substantivum en adjectivum van verschillig geslacht zyn, b.v. van gantscher herten, gantscher is vrouwelyk, en herte onzydig. Eindelyk hier ligt de grond, waarom het geslacht van niet weinige naamwoorden onzeker, of onverschillig is, en verscheidentlyk gebruikt word, b.v. loon, dood, sneeuw enz., dewyl daar van geen vaste algemeene regels konnen gegeven worden, of immers zeer weinige, die noch veele uitzonderingen hebben, en alles afhangt van 't gebruik, dat verscheiden en veranderlyk is.Ga naar voetnoot2) Het geslacht der zelfst. naamw. was steeds het struikelblok; het bleef dan bij de meeste onzer letterkundigen ook bij gissen, tot D. Van Hoogstraten in 1700 zijne Aanmerkingen omtrent de geslachten der zelfst. naamwoorden uitgaf. In deze lijst van substantieven stond bij ieder woord het geslacht vermeld, zooals dat uit het gebruik onzer zuiverste schrijvers valt op te maken. Hoe weinig zekerheid dergelijke nasporingen konden geven, zal hem, die de voorgaande bladzijden heeft gelezen, wel niet gezegd behoeven te worden. Men wenschte evenwel een afdoend antwoord op de vraag, of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men der of des, de of den moest bezigen, met andere woorden, of een substantief mannelijk of vrouwelijk was. Daar het verschil tusschen mannel. en vrouwel. geslacht nu niet meer in de spreektaal bestond, moest men zich wel om uitsluitsel wenden tot vroegere schrijvers. Deze maakten zich zooals wij gezien hebben, meermalen schuldig aan de onnauwkeurigheid, dat zij een zelfde woord nù eens mannelijk, dan weer vrouwelijk gebruikten. Ook kwamen verwisselingen van het mannelijk of vrouwelijk geslacht met het onzijdig voor. Zoo was men langen tijd in het onzekere omtrent het geslacht der woorden: telg, pad, kin, boot, stroom, modder, moord, spoed, ploeg, nood, vloed, dood, ootmoed, haat, stand, uur, smaak, wortel, zee, tijd, lust, honig, speer, muur, schade, oorlog, neus, strand, beest, feest, beek, oog, oor, hart, loon, oproer, altaar, jammer, lof, wil, wagen, dag enz. enz. In de Spraakkunst van Séwel worden nog o.a. de volgende woorden opgegeven als twee geslachten bezittende: aanblik, aardkloot, afgodendienst, ajuin, altaar, argwaan, baars, bak, ballast, barnsteen, bastaard, beet, been, beuling, bewijsreden, bons, boeg, boterham, brand, bril, broek, bijstand, cement, cijfer, dood, eksteroog, fakkel, fortuin, gaffel, geesel, gooi, gordijn, haspel, hoest, huid, inborst, kam, kamergang, kamizool, kandeel, kanker, kant, katrol, kelder, kievit, klank, klap, klem, kling, kluister, knak, knoest, krans, kreet, krokodil, kus, kwalm, lach, last, lepel, ledikant, loon, loop, lust, luis, moeras, molm, mom, munt, naricht, onderstand, onraad, overval, pad, pees, pekel, punt, puin, raam, rag, raaf, regenboog, reuk, richtsnoer, rouw, roest, room, ruin, sabel, schakel, scheen, schenkel, schep, scherm, schildpad, schoffel, schonk, school, schouder, schouwburg, schroom, schuld, schuim, slijk, smaak, sneeuw, snip, snoer, sok, spaan, spreeuw, staart, stap, stevel, stippel, stond, strand, strik, strop, strot, struik, stuit, suiker, taling, tafel, tand, tap, tarbot, tast, toets, toeval, tocht, tonder, trap, trog, trommel, twist, twijfel, tijd, vaak, vaart, vaderschap, vingerling, vink, vloer, voorraad, voorstel, voorval, vork, vuist, waan, wal, war, wenk, wensch, wervel, wei, wil, wimpel, wissel, worst, wortel, wrongel, zadel, zerk, zeisen, zwaan, zwavel, zwavelstok, zuil. Met Séwel en Tuinman kunnen wij ons onderzoek staken, want nadat zij de boven besproken werken uitgaven, brak de tijd voor eene meer wetenschappelijke beoefening der taalkunde aan. Lambert ten Kate toch zond in 1723 zijne Aanleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduitsche sprake in het licht. Wat de verbuiging betreft, bleef sedert nagenoeg alles bij het oude. Slechts deed het gebruik in den loop der achttiende en negentiende eeuw langzamerhand het groote aantal woorden met twee geslachten verminderen, zoodat ook in dit opzicht tusschen de schrijvers meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en meer overeenstemming begon te heerschen. Wel zondigde nog menigeen tegen de regels der verbuiging en der geslachten, maar dit werd gaandeweg minder, toen er op de scholen meer werk gemaakt werd van onze moedertaal en men fouten tegen de verbuiging steeds strenger veroordeelde. Maar daardoor was dan ook, wat de declinatie betreft, de klove tusschen spreek- en schrijftaal steeds gapender geworden. De spreektaal kent de naamvalsuitgangen niet meer, welke de schrijftaal zich heeft heroverd. En de laatste is nog altijd naijverig op haar bezit! Wee dengene, die als in vroeger dagen zou durven verbuigen met de pen, zooals hij verbuigt met den mond! Onmiddellijk wordt hij als een onkundige gebrandmerkt; en om dit lot te ontgaan, heeft tegenwoordig ieder, die iets schrijft, wat bestemd is om onder de oogen van anderen te komen, eene Woordenlijst naast zich liggen, welke hij raadpleegt in de gevallen, dat het taalgeslacht hem doet twijfelen. Zou de tijd nog verre wezen, waarin wij de verbuiging onzer beschaafde spreektaal niet meer te gering zullen achten voor de schrijftaal? Dr. R.A. Kollewijn. |
|